| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Eerste Deel.
XIII.
Ze waren nu sedert een paar dagen te Parijs, en Elly, die nog nooit te Parijs was geweest, genoot, van het Louvre, van Cluny, van het leven op straat en in de café's, van de theaters des avonds, zóo, dat zij tante Thérèse bijna vergeten hadden.
- Ach, we zullen er maar niet heen gaan, zei Lot, op een morgen, terwijl zij liepen op de boulevards. Ze weet misschien niet eens wie we zijn.
Elly had gewetenswroeging.
- Ik heb een heel lief briefje van haar gekregen, met mijn engagement, en we hebben zelfs een cadeau van haar. Neen Lot, ze weet wèl wie we zijn.
- Maar ze weet niet, dat we in Parijs zijn.... Laten we er maar niet heen gaan. Tante Thérèse.... Ik heb haar in jaren niet gezien, maar ik herinner me haar van vroeger.... Met het laatste huwelijk van mama: ik toen een jongen van achttien. Tante Thérèse zal toen acht-en-veertig geweest zijn. Een mooie vrouw. Ze leek nog meer op grootmama dan onze moeder, ze had heelemaal dat groote en grootsche en majestueuze, wat je ziet op grootmama's vroegere portretten en wat ze nu nog heeft in haar troonstoel.... Het impressioneert mij altijd.... Heel slank en mooi en elegant.... kalm en rustig, gedistingeerd, met een verrukkelijken glimlach.
- Die van de Gioconda....
| |
| |
- Die van de Gioconda, herhaalde Lot, glimlachende om zijn vrouw, die zoo genoot te Parijs. Maar à-propos, Elly, van de Venus van Milo.... ik heb je het niet kunnen zeggen, toen wij er voor stonden, omdat je in zoo een stille verrukking was, maar.... nadat ik haar in jaren niet had terug gezien, is ze mij zóo een desilluzie geweest.... Vebeeld je:
- Nu, wat dan Lot?
- Ik vond haar oud geworden.
- Maar Lot?
- Ik verzeker je, dat ik haar oud vond geworden! Wordt dan alles oud, worden zelfs de onsterfelijken oud....! Ik herinner me haar van vroeger: kalm, sereen, impozant, sneeuwblank, trots haar mutilatie, tegen een eclatant donkerrood fond van fluweel.... Ik vind haar niet meer impozant, niet meer sneeuwblank.... armoedig verminkt, en het fluweelen fond was niet meer eclatant.... Alles is dof en oud geworden, en ik ben geschrikt en heb me heel treurig gevoeld.... Ik geloof nù, nuchter-weg, dat ze, eenvoudig, haar eens moesten schoonmaken en het fluweelen gordijn vernieuwen, en dat ik dàn, in een goede stemming en met een helderen dag, haar wel weêr sereen en sneeuwblank zoû vinden.... Maar zoo als ze zich aan mij heeft voorgedaan, vind ik haar oud geworden, en ben ik er van geschrikt. Ik ben er een uur van ontdaan geweest, maar ik heb je niets laten merken. Trouwens, heel Parijs vind ik zou oud geworden.... Zoo vuil, zoo ouderwetsch, zoo kleinsteedsch, een agglomeratie van quartiers en petites-villes op elkaâr, en zoo precies het zelfde als vijftien jaar geleden; maar ouder, viezer en ouderwetscher. Kijk, die kip van papier-mâché, hier - zij waren in de Avenue de l'Opéra -, die draait aan dat spit, als reclame, in die olie-achtige boter, die er van afdruipt.... die kip, Elly, draait al vijftien jaren! En gisteren, in het Théâtre Français ben ik ontzet geworden, als van daag voor de Venus van Milo. Zoo oud, zoo oud was dat Théâtre Français geworden, met dat ontzettende gillen, dat ik me heb afgevraagd: is het àltijd zoo oud geweest of vind ik het ouder, omdat ik ouder ben....
- Maar tante Therèse....
- Dus je wil toch naar haar toe.... Neen, laat ons het liever niet doen. Ook zij is oud geworden, en wat heeft ze aan ons.... Wij zijn nog jong.... Niet waar, ik ben ook nòg jong.... Je vindt me niet te oud, je geblazeerden man.... In Italië zullen we genieten....
| |
| |
- Daar zal alles toch nog ouder zijn....
- Ja, maar dàt wordt niet meer oud.... Dat Is alles al voorbij. Dat is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zoo rustig. Het is alles dood.
