| |
| |
| |
Heijermans' Diamantstad
Door Is. Querido.
X.
In heel dit boek is ziedende detail-overlading in beschrijving, daarom zóó onharmonisch, zoo hevig-teleurstellend wijl ze niet gebaseerd is op menschenleven.
Neem Hoofdstuk VII, pagina 155. Beschrijving van Joden Houttuinen, soms heel mooi, dikwijls zeer slecht. Prachtig dit: ‘Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, 't éénig verzet.’
Ellendig leelijk weer van manier en Falklandjes-goedkooperig daarna: ‘de dag ging zonder doel, had ie uren en uren die 'n ànder voor hem scheen te voldoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist,’ enz.
Dit alles gaat midden door de jodenkwartieren-beschrijving en de fabriek. Heel de inzet dier Joden Houttuinen met: ‘de dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schermen’ en wat er volgt is mooi. Telkens uitmuntende beelding, maar van een duldelooze uitspinnerij nu we zoo hunkeren naar het menschleven in dat boek, de verhaaltragedie die maar niet komen wil. En telkens er tusschen zooveel slaps, zwaks, zeurigs en hols aan valsche stoplapbeeldspraak.
Storen we ons nog aan beeldspraak-vergelijkingen van een ‘schoorsteen’ die in drie achtereenvolgende sekonden eerst knods, daarna speer, onmiddelijk daarop een ‘kegel’ wordt?
Storen we ons nog aan uitdrukkingen als deze: ‘Jodenkoppen hokten in driftig getast (pag. 15) Stel je voor: tàstende koppen!; ‘bol gezwets zonder ruggemerg.’ Stel je voor: gezwets met ruggemerg. Maar 't is weer een der lievelingswoordjes van Heijermans. Moet vanzelf Eleazar er zich dan niet den mond mee spoelen, ook
| |
| |
al zegt hij meditatief z.g. ‘eigen bestaan’? Dan die ongelukkige pagina over Dostojewski's Schuld en Boete, dwars er door heen, allemaal plaats wegvretend mèt de beschrijvingen, van de dingen die er hadden moeten staan over het groote menschleven. Dat eeuwige gemediteer, dat individualistisch gemijmer maakt ons, in een boek, dat massieve epiek wilde geven, doodziek, wee, ellendig wee.
Wat hebben we aan de goedkoope, de duldelooze lyrisch-abrupte Heijermans midden in dàt verhaal.... pagina 161 weer: ‘De natuur had in alles geleding’.... Goed, goed Heijermans, maar geef òns de menschen in je verhaal, even aangeraakt, als schimmen pas voor òns oplevend. ‘De gods-idee in alles een schakel.’ Kranig kerel! filosoof, groote, geweldige levensbreede natuurvoeler, machtige naturalist.... maar de menschen.... je zoudt groot episch werk gaan geven.... denk aan uw opzet.... ‘Met ruwheid en onverstand worden wortelen vertrapt.’ Goed, maar Eleazar, zijn ziel, zijn volksziel, zijn proletarisch eigen dwarse denken! ‘De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der rupsen die blaren en nerven wegvraten.’ Loop naar de maan kerel! Je preekt, preekt, dezen keer socialistisch, maar 't is 'n preek, geen kùnst, geen ziel, geen inwendig, diep hevig eigen leven van een eigen mensch.
Maar onverstoorbaar in zijn korte maximes, in zijn knussige levensfilosofie, op een ander betoog-plaats van zekere waarde, gaat Heijermans achter elkaar voort, zijn schepselen te vermoorden met propagandische wijsheid van zichzelf. ‘Eer 'n eik hóóg in de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij.’ Prachtig kerel, prachtig, maar m'n arme Eleazar! Dát is geen proletarisch gemijmer van 'n werkmansziel, òf de schrijver moest zijn schepping als volkomen verwant aan eigen ontwikkelingsgroei, ons hebben voorgesteld, lèvend, lèvend, uit den groei der verhaal-aktie zelf. Nu is 't leeg gekal, dat niemand, ook al is hij veel zuiverder proletarisch voeler dan Heijermans, als levensuitbeelding màg akcepteeren.
Wat een zwoele rhetoriek Heijermans kan uitbroeien blijkt b.v. uit dit: ‘Er was eene doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takkenverzet, van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren’! Deze zegsel-misbaksels, uiterst valsche breedspraak en vergelijkingsvisies zijn voor 't opvisschen! - En dat alles soms midden tusschen zware strofen,
| |
| |
ineengesmeed als ridderrustings en maliënkolders, hard, prachtigmassief en toch glanzend van vochtig leven.
| |
Menschschepping en psychologie.
XI.
Is Heijermans in Diamantstad een voeler van groot menschleven? Een schepper en kneder van levens, buiten eigen voeling om? Hier is 't vooral moeilijk zijn drama's er buiten te laten. Maar 't moet. Hoeveel vreeselijke stalen van onmacht zouden er dan aaneen te rijgen zijn.
Ook in dit ‘verhaal’ is 't verbijsterend te zien, hoe weinig objektief menschenleven Heijermans vermag te scheppen, en als hij 't subjektief probeert, hoe geheel zijn ziel en binnenste 't zijn, die voor ons uitgroeien. Heijermans is, - we wisten 't al lang maar nooit zóó zuiver drong het in ons door als uit dit boek, - Heijermans is geen epikus, geen innerlijk menschbeelder en psycholoog. Het groote, magistrale menschenleven omspant hij niet. Het grandioze loopt over hem heen en de titanische visie op een overweldigende ziel, een mènsch, kent hij alleen van hooren zeggen.
Toch is hij dikwijls een fijnzinnig opmerker van menschelijke deugden en vooral gebreken, als zijn waarneemkunst in den kring van klein leven blijft.
Ook in Diamantstad golft je nergens het hoog-opschuimende leven van massa's tegemoet. Het schreiende, bloedende of jubelende leven ziet hij niet tegen een grootschen horizon.
Zijn werk geeft vluchtige, los-omgehaalde typeeringen van menschen, met bizondere kenmerken. Maar niemand in dit boek leeft eigen innerlijk. Rebecca leeft niet, Eleazar.... haha!.... Moupie, Essie, Saartje, Poddy, Suikerpeer, 't zijn geen menschen met eigen groei, eigen fond. De psychologie dier verschillende wezens moest, door een eigen brandpunt van diepe waarneming en zielsindringing, het licht en d'atmosfeer breken in telkens andere kleuren en gloed op ieder mensch apart. Maar alles van hun innerlijke natuur is door één gevoelsfeer omneveld. Zij hebben geen eigen vorm van lijden en leven, van droefnis en verzet of onderwerping.
Alleen blinde tante Reggie staat, (als type ook al weer), daar buiten, ook ganschelijk gekreëerd en gezien bovendien als figuurvoor-de planken, pendant van Rachel uit Ghetto. Heyermans'
| |
| |
gànsche psychologie, voor zoover ze ànder en niet eigen levensvoelen moet beelden, is bijna uitsluitend dekoratief, onder een nuchterlijkkalkuleerend perspectief gezien. Zijn menschen hebben iets in hun actie, alsof ze klaarstaan, tusschen koulissen bij hèt sein uit te schuiven.
Alleen wanneer zich voor hem 't leven op z'n innigst en markanst verdiept in typen, wordt Heijermans weer waarneem-psycholoog. Kenmerkend juist voor de innerlijkheid van zijn eigen wezen en zijn talent.
Als hij zich niet met geheel individueel gemoedsbeweeg mag uitstorten in Rafaël's, Eleazar's, Lotte's, Rose's, e.a., met eigen smart en 't innerlijkste van zijn heftige aandoeningen, dan.... typeert hij maar! Veel fijne nuanceering van diep leven tusschen die twee polen van zijn kùnnen ziet hij niet.
Dan geeft hij zich aan zijn waarneemkunst, ziet hoofdzakelijk de erg-kenmerkende bizonderheden van menschjes, die door natuurlijken aanleg ook typig zijn.
Dat treft 't groote publiek, dat niet subtiel is in 't maken van diepe onderscheidingen en 't innige verschil niet ziet, tusschen den psycholoog, die van binnen uit, heel diep, z'n menschen ons voor de oogen opbouwt, en den typeerder, die bijeengroepeert uitwendige levenskenmerken, bijeengezamelde typigheidjes, en zóó van den uiterlijken kant laat leven wat leeft. Heijermans moet bijna altijd werken met typige menschen, om er iets goeds van te maken. Men ziet 't nu ook weer in Diamantstad met tante Reggie, 'n blinde, zachtzinnige, oprechtgeloovige vrouw.