- Het land leeft toch.... met modern leven....
- Maar dat kan me niet schelen.... Ik zie er alleen het Verleden, en dat ligt er zoo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me treurig maakt, dat zijn de oude menschen en de oude dingen, die nòg leven, en die zóo oud ons voorbij gaan, zoo langzaam, langzaam aan - maar wat rustig dood ligt, en dat zoo heerlijk mooi als in Italië, dat maakt me niet treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn bewondering, voor alles wat vroeger zoo mooi levend geweest is en nu nog zoo heel mooi is in den dood. Parijs maakt me treurig, omdat de stad stervende is - als heel Frankrijk -; Rome maakt me gelukkig: de stad - dat wat ik er zie - is dood, en ik voel me er zelven nog jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst - blij, terwijl ik tegelijkertijd bewonder de doode en kalme schoonheid.
- Dat wordt dus je volgende essai.
- Je bent een ondeugd. Als ik niet wat praten kan, zonder dat je me beschuldigt van te essayeeren.... hoû ik mijn mond.
- Niet zoo boos doen.... Wat nu van tante Therèse....
- We zullen maar niet gaan.... Maar.... het is, of de duivel het wil!! Groote goedheid, wat is Parijs klein! Een klein gat!
- Wat is er dan, Lot?
- Daar heb je Theo! Theo Van der Staff!
- Theo, de zoon van tante?
- Ja, Theo.... Zoo, dag Theo.... Hoe curieus, dat wij je ontmoeten....
- Ik wist niet, dat jullie in Parijs waren.... Op je huwelijksreis?
Hij was een kleine, dikke man van in de veertig, met een vol gezicht, waarin kleine oogjes sprankelden: zij gluurden naar Elly, nauwlijks weêrhoudbaar nieuwsgierig naar de jonge vrouw, enkele dagen getrouwd.... Een fyziek genot zoekende zinnelijkheid omringde hem als met een warme atmosfeer, jovialig en sympathiek, als zoû hij zoo aanstonds noodigen om samen lekker te eten in een goed restaurant, en er samen daarna eens van door te gaan. Een lang buitenlandsch verblijf had hem iets in zijn kleêren en iets
| |
| |
in zijn spraak en gebaren gegeven, dat de aangeboren Hollandsche zwaarwichtigheid in hem had verluchtigd, eenigszins komiesch, omdat hij wat elefantiesch bleef in zijn gratie. Toch spitsten zijn ooren als van een sater, en zijn oogen sprankelden, en zijn lippen, lachende, zwollen dik als van Indiesch bloed, en er glinsterden tusschen de goed onderhouden kleine tanden. Ging een vrouw voorbij, dan ontkleedde zijn snelle blik haar in éen oogwenk, en hij dacht na, éene seconde.
- Wij spraken juist over mama, Theo.... Toevallig, dat wij je ontmoetten, herhaalde Lot.
- Ik loop iederen morgen de boulevards af: heel natuurlijk, dat we elkaâr dus ontmoetten. Ik ben blij jullie te kunnen feliciteeren.... Mama? Ik geloof, dat ze het goed maakt....
- Heb je haar in lang niet gezien...?
- Ik heb haar in een week niet gezien.... Ga je naar haar toe? Dan kan ik wel met je meê gaan.... Dejeuneeren we dan, daarna, samen, lekkertjes, of ben ik fâcheux-troisième....? Niet? Nu, dan inviteer ik je.... Niet in een van je groote restaurants, die iedereen kent, maar ergens, waar ik je nu eens brengen zal.... Een kleine gelegenheid, maar exquis.... Een specialiteit van homard à l'americaine, die verrukkelijk is! - Hij kustte de toppen zijner dikke vingers. - O, wil je nu dadelijk dan naar mama? Goed, dan nemen we een ‘sapin’, want mama woont heel ver....
Hij riep al een rijtuig aan, gaf het adres.
- Cent-vingt-cinq, Rue Madame....
En galant hielp hij Elly instijgen, toen Lot, wilde zelve absoluut op het kleine-bankje zitten; zijn eene voet bleef op de treê van het rijtuig.... Luchtigjes, onverschillig, vroeg hij naar de familie in Den Haag, als naar vreemden, die hij wel nu en dan eens gezien had. In de Rue Madame hield de koetsier stil voor een hek van hooge staven, waarachter een schutting van planken, zoodat inkijken onmogelijk was.
- Hier is het klooster, waar mama woont, zei Theo.
Zij stegen uit, Theo belde. Een zuster opende, en leidde hen over den cour binnen, zeggende, dat madame Van der Staff thuis was. Het klooster behoorde aan de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis Onzer Lieve Vrouwe van Lourdes en tante Therèse was er, met enkele andere oude en vrome dames, pensionnaire.
| |
| |
De zuster bracht hen in eene kleine salon, op den rez-de-chaussée, en opende de jaloezieën. Op den schoorsteenmantel stond een beeld van de H. Maagd tusschen kandelabers; een canapé, enkele stoelen waren bedekt met witte hoezen.
- Ma soeur, zeide Theo; is madame la supérieure thuis?
- Ja meneer.
- Stoor ik haar niet? Wil u haar dan zeggen, dat ik gekomen ben om haar een visite te maken?
- Ja meneer.
De zuster ging. Theo gaf een knipoogje.
- Dat heb ik al làng weêr eens moeten doen, zeide hij. Ik profiteer nu van de gelegenheid. De supérieure is een verstandige vrouw, verstandiger dan mama.
Zij wachtten. Het was rilkoud in den naakten salon. Lot huiverde en zeide:
- Ik zoû niet kunnen.... Neen, ik zoû niet kunnen.
- Neen, zei Theo; ik ook niet.
De supérieure, het eerst, kwam binnen: een kleine vrouw, verloren onder de ruime plooien van haar kleed. Onder de kap schitterden twee bruine oogen.
- Monsieur Van der Staff....
- Madame....
Hij drukte haar de hand:
- Ik had u al lang willen komen zien, om u te zeggen, hoe dankbaar ik ben voor de zorg aan mijn moeder....
Zijn Fransche zinnen klonken beleefd, galant en hoffelijk.
- Mag ik u voorstellen Mr. et Mme Pauws, mijn neef en nicht.
- Pas getrouwd, zei de supérieure, met een lachje, buigend.
Lot verbaasde zich, dat zij op de hoogte was.
- Wij komen tante een bezoek brengen.... Ook aan u, meende hij beleefd er bij te moeten voegen.
- Gaat u zitten.... Mevrouw komt dadelijk.
- Maakt mama het goed? vroeg Theo. Ik heb haar....in een tijd niet gezien.
- Ze maakt het goed, zei de supérieure. Omdat wij voor haar zorgen.
- Dat weet ik....
- Voor zichzelve zorgt ze niet. U weet, ze overdrijft.... Le bon Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet....
| |
| |
Ik bid niet een kwart af van wat madame bidt.... Madame bidt àltijd.... Ik zoû er geen tijd toe hebben.... Le bon Dieu verlangt het niet.... Wij hebben ons werk: ik heb mijn ziekenverpleging.... Dat is heel druk.... Op het oogenblik zijn bijna alle zusters uit verplegen.... Ik heb mijn plaatsing-voor-dienstboden.... Wij kùnnen niet altijd bidden....
- Mama wel, zei Theo met een lachje.
- Madame.... bidt.... bidt te veel, zei de supérieure. Madame is een enthousiaste....
- Geweest in àlles, wat zij gedaan heeft, zei Theo, en staarde voor zich uit.
- En zij is zoo gebleven. Zij is enthousiaste in haar nieuw geloof, in ònze godsdienst. Maar ze moest niet overdrijven.... En niet onnoodig vasten.... Verleden vonden we haar flauw in onze kapel.... En wij hebben kleine trucs.... Als het niet bepaald noodig is te vasten, geven wij haar bouillon, in de soupemaigre, of door de groenten heen.... zonder dat ze het merkt.... Hier komt mevrouw....
Een zuster maakte de deur open, en mevrouw Van der Staff, tante Thérèse, kwam binnen. En het was Lot, als of hij grootmama zelve zag binnen komen, jonger, maar tòch oude vrouw. In een effen zwarte japon was zij groot en majestueus, en heel slank en van een treffende bevalligheid in beweging. Zoo moest grootmama ook zijn geweest. Over haar donkere oogen, die gebleven waren de oogen van een kreole, waarde een droom, en het scheen, zij zag daar moeilijk door heen, maar de nu oude mond had nog een natuurlijken glimlach, waarom de extaze aarzelde. Zij duldde Theo's kus en zeide toen, in het Fransch:
- Jullie zijn heel lief me op te zoeken.... Daar ben ik heel dankbaar voor.... Dat is Elly.... Ik heb Elly gezien.... jaren geleden.... in Holland nog, bij grootpapa Takma.... Je was toen een meisje van veertien jaar. Het is heel lief, dat jullie gekomen zijn.... Ga zitten.... Ik kom nooit meer naar Holland.... maar ik denk veel.... ik denk véel.... aan de familie....