Hij moet hebben typige rebbetjes, hoe meer koek-versmonzelend en lijmig preekend hoe beter; typige oue-mannetjes, typige ouwe begijntjes, typige studentjes, typige snauw-juffers-van-drie hoog, of duf-sentimenteele vrijsters, stakkerige propaganda-mannequins als Rosa's, Lotte's, weëe schepsels als Rafaël, Eleazar enz. idealisten-typen van eigen maaksel.
Zijn flexible geest, zijn levendige en gezonde natuur draait zoo'n typenspul in mekaar met 'n handkeeren.
Zijn handigheid en bekwaamheid kunnen soms heel lang schuilhoekje spelen, op het doèn-moment staan ze klaar, overbluffend, overbluffend èrg!
Hij kan akelig, ellendig, onmenschelijk zielloos knap zijn in 't berekenen der toepassing zijner dramatische motieven. Maar daarbij
| |
| |
heeft hij - ook in zijn schets-werk komt dat telkens uit, - een zeer gevoelige natuur voor 't zien van tooneelperspektief, want 't leven, gesynthetiseerd op de planken, heeft 'n heel andere stuwing dan de zèlfde toestanden in de wèrkelijke wereld. Alles werkt bij hem samen om die dikwijls ziellooze, schandelijke en allerongevoeligste knaphandigheid tot een in schijn, mooi brok plastisch leven te heffen mèt zijn humoristiek, z'n dialoog, zijn dekoratief besef, z'n architektonisch tooneelbeheerschen sòms, en zijn konstruktieve tèndens-elementen.
Er groeit een overbluffend wonderlijk geheel, vol van valsche en prachtige effèkten. Maar dring je 'r dieper in door dan voel je alles uitwendig leven, soms gedekt of overborreld door een heftigen stroom subjektief zeggen. En hoe dieper je 't laat bezinken, hoe duidelijker 't je wordt dat je bent beetgenomen door den stemmings-suggereerder, maar dat zijn menschenleven mergeloos is, innerlijke diepte en innerlijken levensgroei mist, dat de dramatische schilderingen geen uiting blijken van een groot tragisch voelen, maar een op uitwendige narigheden geprojekteerde toestandenreeks, een door perspektief en hooge goochelarij verkregen momènt-ontroering. En al laat hij nu de menschen grienen dat de stalles wegdrijven in de traanplassen van 't schellinkje, en de parterre fonteinen opsproeit van aandoening.... voor den dieperen schouwer zal 't duidelijk zijn dat Heijermans 't wezenlijkst-innerlijk van het mènschenleven niet vermag te beelden, dat zijn dramatische groepeeringen van zeer grof effekt zijn, en dat het echte, zeer echte in al zijn arbeid alleen gedragen wordt op zijn soms magnifieken humor, zijn boertigheid, zijn kleurige plastiek van karakteristieke levensmomenten, op zijn observeerende boetseering van typen en milieu, en vooral ook steunt op zijn soms zeer levendigen dialoog.
Bij Heijermans zijn de menschen bijna allen ge-omtrekt, in gestalte gezet door den spottenden, scherpen, hatenden, of sentimenteelen waarnemer, bijna nooit door den menschzìener. Over hoeveel grootere en meer geweldige kwaliteiten van scheppingskracht en artistieke verbeeldingswerking zou Heijermans niet moeten beschikken om de mènschen in 't hart te raken, om het diepe kernleven ons te ontblooten. Wat grootere vermogens om te zijn de menschen- en menschheids-beelder, groot en geweldig, die alle hartstochten ziet bloeden en schreien, de ziel invreten en afschroeien,
| |
| |
die alle smartgestalten ziet weenen, die ook alle geluk, allen jubel opvangt uit de donkerste diepte van iedere ziel.
Zijn menschbeelding is vèr van 'n goddelijke objektiviteit die hoogste levenswet is voor èlke kunstschepping. Ver ook van den schepselen-bouwer die maling heeft aan sociale stoeierij met fatsoen en duffe konventie, die zijn sukses niet oproept door 't schilderen van grove meening-botsingen en vulgaire propagandapraat.
De ziel, de ziel stort hij niet uit over die levende menschen. Hij voelt in zijn handen hun leven niet trillen alsof hij porceleinen vazen droeg. Hij voelt dat leven niet nabeven in zijn ziel. Hij dringt niet tot ze door, met opperste verloochening van eigen Ik, en zijn vis comica zelfs, doet dikwijls niets anders dan kittelen met lachjes en fatsoenstoeierijtjes, behagelijk streelend 't grove spel van uiterlijk zinneleven.
| |
XII.
Ik wil niet beweren dat Heijermans omdat hij in hoofdzaak typeerder en observator is, geen eigen zieleleven heeft. Integendeel, soms breekt zijn gevoel en gemijmer zich uit met goudglanzige pracht, in fijne fonkeling van vernuft, in zachten weemoed en sfeer van kleurgeneurie. Soms barst en breekt 't los in schaterfel gehoon, gebijt, gehap, in haat en sarkastische, loeiende woede, zooals telkens bij Eleazarsche zelfbeschouwing. Maar dan leeft die ziel alleen in zelftypeering, in 't zeggen van eigen bestaan. In 't beelden van ànder leven is hij zielloos, koud, cerebraal en van dor vernuft.
Het is eenvoudig verbluffend te zien, hoe weinig Heijermans besef heeft van zijn eigen psychologische onmacht, waar 't er op aankomt innerlijk menschleven te beelden. 't Sterkst en felst wrokt die onmacht zich uit in Eleazar. Over het bestaan der andere menschen hoeven we niet te spreken, wijl we daar heelemaal niet inkomen. Door de onevenredigheid in beschrijving van milieu en menschleven worden we 'r ook glorieus uitgehouden, als we'r een oogenblik in willen.
Maar ziet Heijermans, de hooghartige spotter, de, alle vooze romantiek omgierende en belallende Heijermans, de nuchtere, de sarrend-scherpe, sarkastische gebreken-beloerder van menschen, ziet hij niet in, wat voor vooze sociale romantiek hij geeft met
| |
| |
z'n gedrochtelijken Eleazar? Ziet hij, de bitse waarnemer, de onoprechte-oprechte, dat niet in? Ziet hij niet den leegen prater en wijs-formuleerenden theorie-rammelaar, dien hij ons wil voorstellen als type van een der ‘ontwaakte’ proletaren? Ziet Heijermans niet, hoe gruwelijk deze leidingsfiguur verminkt voor ons staat, nu Heijermans hem toegetakeld heeft met eigen grollen en uitvallen en duffe-lektuur-kennis en oppervlakkig ekonomisch weten? Ziet hij niet in, dat zoo'n man niet kàn zijn de type der ‘ontwaakten’, de vurige, protesteerende ziener, en visioen-vanger van een nieuwen tijd, de droomer van een nieuw en machtig levensgeluk? Ziet Heijermans niet hoe deze arme sukkel, bloedloos en mergeloos en ‘wormstekig’, - om 'n Heijermans' lievelingswoord te gebruiken, - ons hindert, ergert, met zijn Heijermanschen weemoed, zijn Heijermansche denk- en zeg-manier, zijn levensvoeling en plastische denkingen?
Ziet hij niet nu dadelijk voor zijn kritische oogen gebeuren de vervalsching van twee levens, wijl Eleazar geen Eleazar, en Heijermans geen vòlle Heijermans er in is?
Is dat Eleazar, de verbitterde, verdrukte, sjovele, idealistische en heroïeke proletariër? Voelt Heijermans - o! die klimax, amice, is me goud waard! - niet de onpsychologische, duffe voosheid van dit proletariërsprodukt als mènschschèpping, al is in 't algemeen wat hij zegt, over slechte woningen, hondsche ellende en ontaarding, allerzwaarst van sociale en moreele waarheid.
Maar dat kon ook apart betoogd, met kùnstbeelding heeft dat niets te maken, zóó verpsychologiseerd ten minste. De beschrijvende pagina's van ellende in dit ‘verhaal’, geven ons veel gaveren indruk dier vreeselijke menschonteering, dan al de tusschengevoegde Eleazarsche verontwaardiging over die ellende.
De sjovele proletaar, de kleine, door 't leven geschondene, de schuwe en heel gebrekkig ontwikkelde jood, gegroeid uit dat vreeselijke milieu, staat nergens voor ons. Zijn gestalte, zijn voelen, zijn wezen had wonden, bloedende wonden van die onteering en ontaarding moeten dragen.