Over hare oogen zweefde de droom; in den glimlach scheendoor de extaze. In den schoot vouwde zij de dunne handen, en de vingers waren staafjesslank als die van grootmama. De stem klonk als die van grootmama. Nu zij zàt, in haar zwarte japon, in het bleeke licht van die kloosterspreekkamer, waar een kilte,
| |
| |
ook bleek, wat hangen bleef, was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden jaren terug spookten in bleek wit licht, wonderbaar.
- En hoe gaat het met allen, in Den Haag? vroeg tante Thérèse.
Woorden, over de leden der familie, wisselden. De supérieure, bescheiden, na enkele oogenblikken, stond op, nam afscheid, bedankte voor het bezoek.
- Hoe gaat het met oom Harold...? En hoe gaat het met mama, Charles.... Ik denk heel veel aan haar. Ik bid veel voor mama, Charles....
De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was rond van kreoolsch accent; een teederheid in die gebarsten stem ontroerde zoowel Lot als Elly, terwijl Theo, pijnlijk, voor zich staarde; hij voelde bij zijn moeder zich gedrukt en gedwongen.
- Tante, het is lief van u, dat u ons niet vergeet.... aarzelde Lot.
- Ik zal je moeder nooit vergeten, zei tante Thérèse. Ik zie haar nooit meer, en ik zal haar misschien nooit meer zien.... Maar ik hoû zoo veel van haar.... en ik bid, ik bid veel voor haar.... Zij heeft het noodig. Wij hebben het àllen noodig. Ik bid voor allen.... Voor heel de familie.... Zij hebben het allen noodig. En voor mama.... voor grootmama bid ik ook. Voor grootpapa ook.... bid ik, Elly.... Ik bid nu al jaren lang, ik bid zeker al dertig jaren lang.... God zàl mijn gebeden verhooren....
Het was moeilijk iets te zeggen, en Elly nam alleen tante's hand en drukte die. Tante Thérèse lichtte Elly's gezicht bij de kin even hooger en zag haar aandachtig aan, zag daarna naar Lot. Eene gelijkenis trof haar; zij zeide niets.
Zij wist. Tante Thérèse wist. Nooit kwam zij meer in Holland en - meende zij - nooit zoû zij - vermoedelijk - meer haar zuster zien, die zij wist het kind van Takma, nooit zoû zij Takma meer zien, en nooit meer hare moeder.... Maar zij bad, voor die oude menschen vooral, omdat zij wist, omdat zij wist. Zij, eenmaal, àls haar moeder, elegante vrouw en vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart, zij had van haar moeders eigene lippen, in hevige koortsen, dàt vernomen, wat zij sedert geweten had. Zij had hare moeder zien zièn - hoewel zijzelve niet gezien had - zij had hare moeder zien zièn de oprijzende
| |
| |
schim in den hoek van de kamer.... Zij had hare moeder hoòren smeeken genade en eindiging van haar straf. Zij had niet, als Harold Dercksz, gezien zestig jaren geleden, maar zij wist, sedert dertig jaren. En die weting had haarzelve voor immer geschokt in hare nerveuze en enthoeziaste ziel, en na te zijn geweest de kreole, enthoeziast in liefde-liefde en liefde-haat, de vrouw van avonturen, de vrouw, die lief had en daarna, wie zij lief had gehad, haatte, was zij in bespiegeling verzonken, had zij zich gebaad in de extaze, die tot haar straalde uit de paradiziale glazen der kerkramen, en was zij eenmaal, in Parijs, een priester genaderd om hem te zeggen:
- Mijn vader.... ik wil bidden. Ik voel mij tot uw geloof getrokken. Ik wil katholiek worden. Ik wil dat al maànden lang.
Zij wàs katholiek geworden, en zij bad. Zij bad voor zich, maar zij bad meer voor hare moeder. Geheel hare ziel van enthoeziasme ging op in gebed voor die moeder, die zij - vermoedelijk - niet meer zoû zien, maar voor wie zij leed, en die zij verlossen wilde van schuld en redden voor te afgrijslijke straf hier namaals. Die moeder, die hem, haar vader, verhinderd had zich te verdedigen, door zich aan hem te klampen zóo lang, totdat de ander het wapen ontrukt had aan de klemmende hand, die in bloed ziende woede te wreken zocht.... Zij wist, tante Thérèse. En zij bad, zij bad altijd. Nooit kon te veel gebed opstijgen, om erbarming af te smeeken.
- Mama, zei Theo; de supérieure vertelde me, dat u flauw is gevallen in de kapel. En dat u niet eet....
- Ik eet, ik eet, zei tante Thérèse zacht en traag. Maak je niet ongerust, Theo.
Een minachting van haar zoon verbitterde den glimlach der oude lippen; de stem, tegen den zoon, werd koud en hard, als of zij, na de vrouw van gebed, tegenover den zoon eensklaps wéêr werd de vroegere vrouw, die had bemind en gehaat daarna, den vader van dien zoon, den vader, die niet haar man was geweest.
- Ik eet, zei tante Thérèse. Ik eet zelfs te veel. Die goede zusters.... Soms vergeten ze, dat wij vasten moeten.... Dan geven ze mij vleesch.... Ik neem het dan meê en geef het aan mijn armen. Vertel mij nog, kinderen, vertel mij nog van Den Haag.... Ik heb nog enkele oogenblikken tijd.... Dan moet ik naar de kapel.... Ik bid met de zusters meê....
| |
| |
En zij vroeg naar allen, alle broêrs en zusters, hunne kinderen.
- Ik bid voor ze allen, zeide zij. Ook voor jullie, kinderen, zal ik bidden.
Een zenuwachtigheid beving haar en zij luisterde naar de gang toe. Theo gaf een knipoogje aan Lot en zij stonden op.
- Neen, verzekerde tante Thérèse. Ik zal jullie niet vergeten. Zendt mij je portretten, niet waar.
Zij beloofden het.
- Waar is Ottilie, je zuster, Charles?
- In Nice, tante.
- Zend mij haar portret.... Ik bid voor haar ook.... Dag kinderen, dag lieve kinderen.
Zij nam afscheid van Lot en Elly, en ging in droom, en zij vergat Theo. Hij haalde zijn schouders op. Uit de kapel, die over den kleinen salon, in een grooter vertrek was ingericht, klonk reeds, zangerig, litanie....
De supérieure kwamen zij tegen in de gang; zij begaf zich naar de kapel.
- Hoe heeft u uw tante gevonden? fluisterde zij. Overdreven.... Ja, zij overdrijft.... Kijk....
En zij wees Elly, Lot, Theo, door de even opene deur der kapel.
De zusters op bidstoel geknield, baden, zangerigjes. Over den grond tusschen de stoelen lag tante Thérèse in lengte recht-uit ter neêr gestort, het gezicht in de handen verborgen.
- Kijk! fluisterde de supérieure en zij fronste de brauwen. Dat doen wij zelfs niet. Dat is overdreven. Het is bijna niet convenable. Ik zal het zeggen aan monsieur le directeur, dat die het madame onder het oog brengt. Ik zal het zeker aan le père zeggen. Au revoir, madame, au revoir, messieurs....
Zij boog, als een vrouw van de wereld, met een lachje en kalme distinctie. Een zuster liet uit tot het hek....
- Oef! zuchtte Theo. Dat is weêr eens voor maanden mijn kinderlijke plicht volbracht.
- Ik zoû niet kunnen, mompelde Lot. Ik zoû niet kunnen.
Elly zeide niets. Hare oogen stonden groot en star. Zij begreep toewijding en zij begreep roeping; al begreep zij voor zich ànders, zij begreep.
- En nu, naar de homard à l'américaine! riep Theo.
| |
| |
En terwijl hij een rijtuig aanriep, was het of zijn dikke lichaam ontspande, louter om te ademen in frissche en vrije lucht.
| |
XIV.