't Joodje met de overal naar kleur- en stemmingspracht tastende ziel, geeft ons het vernederende inzicht op die droeve geboorte niet. Men zou zeggen dat ie op Uilenburg de Nieuwe-Gids-evolutie in uiterst sensitieven staat, doorgemaakt had, en 't fabrieksjoodje maar voor den mop bleef. Een joodje met dàt denk- en droomleven,
| |
| |
die ragfijne stemmings- en kleurgevoeligheid gaat op 'n goeien dag zelf naar den uitgever Van Looy en zegt:
- Als-je belieft meneer de uitgever, hierbij de geschiedenis en 't brok epos der jodenbuurt-ellende. Ik ben Eleazar van Uilenburg, ik ken elk jodenslop op 'n prik. Ik wou me eerst zelf er in uitbeelden, maar dat gaat niet. Ik ben geen arbeider, maar auteur. Ik voel diep en massief, donker en zwaar. Ik heb de misère daar gezien, zooals u gezien hebt de doorgezakte in roetrook beslagene viadukten. Ik geef U dit boek tegen flink honorarium - 't eenige moment waaruit zijn semitische handelsnatuur nog èven opleeft - en ik noem het Diamantstad.
O! Eleazar, had 't gedaan! Er zou 'n Diamantstad wellicht gebouwd zijn zònder Eleazar, en voor àl de ruimte die hij nu noodig heeft om te praten, te verweemoeden, te schelden, zou dan plaats zijn geweest voor wèrkelijke menschen. Misschien zou hij wèl gebeeld hebben de ‘Club’ Casino en andere ‘Clubs’, de fabrieken en kantoren, de ateliers en klovers, de scharrelaars en woekeraars, kortom 't heele groote Diamantwerkersleven, een wèrkelijke Diamantstad.
Dat zou Eleazar, zooals ie nù is, losgegroeid van den schepper toch, hebben gedaan, wijl hij dezelfde begaafdheid heeft van zijn maker.
En die Eleazar zou in zijn weemoedsgevoel gedenken dat nog altijd de schim van Rembrandt ronddwaalt door de Amsterdamsche jodenbuurt, dat de lichttooverij en de mystieke pracht van diens goud koloriet, zijn volk ééns toch heeft omlicht, als 'n wonder, in goddelijken gloed.
En nu is juist regel na regel aan te toonen dat Eleazar, zooals hij door 't boek gaat, geen mèrg heeft, geen levend schepsel en geen strijder is. Het proces van zijn levensgroei is niet 't verzet van een proletaar, maar 't proces van een bourgeois, in zijn opgroei naar 'n nieuwe levensleer.
Zijn klassegevoel is niet 't hevige, 't snerpende, 't pijnende klassegevoel van den verbitterden getrapten arbeider. Zijn droomen zijn niet de visioenen van een werker, die te smeden staat voor het harde, hevige, vuurheete en schroeiende zwoeg-leven. En zijn aangezicht is niet 't gelaat van een idealist, dat aangegloeid kijkt in de fonkeling en gloed van een uitvlammend nieuw levensgeluk.
Alles in hem is geleend ziele-materiaal van Heijermans en nog
| |
| |
eens Heijermans. Zijn kritiek op 't joodsche leven is woord voor woord, strofe voor strofe, de haat en afschuwkritiek van Heijermans. Al die schepsels, Saartje, David, Rebecca, Poddy, Moupie, Essie.... 't zijn figuranten, ieder heeft z'n humoristisch, sarcastisch of typeerend rolletje, en te zamen groeit nu en dan hun uiterlijk leven, soms in aktie, tot kleine kleurige groepjes.
In bepaalde scènes weet Heijermans heel mooie dingen van dit uitwendig leven tot tafreelen-reeksen bijeen te bouwen, kostelijk, heerlijk levendig van aktie en volkscandeur, maar 't blijft waarneem-genrekunst, en de menschen zijn van buiten àf bekeken. 't Zijn gebeurtenissen van menschen bijéén, met hun angsten, hun wanhoop, hun smartjes, hun pret en hun samenpraat, levendig tot brokjes werkelijkheid gegroepeerd.
Maar telkens vraag je je weer af, waar blijft de gròote, dramatische scheppingsmacht, die heel dat donk're, bloedende, van huiverende smart doorschreide brok menschenleven bijeenbouwt, en 't diepe wezen van menschelijk lijden ons zoo doet gevoelen als 'n Sophokles, of Shakespeare. Waar de kracht die de rouwfloersen voor je verschrikte oogen dichtweeft, en tòch alles stil achter dat geheimzinnig diep-verborgen menschenbinnenste voor je leven laat?
Bij Heijermans zijn al de menschen figùren, door één hand gevormd, uit één materiaal gekneed. Als ze spreken en handelen hoor je ze wel, maar je vergeet ze zoodra ze 'r niet meer zijn.
Bij een groote menschschepping leven juist de innerlijkheden der wezens ook als ze niet handelen, als ze wèg zijn.
Heijermans geeft van geen eigen bloed doorvloeide menschen. Ja, 't levendige en kleurige van zijn uiterlijke plastiek kan zelfs niet 't onbevredigde hunkeren in je naar inwendig voelen wegduwen. Een werkelijk groot levensbeelder raakt innerlijk en uiterlijk leven in één slag tòt de kern. Dat doorzie je nooit bij hèm.
Scènes, klein van omvang, penseelt ie met teederheid en liefde; dàn slurpt hij atmosfeer, dàn drinkt hij kleuren en bedwelmt zich half onder 't licht- en tintspel. Hij heeft bestudeerd en zuiver waargenomen aktie en gebaar, en 't rythmus van uitwendig leven kent ie soms door en door. Van dien kant bekeken, is hij in kleine kunst een groot menschenkenner, een heel nuchter en scherp opmerker, een fijne nuance-voeler van allerlei soorten eigenaardigheden, een kleurig en subtiel speurder van typische kenmerken. Dan komt ook de verhaler los, en werkt ie doorzichtige schaduws
| |
| |
en glanzend licht op z'n doeken, is hij heelemaal, de diepe voeler van oudheidsdingen, teer van toon of fel van brio. O! hoe fijne betaster van kleuren kan hij zijn, hoe fijne betaster van al dat te-ziène-leven, en hoe innig-kolorist en styleerende opmerker.
Zijn dampig woordmooi, zijn kleine breedheid, zijn fijne toets is soms prachtig en superbe van echtheid.
Ook Diamantstad heeft die tafreeltjes, wèl zeer brokkelig tusschen verhaalgang gedrongen, maar ze zijn er toch. En soms duldt je den trukigen Falkland, den maniërist, den groven spekulant op smakelooze publiekgrollen, den vulgairen, klownigen geinbroer.
Tafreelen in Diamandstad als 't bezoek van den oogendokter op d'armenschool; als het kienspel in den helschen kelder, schoon niet gaaf in z'n geheel; de wanhoop van den vreeselijk in vloeken uitsmartenden groentejood Suikerpeer als de tweehonderd stinkende roode koolen een strop zijn; Eleazar op 't ijs, 't daaropvolgende kliekjes-maal en vooral 't opvisschen van dien appel uit het walmende riool; 't uitwendig kindergebabbel, 't oud-wijze en zwaar-zwarte er in, al deze tafreelen zijn van veel bekoring, van indringende zuivere plastiek. Maar ze staan heelemaal los, nog meer rekkend en afbrekend den toch al zoo weinig-levenden verhaalgang.
De zelfpsychologie, de soms uitmuntende typiek, 't relief, 't voelen der stemmingen, 't etsen van gezichten, 't pastelleeren van kamerstemmingen, 't laten òpschemeren van gesmoord koloriet uit de diepte van duister ellendemilieu, 't laten opduiken van enkel geheim dramatisch voorgevoelen en gebeuren, 't weven van sfeer, dat alles kan hij nu en dan geven met meesterschap, maar geheel buiten de lijn der groote schepping òm. Die houdt hij niet vast, ziet hij niet. En ook dikwijls is zelfs zijn waarnemingskunst zéér onzuiver en valsch, vertoont ze de donkerste hiaten.
| |
XIII.
Nog een ding voorzie ik, dat Heijermans zeggen zal.
Zie, waarom is over Diamantstad zooveel afbrekends geschreven? Wijl de bourgeoisie nooit de gevoels- en levenssfeer van Eleazar kàn ondergaan; wijl zij al het spontaan-zich-in-hem-losbrekende geweld alleen beschouwt als aangehaakte tendens, buiten de psychologische konstruktie-elementen van den mensch òm, ingeschoven. De bourgeoisie kan nooit de fijn wortelende emoties nàvoelen, wijl het eigen levenssentiment verplettert, en eigen egoïstisch
| |
| |
dommelig levensgeluk brusk omver smakt. Zij kan 't óók niet wijl 't diametraal staat tegenover alles wat haar eigenbelang als wèt voorschrijft, wijl 't haar tuchtigt en aanklaagt, haar kastijdt tot 'n vooze menschklomp.
Voor een zeer groot deel zou ik dat met hem eens zijn. 't Is psychologisch gezien voor een pessimist nog veel gemakkelijker zich voor een korten tijd in 't werk van een optimist te denken en andersom, dan in een levensvoelen dat hem fundamenteel geheel in áard en wezen vreemd blijkt. 't Klassegevoel is niet 'n ding dat voor 't grijpen ligt; dat leeren de wonden van je hart wèl.
Maar Heijermans zou dan vergeten dat niet alle kritici uit de burgerij zoo zijn. Van Nouhuys en Lapidoth b.v. hebben vóór den sociaal-demokraat Troelstra 't proletarisch sentiment in Levensgang als ‘hevig’ en ‘echt’ aangeduid. Bovendien weet hij dat er ook socialistische kritici zijn, die tegenover zulke uitingen heel anders staan.
De socialist-kunstenaar moet zoo'n schepping dan toch zeker als lévende uiting kunnen meevoelen?
Dat nu is bij mij in Eleazar nooit gebeurd.
Ik voel 't moreele en sociale verzet van Eleazar als waar, en erken dat het overgroote deel der burgerlijke kritiek een opstanding van dien rang niet kàn navoelen in z'n zuiverste en diepste motieven, anders verpletterden zij eigen levensbeschouwing. Veel gemakkelijker dringen zij in algemeene uitingen; uitingen van verdriet, smart, wrok, haat, wanhoop, liefde, droefnis, melancholie, waanzin, en verbijstering, zingenot, sarkasme, jubel en zwijmel, dan in de innerlijke ontroeringen van een socialistisch voelleven. Want het proletarisch sentiment heeft, schoon als ièder gevoelsleven, algemeenmenschelijke eigenschappen, toch een prachtige, goddelijke kern, waarvan 't heerlijke alléén door een socialist in z'n geheel wordt ondergaan. Er zijn in den kring van dat leven groote ontroeringen, groote schoonheden en fel-huiverend, felle losbrekende heroïek, die, al beeld je ze met de onstuimigheid van Balzac, en de ziedendegesmoorde soberheid van Rembrandt, de hevig-demonische menschelijkheid van Vincent, de bèste individualisten dezer tijden toch zullen voorbijgaan.
Hoe komt 't nu dat ik heel vijandig sta tegen de psychologischekonstruktie van Eleazar, schoon ik iedere nuance van zijn revolutionair voelen doorleefd heb, en schoon ik voor-me-zelf weet dat àl zijn gelukszegging nu en dan, werkelijkheid moèt worden?
| |
| |
Wijl Heijermans als scheppend kunstenaar den socialist Eleazar, 't joodje, zonder groot psychologisch vermogen abstraheerde en uit de abstraktie van eigen breinleven diens binnenste schiep. Uit Eleazar's ziel, niet uit Heijermans gedàchten-verzet, had zijn peinzen en handelen moeten gebouwd zijn. Uit eigen aanschouwing en zwoeg-meeleving hadden zijn sociale vervloekingen moeten weerlichten. Al die uitstuipende verdoeming van armoeleven, dat rottende, walmende, bestiale, dat verpeste en vervuilde der jodenbuurt-ellende, had Eleazar met èigen hart moeten voelen, met eigen woorden, gebrokkeld, ‘onfraai’ gestyleerd, maar mij als inwendig leven oneindig veel meer waard dan het Heijermans-zegsel, de Heijermans-wijsheid en droomrige verzet-filosofie.
Dat uitspuwen van levensverachting, dat proletarisch innigst groeien, al feller groeien van weemoed en heerlijke deernis met de mensch-wrakken in deze helsche maatschappij, dat ideaal-besef van den strijd, dat alles had Eleazar zèlf moeten voelen als mènscharbeider. En daaromheen had de scheppende auteur het groote menschenleven moeten beelden, wou hij uit dat vreeselijke diamantwerkersleven, groot-epische verhaalmotieven tot één kompositie saambrengen.
Nu krijgen we overal den dreun van Heyermansche kritiek, Heijermanschen afschuw, hooren wij eeuwig't galop-tempo van zìjn stokpaard.... joodsche ontaarding.
Van Heijermans verlangen wij in dit werk geen propagandisch getheoretiseer, geen diepzinnigheden over 't leven, waartusschen de geblufte lezer ingekneld staat als 'n in 't nauw gedreven Kneuterdijksch boertje onder groenende student-rakkers.
Zeker mag hij 't socialistisch òpleven van een arbeider beelden, maar dan in diens waarneems- en gevoelsfeer, haperend of kloek, diepprofeteerend of fel-revolutionair, als 't maar eigen proletarisch leven is.
Dit joodje met z'n Spinoza-naklets, z'n Schönlieb en Dowstojewski is ons razend antipathiek, en we ruilen hem dadelijk voor een die geen vertaalde Spinoza van Heijermans' boekenkast even doorbladerd heeft, om 'n triest wijsheidje te luchten, maar met oproerige echte en hevige menschelijkheid ons veel van makkersleven en smart en jubel laat vòelen.
We hebben niets aan deze Eleazarsche Hamlet-uitgroeiing, kwallig en duf-sentimenteel om beurten, die, zoodra de mensch in hem even wil gaan spreken, zich den adem weggeknepen voelt door de
| |
| |
hand ‘zijns makers.’ In hem leeft géen type-proletariër, en door hem komen we niet in kontakt mèt groepen-proletariërs. Heijermans moet mij een mènsch scheppen, die zooveel droomt als hij maar wil; zoo revolutionair, fel, vol haat, liefde en afschuw leeft als hij maar wil, als ik maar van zijn innerlijke wezen de realiteit voel en onderga.
En naast dezen mènsch had ik verlangd, juist nù Diamantstad op 't plan van groote epische kunst wil komen te staan, den geweldigen epischen menschenwemel en de beelding van het gànsche vak, de groote industrieele tafreelen als een somber-gloeiend fresko uitgerold voor mijn oogen; had ik verlangd de weerklanking van het roode opstandsgerucht, als een onweer bòven hun strijd; ook beelding van 't leven der mannen, die de laatste jaren in hun vakorganisatie en bond een prachtigen kamp uitworstelden. Dat massaleven, uit 't duister van zijn gezwoeg, gebeul, zijn gehijg, geheven in den gloed van zijn ontzaglijken bevrijdingsstrijd. Daarnaast het onbewuste, ontaarde en ontredderde deel der industrie, de herauten der vreeselijkste zelfzucht. Hij had hun gestalten, karakters en menschelijke-uit-en-vergroeiing voor 't grijpen.
Want wat kunnen mij ten slotte al de bijbrokken, de prachtige tafreeltjes schelen als ik overal zie dat de schepper voor het werkelijk groote leven machteloos neerzinkt bij z'n materie, bij 't willen spannen van de groote konstruktielijnen. Wat kan 't mij ten slotte schelen nu ik de groote mensch- en massa-tragedie in dit boek niet nader, nergens ontmoet, en bovendien overal door gapende verhaal-citaten tuimel! Niets kunnen mij die mooie tafreeltjes schelen als ik ze beschouw in verband met 't geheel, nu ik nergens de groote, de machtige ademhaling van het episch romangedicht op me voel aangloeien.
O! had ik in hem kunnen zien de heroïeke, de daverend-prachtige, de hel-verlichte heerschergestalte van den grooten levenshouwer, den mènsch-beeldhouwer die zijn gloeienden epos-adem brandt op het naakte vleesch zijner schepselen; die eindelijk ons eens verloste van al het klein-geziene, klein-gevoelde en klein-gebeelde leventje, die eindelijk eens bòven Balzac en Zola uit, onze Hollandsche kunst, mèt gebreken en deugden, op het plan van rhytmisch-groote wereld-epiek zette, voor goed, voor eeuwig.
| |
| |
| |
Joodsch leven.
XIV.
Een vraag:
Kent Heijermans werkelijk het joodsche leven?
Ik heb onder de sterksten van zijn eigen geloofs- en partijgenooten meeningen gehoord die heel ongunstig waren omtrent zijn kennis, partijgenooten wier visie diametraal tegenover de realistische wreed-felle plastiek staat van Heijermans.