In den nachttrein dacht het vrouwtje na. In den hoek van den wagen lag Lot onder een plaid en sliep, maar het vrouwtje kon niet slapen, want een herfstwind gierde langs den trein, en zij zat maar, stil, in den anderen hoek en dacht na. Nu had zij haar leven geschonken en zij hoopte op het geluk. Zij hoopte, dat zij roeping gehoord had, en toewijding zoû hebben te geven. Dat was het geluk, er was nièts anders, en tante Thérèse had wèl gelijk, al begreep zij, Elly, toewijding, geluk, roeping, zoo geheel anders dan tante Thérèse. Zij wilde niet alleen het gevoel, de gedachte; zij verlangde ook vooral naar de daad. Zoo als zij zich altijd aan de daad had gegeven, al was het maar tennis, eerst, al werd het later boetseeren, al was het ten slotte geworden eigen leed uitstorten in taal, en dat verzenden naar een tijdschrift, een uitgever - zoo verlangde zij ook nu zich aan de daad te geven; minstens, met kracht tot de daad mede te werken. Zij zag met weemoed naar Lot, en zij voelde, dat zij hem liefhad, hoe anders ook dan zij eerst had liefgehad. Lief had minder om zich - als zij eerst had bemind; lief had meer om hèm, om hem te wekken tot gróote dingen.... Het was vaag, maar er was eerzucht in, en eerzucht uit liefde, om hèm. Hoe jammer, dat hij zijn talent versnipperde in kleine geestige artikels en vlug geschreven essais. Dat was, zooals hij praatte, aardig, luchtig, niet overtuigd en overtuigend, en hij kon meer, hij kon veel meer. Misschien was het schrijven van een roman ook niet het groote ding - misschien was het groote ding schrijven, maar géen roman.... Wat dan? Nu zocht zij en vond nog niet, maar zij wist nú zeker - meende te weten - dat zij zoû vinden en Lot op zoû wekken.... Ja, zij zouden gelukkig zijn, zij zouden gelukkig blijven.... Daar, in Italië, daar zoû zij het vìnden.... In verleden, in historie misschien
zoû zij het vinden.... In dingen, die waren voorbij gegaan; in mooie, edele dingen, die dood lagen, rustig dood en nòg mooi.... Wat voelde zij dan zich zóo weemoedig? Of was het niet meer dan de weemoed, dien zij gevoeld had, altijd, zoo vaak, en die ziekte onder al haar bedrijvigheid, en die brak in de buiging van
| |
| |
haar vlugradde stem: de weemoed, omdat hare kinderjaren, zonder ouders, zonder broêrs, zonder zusters, zoo stilletjes waren opgebloeid in het groote huis van den ouden man. Hij was altijd lief, zorgzaam, vaderlijk geweest, maar hij was zoo oud, en zij had gevoeld den druk van zijn oude jaren. Oude menschen had zij om zich gezien, want àltijd herinnerde zij zich oude grootmama Dercksz, en dokter Roelofsz: die kende zij, oud, van dat zij een klein kind was geweest. Ook Lot, meende zij, - hoe ook het leven van een man, die reisde, verschilde van dat van een meisje, dat thuis bleef - ook Lot had over zich heen dat oude voelen drukken en zeker daàrom had zich zijn angst om oud te worden ontwikkeld tot iets van nevroze. Tante Stefanie en de ooms in Den Haag, zij waren oud, zij waren allen oud, en rondom schenen de kennissen als afgestorven, en bewogen zij zich zonder tijdgenooten, daar eenzaam in die stad, langs de straten, waar hunne huizen stonden, heen en weêr, heen en weêr, naar elkander toe.... Dat was zoo verlaten en zoo heel eenzaam, en dat gaf weemoed, en zij, ze had altijd, in haar jeugd, dien weemoed gevoeld.... Vriendinnen had zij nooit kunnen blijven behouden. De meisjes van de tennisclub zag zij niet meer; hare medeleerlingen van de Akademie groette zij alleen nog vluchtig op straat. Na haar treurig engagement had zij zich nog meer teruggetrokken, was alleen altijd samen met Lot, wandelde met hem, sprak met hem; hij ook eenzaam in Den Haag, zonder vrienden: hij had er meer, zeide hij, in Italië.... Hoe vreemd, òm hen beiden altijd die eenzaamheid en afgestorvenheid.... Geen vrienden, geen kennissen òm hen, zoo als om de meeste menschen, zoo als om de meeste families.... Het was zéker om dien druk van die twee héel oude menschen, maar dieper kòn zij het niet analyzeeren, en voelde zij, dat ièts haar ontsnapte, dat zij niet wist, maar dat er toch was, en dat drukte,
en dat andere menschen weêrhield: iets sombers, nu verleden, dat was blijven zweven rondom den ouden man en de oude vrouw, en dat de anderen - hàre kinderen, zijn eenige kleinkind - omhulde in iets van waas, iets onzegbaars, maar zóo duidelijk voelbaar, dat zij het als grijpen had gekund in hare tastende hand....