Ik heb hooren beweren door begaafde en niet-begaafde wèl- en niet-socialisten-joden, dat hij van dat joodsche leven niets kent, dat hij hun natuur en zeden niet begrijpt, niet doordringt, wijl deze zéér bizondere psychische kontakten eischt, dat hij alle piëteit mist tegenover hun innerlijk bestaan; dat hij niets brengt in de sfeer van hun vroeger glorieleven, maar dat hij als verlichte, ontnuchterde jood, alleen z'n haat lucht, z'n fellen uitgefolterden, zwaren en zwarten haat, z'n wanhoop wreekt, z'n spot breekt, z'n ironie en sarkasme smakt op hun koppen, ze nù bekampt met z'n fulminantste socialistische sentimenten, en al z'n afschuw uitstort over een gefingeerde Ghetto-maatschappij die er niet meer is.
Ik ben 't daarmee niet eens, d.w.z. met 't feit dat hij de joden niet kent. Dat hij hen altijd van zijn levenskijk uit tentoonstelt, is onloochenbaar. Lees deze pagina eens: beschouwing van Eleazar, schoon alleen Heijermans aan 't woord is, en werkelijk in iederen ademhaal zijn haat en verachting lucht.
Begint met een meditatie van Eleazar: ‘Z'n theorietjes van nóóit 'n jodin te trouwen had-ie hier tegen den grond geschopt. 'n Jodin - was z'n stokpaardje - zou 'm 't gevoel van bloedschande geven.’ Plots laat Heijermans Eleazar's gevoel los, en begint zoo maar zijn eigen gedachten te zeggen.
‘Zooveel eeuwen en eeuwen (gaat hij onmiddellijk voort) had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in eigen familie vermeerderd, dat 'n volgroeid jodenlichaam in joden centra uitzondering was.’
Zoo gaat 't eenige pagina's door en eindelijk op 327:
‘Ja, hij was een heerlijk-gezonde anti-semiet (ik cursiveer Q.),
| |
| |
omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid geen semietisme kon verstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten de oogen langer gesloten blijven, liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?’
Hierin wrokt, schopt, vloekt Heijermans. Hij ziet de joden als een ‘zenuw ontaard ras’ geteekend door vreeselijke ‘geslachtsdrift.’
Men ziet dat Heijermans zich in Eleazar zelf een ‘heerlijkgezonde antisemiet’ noemt. Hij noemt hun leven een bloed- en natuurschending. In 't vorige citaat met 't ‘zooveel eeuwen’-klimaxje geeft hij zijn kritiek, zoo persoonlijk mogelijk. Arme Eleazar! Maar laten we voor nu de gedrochtelijke mislukking van dit schepsel links liggen, en alleen de aandacht vragen voor de ontboezeming zelve, want die geeft ons een kijk op de gemoedssfeer waarin Heijermans z'n joodsch leven voelt en beeldt.
In elken regel groeit zijn haat, vlamt z'n verachting, vlijmt zijn meedoogenloos kerven. Is 't nu waar dat Heijermans van het intensieve, in breeder kringen zich bewegend joodsch leven niets begrijpt?
Mijn meening is dat Heijermans als socialist voor 't grootste gedeelte in zijn verzet zeer zuiver redeneert en volkomen het recht heeft zijn afschuw voor het saamhokkende jodenkasten-stelsel met fellen haat te bestormen. Maar de objektieve ziener in hem moest niet heel zijn werkleven doormergen met dien haat en schijn-schimp. Want in zijn verachting ziet hij prachtige kultuur-groeiingen over 't hoofd.
Men kan evenals Heijermans overtuigd socialist zijn, geboren jood, 't verzet tegen Ghetto-benauwing en opsluiting van jong leven in duffe konventie en moordend ritueel diep meevoelen, en toch de psychologie en ontaarding van 't ras van hooger, waardiger kultuur-plan bezien.
Zeker, 't kastenleven onder de ritueele joden is sterk, is afschuwelijk, maar dat kastenleven onder ritueele katholieken b.v. is èven fel, zoo niet feller, onmenschelijker en wreeder. Heijermans in zijn afschuw verblind, zet dikwijls apart, wat juist algemeen-menschelijk blijkt. Daarbij overzwoelt Heijermans met de dampen van een vergane romantiek vaak Ghetto-drama's die geen Ghetto-drama's meer zijn. Wèl drama's van innerlijk leven, als in iederen geloofskring.
| |
| |
Heijermans schudden tegen de Ghetto-muren is dikwijls belachelijk van burgerlijk denkleven, wijl hij 't precies zoo afzonderlijk had kunnen doen tegen katholieke opsluitingen van jongleven.
De socialisten strijden voor de menschheid, en 't misbaar over de vergroeiing van één ras, is hol gerucht, wijl onze kamp tegen de ontaarding van de gansche maatschappij en àlle rassen gaat.
Bovendien bestaat 't Ghetto-leven niet meer. 't Wèrkelijke, verschikkelijke, 't bang-weggedokene, 't ontaardend broeiende parasiteerende Ghetto-leven is fiktie. Wèl zijn er jodenbuurten, jodenklieken, jodenkasten.
Wat gebeurt er in Heijermans, nu hij toch zóó strijdt en zoo 't degeneratieproces uitbeeldt?
Te zeggen dat Heijermans niets van 't joodsche leven kent is te onzinnig om los te loopen. Maar wel mag luid bekend dat hij zeer eenzijdig ziet dóor zijn levensvisie, dóor zijn verachting en door zijn ‘heerlijk gezond’ antisemitisme. Hij is gezond, heftig, sterk. Hij heeft zich losgerukt uit vroeger bedwelmend mooi droomleven en nu schampert hij in felle verbittering maar door, braakt hij uit tegen dat jodendom dat hem zooveel smart, zooveel droefenis, zooveel ellende heeft gegeven.
Ik heb in Zegepraal pas over jodendom geschreven, gezegd wat ik zelf er van onderging en hoe ik 't doorleefde. Toch heb ik in Heijermans, ondanks temperamentstegenstelling, verwantschap gevoeld in zijn weemoed. Want in zijn afschuw schreit zoo dikwijls nog de weedom, voor wie maar goed dien weedomtoon hooren kàn.
| |
XV.
Heijermans is zwak psycholoog. Er zijn veel meer tante Reggies, veel meer soortgelijke mànlijke typen ook. Bekrompen, klein levende, maar prachtig-eenzelvige, prachtig-devote joden. O! als hij maar zien kòn, zou hij dwars tusschen al die bekrompenheid heel teedre, heel zachtmoedige en heel vrome zielen ontmoeten.
Er zijn er nog wèl van een bijbelsche breedheid en diepe voornaamheid, met zuivere en onbesmette visie op het bovenaardsche. Er zijn er die nog loopen met de goudglanzingen van Rembrandts koloriet op d'aangezichten; gewone joodjes; dood doòd gewoon schijnbaar, maar vrome peinzers, stil en eenzelvig.
| |
| |
Heijermans geeft het jodenleven versomberd en verduisterd door de verbittering van zijn hart, en 't gegrom van zijn hoogere menschliefde. Heijermans tafreelt het alléén van zijn vreeselijken, ontaarden, helsch-leelijken, helsch-somberen en meest vervoosden kant; van zijn jammer, geschrei, verdoeming, en in geslachts-ellenden doorkankerden kant. Maar er is ook ander leven, niet zóó vuil, zoo bemorst, met veel fijne innigheid en huiselijke teederheid, waarin, - hoe duf en bekrompen van socialistisch standpunt uit, - toch veel zeer algemeen-menschelijke distinktie en liefde rondgaat. Zeker, laat er fel gehuichel onder zijn, bedrog en ontaarding. Er zijn ook groepen die in eigen sfeer gaan, met een pracht van religieuzen levensglans om zich heen, zoo mooi als de oud-amsterdamsche huisjes, zoo mooi als de kleurstervende huisrompen en bruggetjes. En toch géén schijnvorm van schoonheid, in gloed gezet door uiterlijk wonder van lichtspel.
Ga je nu staan aan den hoek van Casino, met een ziel vol van opstand en vol van diepen mijmer, en je ziet de vreeselijke gedrochtskoppen der klub- en schagger-joden in hun dierlijkheid en viriliteit bijeengedrukt vóór de glansschoone ruiten, verschaggeren, verschaggeren hun ziel en hun zaligheid; zie je hun tronies bestriemd van hartstocht en gehavend van hebzucht; hóór je ze krijschen en zie je ze wroeten, woelen-bijéén, - en leef je op datzelfde moment in 't milieu, dat oude, heel oude, bruin-oude beslagene en kleurstervende brok Amsterdamsche stad; zie je die sloppen in smartelijke donkering, en je gedenkt de joden als een uitverkoren volk, de bijbelmenschen vol fierheid en toorn en godsontzag.... o, dan voel je dat volk vanzelf afzichtelijk, dan gaat er een huiver van schrik en ontzetting over je heen, om zooveel verzwakking, en je weent met snikken en je schreit met angsten. - O! je voelt hoe 'n heilige zaak 't zal zijn als dat volk zich heelemaal zal oplossen in de gemeenschap, wil 't niet de oude droefheid herzingen van Jeremia, wil 't niet over de trieste muren en oude wijken der jodenbuurt klagelijk in weenen uitbarsten.
Dat sentiment kan verkeeren in bemoddering, in schijn-schimp, en je kunt blijven voelen weèmoed.
In Heijermans is wel nu en dan die weedom te voelen, maar op de sterkste momenten van z'n zeggen domineeren afschuw voor bloedschandige ontaarding en vooze verslapping. Hij vloekt op
| |
| |
fanatieke rabbijnen op de ‘minderwaardige teeltkeus,’ noemt de joden schenners der simpele natuurwetten.
Ieder die nog den lyrischen nagalm van Rafaël uit Ghetto in d'ooren heeft, kent zijn murf-gebeukte frases, reukt nòg na den geur van z'n romantische kerkhofbloempjes, proeft nog op de tong z'n sentimentalerigheid en z'n zoetelijke, verwelkte poëterige teederheidjes, listiglijk-dramatisch door de rauwe realiteit heengewerkt.
Zoo staan ook al de joodsche tafreelen in Diamantstad in de sombere slagschaduw van zijn haat; geen ‘jodenhaat’ in kleinen, maar sektehaat in ruimen zin.
| |
Dialoog en Verhaal.
Dialoogschrijven is een groote kunst, wijl er voor noodig is een buitengewoon plastisch gevoel en stijl-intuïtie van den hoogsten rang. Wèrkelijk dialoog-schrijven, is dialoog-scheppen.
In het begin dezer studie haalde ik de uitspraak der Schartens aan, die de dialoogkunst noemden de over-schrijfkunst, de kunst van het opvangen der gesprekken en van ‘de woorden die hij zijn personen hoort zeggen,’ de ‘onvervalschte fonograaf’.
Er zijn beweringen, zoo bar, dat ze erger dan kastijdingen verdienen. We zullen de slecht gestelde zinnen van dat heele betoogje nù niet ontleden en ons alleen bepalen tot de bewering.
Nu staat 't zoo. Ieder wèrkelijk dialoog-schrijver weet dat hij van àl de gehoorde gesprekken der personen, met wie hij leeft, als materiaal, bijna nooit iets gebruikt, of in zich opneemt. Dialoogschrijven is daarom zoo groote kunst, wijl 't organieke vermogen er toe, zeer sterke scheppende voorstellings- en verbeeldingsmacht eischt. Dialoog-schrijven kan alleen een groot stijlvoeler, een voeler van de lèvende waarde der woorden, der zinnen. Dialoogschrijven eischt het beeldende woord in alle vormen, en haar wèzenlijke diepte leidt pas tot groote schoonheidsontroering.
In 't zelfde opstel noemen de Schartens nog eens de dialoogkunst kenschetsend: ‘een keuze doen uit de droog-reëele woorden of gedachten van eenvoudige lieden.’ Is dat niet allerprachtigste illustratie van eigen felle onbevoegdheid, zóó, zóó dialoogkunst te voelen! Geeft 't niet 'n heerlijk kiekje op hun eigen stijl-bewustzijn?
Neem eens 'n potlood, of 'n pennetje inkt, noteer zoo snel mogelijk gesprekken van personen om je heen, naar wie je luistert, en die niet weten dat ze stenografisch gevolgd worden. Het ‘op- | |
| |
gevangene’ heb je dàn toch te pakken. Nu nog de ‘keus’ - ha ha ha! - uit de ‘droog-reële’ woorden - hihi! - en je krijgt dialoog?.... Mis!.... Praatjes! Praatjes als van 'n interview, met 'n ietje mindere ongekunsteldheid wellicht.
Wat ontbreekt? De kunstenaarsziel die niet luistert naar gesprekken en ‘opvangt’, maar zelf gesprekken schèpt, en zijn persoon dingen laat zeggen waarover hij ze nooit 'n syllabe hoorde zeggen. Daarbij de kunstenaarsziel die met eigen aandoeningen het gesprek individualiseert, de hoogste gevoeligheid voor stem, gebaar, intonatie, aktie van, atmosfeer en licht om de sprekende menschen als één geheel voelt en weergeeft. Dat juist is 't organieke kontakt van dialoog met àl de andere stijl-elementen.
Om dialoog dus levend te schrijven in een kunstwerk kunnen we met ‘over-schrijfkunst’ en die goddelijk-stupide ‘keus’ uit de ‘droog-reëele’ woorden der eenvoudige lieden, niets aanvangen. Een onding van meet af! We kunnen dus helaas geen ‘onvervalschte fonograaf’ zijn. O! ‘eenvoudige’ lieden, hoe droef, hoe droef, nu de Schartens 't toch plechtiglijk beweerden.
Waar we alleen mee werken kunnen, dat is met 't scheppende stijlvermogen, om de zelf-geschapen personen, ook geheel in eigen sfeer te laten spreken. De Gids-kritici val ik toch weer bij. Want de dialoog-schrijver maakt wèl gebruik van enkele heel kleurige ‘opgevangen’ woorden en uitdrukkingen die soms op zich zelf al heel teekenend zijn. Maar ook dat is geen ‘keus’, geen fonograaf-arbeid, want hij schept er zelf honderd naast en legt ze zijn personen in den mond. Als je scheppend dialoog-schrijver bent, ten minste.
Van het overgrootste gedeelte der dialogen, lezers, heeft de romanschrijver nooit iets gehoord, nooit 'n syllabe opgevangen, en nooit fonografisch gereproduceerd.
Ieder sterveling met wàt hersens begrijpt toch dat de door den auteur gebeelde scènes telkens spreek-aanpassing der personen verlangen, en daaruit alleen al af te leiden valt dat hij voor en in 't karakter zijner personen de gesprekken schept, nooit ‘opvangen’ kon, wijl ze nooit in 't werkelijke leven ‘uitgesproken’ waren. Van de honderd tafreelen beeldt hij er vijf en negentig alleen uit zijn verbeelding en voorstellingsmacht. Is het duidelijk dat de daarin uitgesproken samenspraken nooit vóór hem ‘in woorden bestonden’, maar dat hij ze geheel scheppend moet voelen, en geweldig voelen,
| |
| |
telkens anders en weer, wil hij het beeldende leven er in brengen.
Waarom zijn er zoo weinig dialoog-schrijvers? Wijl de kunstuiting zoo groote beeldende gaven eischt.
Nu zal ik ter toelichting nog eenige voorbeelden uit eigen ervaring geven, wijl deze voor mij 't sterkst spreken.
In mijn roman Levensgang komt een hoofdstuk voor: Bresser, de juwelier en een sabbathbezoek in zijn huis.
Ik heb in de geheele kritiek over dit deel éénstemmige bewondering gelezen. In dit hoofdstuk voer ik op, Sak Bresser, neef van den juwelier. Deze figuur is volkomen, en Bresser voor 't grootste deel, produkt van de scheppende verbeelding. Ik heb nooit in deze omgeving geleefd, en nooit zoo'n bezoek gezien. Men heeft mij ééns tien zinnen gezegd òver 'n juwelier-parvenu. Ik heb hem door de verbeelding gekreëerd. Precies zoo Sàk Bresser. Nu is dit hoofdstuk bijna geheel dialoog. Al wat Sàk zègt, en dat is veel, is in scheppend verbeelden door mij gezegd voor hem. Al z'n dialoogreeksen zijn diep-ingeleefde, schoon nooit bestaan-hebbende gedachtenbeeldingen. Zoo is 't geval met al de antwoorden en gesprekken der gansche familie, die ik in werkelijkheid niet gekend heb, wijl ze nooit bestaan heeft.
Hoe vaak heb ik hier als ‘onvervalschte fonograaf’ ‘opgevangen’ wat niet gezegd, en afgeluisterd wat nooit verteld werd?
Met al de dialogen en scenische bewerkingen in dit zelfde boek gegeven in de fabriek-hoofdstukken is 't precies zóó gesteld. Ik heb m'n heele leven wellicht bij elkaar geen dag op 'n fabriek doorgebracht, schoon wel 'n poos geleefd tusschen diamantbewerkers, maar nooit tusschen fabriekswerkers. En toch dachten alle diamantbewerkers, juist slijpers, dat ik jaren en jaren op de fabrieken gewerkt moest hebben. En nu tart ik fabrieksarbeiders te zeggen, of ze mij ooit in hun midden gezien hebben.
Wat bewijst dit allerfelst. Dat dialoog-schrijven een zeer bizondere en scheppende arbeid is, vèr van alle over-schrijfkunst, en ‘keus’ der ‘droog-reëele’-en-zoo-voort.
Men voelt nu hoop ik duidelijk dat bij den opbouw der dramatische tafreelen, waarover je in vluchtigheid enkele dorre gegevens verschaft zijn, en wier realiteit in haar gebeuren ver vóór je tijd plaats had, dat telkens, tèlkens je dialoog scheppend meegeboren moet worden met al 't ander beeldende leven, dat je óók nooit voor je wèrkelijke oogen aanschouwde. Heb je kunnen ‘opvangen’
| |
| |
gesprekken die plaats hadden toen je nauwelijks geboren was? Ook al ben je nog zoo'n kunstenaar van natuur, dat lap je 'm niet, geachte Gids-konfraters. Heb je ze kunnen weergeven ‘onvervalscht’ als ‘fonograaf’?
Snap toch menschen dat zoo'n gansche dialoog meegroeit met de innerlijke psychologie en 't scheppend-dramatisch gebeuren. Dat even als in de beschrijvingskunst alles hier alleen getast kan worden door de scheppende verbeelding, door de schrijversziel, dat hier, evenmin als bij natuurdeskriptie, ‘het volstrekt in geen woorden bestaande’ moet opgroeien uit het diepste binnenste van de kunstenaars-voeling.
Een àndere dan scheppende dialoog is praatjeswerk, maakwerk, inferieur. Shakespeare schept ook zijn dialogen. Precies zoo schèppend is ook de dialoog van een groot romanwerker, als hij 't leven er in wil stuwen. We hebben niet te hooren, te luisteren, op te vangen, te fonografeeren. We hebben van heel diep uit de ziel, de beeldende stijlelementen te zoeken, die dialoog tot hoogste stemmingskunst juist maakt. 'n Dialoog van Shakespeare blijft scheppende arbeid van de verbeelding, organisch vast aan dramatische situatie, wendingen van leven, van milieu. Dezelfde scheppende verbeeldingseischen stelt het groote moderne roman-epos van den dialoogschrijver.
Hoe zou je ook, bij iedere wending van je tafreelen, in je boek 't ‘gehoorde’, 't opgevangene, zelfs met je ‘keus’ er bij uit de ‘droog-reëele’ woorden, kùnnen te pas brengen, als je telkens tafreelen beschrijft en dramatisch gebeuren, die je nooit in werkelijkheid gezien, doorleefd heb?
Nog een voorbeeld, geheel afdoend, weer uit eigen ervaring.
In Menschenwee heb ik Kees de Strooper geschapen. In gansch Beverwijk, of waar ook, loopt geen Kees de Strooper rond, wijl hij niet bestaat. Kees is als Bresser en Sak, een door de scheppende verbeelding geboren ménsch. Ik heb eenmaal in de verte een eenzame strooper gezien. Ik hoorde enkele kleinigheidjes. Ik bouwde er een menschdrama op. Wel bestudeerde ik met genot en fel 't stroopersbedrijf, om mijn scheppende verbeelding héél diep te laten inwortelen in realiteit en milieu. Eens zàg ik 'n eenzaam strooper. Deze had kind noch kraai.
Ik gaf Kees een gezin. Dat wilde mijn dramatische verbeelding en mijn schoonheidsverlangen.
| |
| |
Begrijp nu goed. Al de dialogen tusschen Kees, vrouw, moeder en vader Rams en al de kinderen, tot Wimpie toe, zijn door mij geschapen, door de zelfde verbeelding in mij en 't zelfde innerlijke levensgevoel die ook de dramatische en epischen sceniek bouwden, de plastische tafreelen schiepen. Van al die gesprekken heb ik nooit iets gehoord, nooit iets ‘opgevangen’ en nooit een ‘keus’ gedaan uit de ‘droog-reëele’ woorden der personen. Zoo het gansche werk door bij ‘Gerrit en gezin’, enz. Zelfs de speech van den tandentrekker is voor 't grootste gedeelte zelf-geschapen mono- en dialoog.
Voelt ge lezer, de schendende, diep-vervalschende bewering dat de gesprekken-kunst, de dialoog, slechts een overschrijven zou zijn? Een ‘onvervalschte fonograaf’?
| |
XVI.
Heijermans' dialoog is dikwijls uitmuntend, maar waar ze blijkbaar gehéél scheppend lijkt, vaak zeer slecht. Elke dialoog heeft natuurlijk fonetische elementen die door 't afgeluisterde accent zuiverheid krijgt. Men weet b.v. dat de joden in de laagste klassen veel vloeken. Nu meent men dat Heijermans, waar zijn joden vloeken, maar aan 't overschrijven gegaan is. 't Lijkt er niet op. De uitval van Suikerpeer in zijn kelder, om zijn stinkende kolen, met de tegenweer van Essie, is stellig een geheel scheppende dialoog, met uitnemende inleving van den wanhoop. Dat is te voelen aan de dramatische diepte en de groepeering der woorden. Heijermans leeft in dien jood, gansch objektief, laat hem zeggen wat de dramatiek van 't gebeuren eischt dàt deze wanhoopjood zeggen moèt. De komplikaties van zoo'n dialoog voelt Heijermans dikwijls prachtig en met veel meesterschap. Toch verwaarloost hij veel fonetische faktoren.
't Klankidioom is valsch in: ‘Wat ken jij d'ran doen.’ Zóó'n vrouw zègt: Wa ka jij enz. Ze zeggen ‘in gosnaam.’ Dat zegt genoeg. Dan màg je die zelfde lui niet laten zeggen: Was verstandig geweest. Ze zeggen: gewees. Ook niet ‘wat heit ik daar mee.’ Ze zeggen ook niet pest-sjabbes. Fout is ook: Laat ze.... moet zijn: laat zullie of haarlie of hullie. Fel fout ook ‘voor’, ‘laatst’, ‘vuillik.’
(Hier is voor de Schartens gelegenheid te zeggen: ‘Zie je nu wel dat dialoog overschrijfkunst is’! Zeker, fonetische zuiverheid is een bestanddeel van dialoog, maar raakt alleen 't uiterlijktechnische, geachte konfraters.)
| |
| |
Fel fout is als Poddy, de poolsche jood, spreekt van ‘ware zij’; moet zijn ‘wazze hullie of zullie.’ Fel-fout ‘as bezetene vloge we.’ Moet zijn: zijne weullie gevloge. Op 245 valt Heijermans er heelemaal uit:
‘Is 'r geen onderscheid tusschen 'n gesjochte goi en 'n gesjochte jid?’ Wat er volgt is precies de Heijermans-manier om zoo iets te vragen. Sterke dialoog-vervalsching door scheppende onmacht op die momenten.
Buitengewoon slecht: ‘'n lucifer ka-je (hier wordt van zelf kaje) altijd machtig worde.’
Maar ik ga in dit genre van fouten niet verder. Ik heb er stapels van bijéén.
Gebrekkige psychologische dialoog is er heel veel.
Hoor Rafaël-Eleazar-Heijermans hier in:
‘Joden as ik (ik cursiveer Q.) weten dat eindlijk de Messias is opgestaan’ en ‘De Messias - de Messias, (tusschenin) as we die niet voelde, as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren heb, - waarvoor we Christus gekruisigd hebbe geen oore hadde - dan zag je nou niks as moord en vlamme, - dan stond geen steen overend. Daar magge jullie voor danke.’
Zoo spreekt Eleazar tegen Druif en in tegenwoordigheid van zijn tante.
Voelt ge dit Heijermansche produkt mislukken, en hoe woordmoeilijk scheppende dialoog is; over welke geweldige beeldende gave je moet beschikken, wil je niet telkens vàlsch leven, valsche psychologie geven? Voelt ge uit een zoo'n mirakel-ellendige frase dat de heèle dramatiek de stijl en de echt-hevige ontroeringen er van af hangen?
Deze pathos herhaalt zich telkens afzichtelijker in Eleazar. Zie 366. Eleazar tegenover tante Reggie met: ‘Wat zou ze 'r van begrijpen als ie 'r zei, dat 'n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles moèst breken van 'n door de eeuwen vergruizeld wettenverband.’ Of dit. - Eleazar spreekt tot de simpele deemoedige tante Reggie: ‘Uitverkoren! lachte hij, de heele jodenbuurt met 'r ellende voor zich ziend, “Uitverkoren!” al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as glas (ik kursiveer overal Q.) gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij.’
Met zulk soort Heijermansch-materiaal gaat Eleazar de innige tante Reggie te lijf. Alle mooie dramatiek wordt hier vernietigd
| |
| |
door de fel valsche dialoog, de menschvisie en de maak-psychologie. Stel je zulke frazen ‘afgeluisterd’ en ‘opgevangen’ voor!
Ik heb er nog monstertjes van in overvloed. Bepaal me echter tot dit.
Op bladz. 355 komt nog 'n verschrikkelijke staal los van Heijermans' stijl- en zeg-manier. Eén hoofdzin, waarin ongeveer twintig kleinere en tusschenzinnen telkens herhalen: die man.’ B.v.: ‘die in z'n star dogma,’ die man, die man, en nog eens die man. O.m. dit stijl-dinkske: ‘die man wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden opstand, als ie menschen zag krielen, die man die òpschokte’ enz. Tot je aan 't slot hijgt, na vijfentwintig regels zóó gestyleerd te hebben uitgestooten met de ‘die man die’ -klimax, gelijkelijk ineenzakt en als 'n schellinkjes-vuurwerk de zinnen hoort nàknapperen naar allen kant, vol pifpaf-rhetoriek.
Luister nu ook eens naar het dialoog-accent en de gedachtennuancen, als tante Reggie Eleazar toespreekt. ‘Nee-jonge, jij hei die avond je geloof in de gracht gesmete.... 't geloof van je vader, je groot-vader, je òver-òvergrootvader.’
Duldeloos slecht van dialoog-psychologie is Heijermans hier weer. Er zijn ongelooflijke staaltjes van bombast en volslagen stijlloosheid, stijl-slechtheid in dit boek, verborgen achter dekadent taalgedoe, maar niet dadelijk te voelen; dat Heijermans, zelfs in 't accent van tante Reggie's zegging, zich geheel verliest in eigen gedachten, hoe ook gemaskeerd, lijkt mij een onmogelijkheid.
De toonhoogte, de klank-dreun is precies die van 't rebbetje in Ghetto: ‘nee-jonge, je hei die avond je geloof in de gracht gesmete.’ Groote God! hoort Heijermans dat zelf niet, hoort hij niet dat zoo iets nooit kan komen uit de ziel van zóó'n blinde vrouw? Hoort hij niet dat die zegging Heijermans is, dezen keer van den objektieven beelder? Ook zeer valsch van dialoog-voelen en beeldend zeggen is dikwijls 't gesprekkenleven op de fabriek, daar juist waar 't ‘opgevangene’ eenige typeerende waarde krijgt soms. Ook het gedachte-beelden van Druif op 360 is zeer onzuiver van psychologie, en de dialoog op 358, met dezen tusschenzin van Eleazar: ‘ze hoore niet op de deurposte van menschen die verrekke. Getrapt en getrapt, - uitgezogen, armoei, ellende, - en de geboden op je deurpost, - da's om te giere, te gille van 't lache’: van een verschrikkelijke levensvervalsching. Men ziet daaruit dat Rafaël nog fel leeft in Heijermans.
| |
| |
Zoo is er nog een schep te ontleden. Maar 't is voor nu genoeg, meen ik.
Over 't verhaal kan ik kort zijn, wijl er zoo goed als geen gekomponeerd dramatisch gebeuren is.
Eleazar is 't zachtmoedig, droomerig, naar verlossing smachtend joodje. Heel sympathiek ‘voorwaar’! Hij is socialist en diamantbewerker. Uit Amerika komt hij, nog ziekelijk terug, valt met z'n neus bijna in 'n werkstaking. Hij wekt op tot strijden, maar ziet de droefnis van zijn vroeger milieu weer, de misère en ontaarding der joden en jodenbuurten. Eleazar spreekt op 'n meeting. Bovendien wordt hij op Rebecca, een mooi wulpsch jodinnetje verliefd. Heel aan 't eind vooral. Van diamantwerkerslèven zie je bijna niets. Plots blijkt Eleazar dat Rebecca in bloedschennige verhouding leeft met haar broer.... Eleazar radeloos, wanhopend.
We voelen van die radeloosheid geen zier, wijl we 't dik-opgelegde maakwerk van dit gevalletje zoo walgelijk proefden. Rebecca met familie verbrandt.... levend. 't Noodlot roert:.... z'n staart.... of toont z'n bloedige hand.... En Eleazar.... krijgt bloedspuwing met doodelijken afloop.... sterft!
Heel dat slot is van zoo'n allerdolste melodramatische valschheid en ellende, dat eigenlijk niemand cynischer dan Heijermans er mee sollen moest. De kolportage-romannetjes van dienstmeisjes staan niet veel lager in dramatische ‘ontknooping.’ Als er weer Bloeimaand gespeeld wordt, moet een der meisjes het Diamantstad-slot voorlezen als proeve van zielschokkende keukenlektuur.
In geen der menschen van het verhaal kom je verder in. Zelfs tante Reggie is als plankenfiguur gekreëerd. Van de massa merk je geen zier. De staking, de botsing is zeer slecht beschreven. 't Is detail op detail zonder één saamspannende lijn. Uit dit hoofdstuk alléén al is de felle onmacht van Heijermans als episch werker te bewijzen.
Het bloedschande-tafreel, of liever, de ontdekking daarvan, heeft 'n zeer onzuiveren achtergrond van troebele feiten. De psychologie van hun samenzijn, op 't moment dat de argelooze bekentenis komt van Rebecca tegen Eleazar, is zeer zwak en slap. Maar erger is, dat 't als kenschetsing van het joodsch milieu en ontaardingsleven heelemaal niets zegt. Wel heeft Heijermans op meer dan één plaats Rebecca, het wulpsch-mooie zwarte meisje, uiterlijk geteekend, maar van haar innerlijk hooren we niets, niets.
| |
| |
In de ziel van Rebecca heeft hij, zooals ze ons nù uiterlijk gebeeld wordt, zelfs de meest elementaire vrouwelijke schaamte door wat zegseltjes gedood. Geen vrouwelijk schepsel, al wordt ze door den grootsten wellust vergloeid zou zóó tot 'n jongen man spreken, als ze niet 'n zeer bizonder hysterisch uitzonderlingsleven blijkt. Die tragiek is trukig, van afschuwelijk maakwerk, en kenschetst in niets het werkelijke joodsche sexueele ontaardingsleven.
Komt het bovendien niet fel in strijd met Heijermans' eerste voorstelling van de sexueele verhoudingen onder de joden, als hij in dienzelfden roman wat vroeger, juist als bizonder joodsch kenmerk laat uitkomen dat àlles gedaan wordt, behalve die eene daad,.... uit angst voor ‘kinderen.’ Zou in deze bloedschennige verhouding dan juist dat essentieele van hun zeer typischen konventioneelen angst, plòts opgeheven zijn? Mag deze schroom, die diepe angst psychologisch plots verdwijnen alleen maar om een gewild tragisch motief van ontaarding door te voeren, waarvan 't feit in geen enkel opzicht voor de geringste generalisatie dienen kon?
Want niet alleen met 't kinderlijk-onbewuste is de moreele ontaarding van Rebecca te vangen. Integendeel zij is de puberteits-periode ingetreden. Deze soort meisjes zijn al heel vroeg rijp, weten alles over 't geslachtsleven, doen niets meer uit onbewustheid. Des te vreeselijker is de psychologie van 't gesprek, door Heijermans bedacht, tusschen Rebecca en Eleazar, met betrekking tot die feiten.
Hoeveel zuiverder en menschelijker is 't bloedschande-feit van Palmyre in La Terre verwerkt, met hoeveel meer gevoel van 't bizondere er van, 't vreeselijk-afwijkende. Dáár geen perversie maar huiverwekkend meelij; hier in schijn uiting van ellendige woningtoestanden, in den grond alleen te voelen als ziekelijke wellust van een geslachtelijk doorhit kind.
Neen, met epische kunst heeft Diamantstad niets uittestaan.
Dat Heyermans een groot talent is hoeft niet meer gezegd. Maar zijn grootheid leeft 't gaafst in kleine kunst. Voor epischen arbeid van machtigen, hevigen adem, voor menschschepping en groot-menschelijke tragedie, voor diep-innerlijk levensbeelden mist hij nù nog de wèrklijke gaven.
Augustus 1904. |
|