Vaag en mistig was dat om te bedenken, het te bedenken was ook niet mogelijk: het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging; meer niet, meer was het niet.... maar het ver- | |
| |
hinderde soms adem te halen, blij te zijn in jong leven, hard te loopen, luid te spreken: àls zij dat deed, dwong zij zich tot effort. En ze wist, dat ook Lot zoo voelde; zij had dat begrepen uit twee, drie heel vage woorden, en meer uit de aroom van die woorden, dan uit hun klank.... en het had haar een groote sympathie van ziel doen voelen voor Lot. Vreemde jongen, dacht zij en zag naar hem, terwijl hij zoo sliep.... In zijn uiterlijk en in uiterlijkheidjes, als een heel jonge jongen, een kind soms, vond zij; om die kinderlijkheid een scepticisme, dat zich wel eens geestig uitte maar niet was overtuigd; te-gelijkertijd een week gemoed en veel egoïsme; te-gelijkertijd een nevroze voor zich en bijna een kracht tegenover zijn moeder; hij, de eenige, die met mama Ottilie kon omgaan; met dit karakter samengaande een talent, dat hij niet achtte, terwijl hij toch behoefte had te werken. Een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van zóo iets zwak weekelijks, als zij nooit gezien had in een man. Een ijdelheid meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essai. En dat kind, dien jongen, dien man had zij lief: zij vond het vreemd als zij er zelve aan dacht; maar zij had hem lief, zij was alleen gelukkig, als hij bij haar was.
Hij ontwaakte, vroeg waarom zij niet sliep, en nam haar hoofd nu tegen zijn borst. Moê van den trein en van hare gedachte sliep zij in, en hij keek uit in den grauwen morgen, die na Lyon opvaalde over de rillige grijze velden. Hij smachtte naar de zon, blauwe lucht, naar warmte en naar alles wat jòng is en leeft. Het zuiden van Frankrijk, de Riviera en dan Italië, met Elly samen. Hij had over zijn leven beschikt en hij hoopte op geluk. Het geluk in samenstemming en samenleven, omdat de eenzaamheid doet treuren en des te intenser doet denken aan onze langzamere afsterving....
- Ze is heel lief, dacht hij, terwijl hij neêrzag op haar, waar zij sliep aan zijn borst, en hij weêrhield zich om haar niet te omhelzen, nu zij juist in slaap was gevallen. Ze is heel lief, en ze heeft een fijn artistiek gevoel. Ik zal zeggen, dat ze weêr boetseert.... of iets schrijft: ze doet beiden goed. Het is een mooi boekje, al is het ook zoo erg persoonlijk en al te vrouwelijk. Er
| |
| |
is veel goeds in het leven, ook al is het leven niets dan een overgang, die niet heel veel moet beduiden, op een wereld, die rot is.... Er moeten andere levens zijn en andere werelden.... Er moet komen een niet meer lijden om stof, een lijden dàn alleen om geest.... Dan zijn al onze stoffelijke angsten weg.... Toch is er veel liefs in dit stoffelijke leven.... als we een oogenblik alle ellende vergeten.... Voor ièder komt er een lief moment: ik geloof, dat het mijne gekomen is.... Als het nu zoo blijft, maar dat zal het niet.... Alles verandert.... Daar maar niet aan denken, en werken, werken ook op reis.... Italië: iets gróots, iets grooters dan mijn gewone artikels.... Elly had het zoo graag.... In Florence, de Medicis.... In Rome, héel het Pausdom.... Ik weet nog niet wat ik nemen zal: een van beiden.... Maar het is zoo veel, het is zoo veel.... Zoû ik nog eens een goed cultuurhistoriesch werk schrijven....? Ik hoû niet van aanteekeningen.... Die snippers papier.... Als ik niet alles voor me zie in éen duidelijk vizioen, kan ik niets.... Ik kan niet studeeren: ik moet zien, voelen, bewonderen of gruwen.... Als ik dat niet doe, kan ik niets. Een essai, dat is wat ik het beste kan.... Een woord is een kapel: je grijpt het éven luchtigjes, bij de vleugels.... en laat het weêr vliegen.... Ernstige boeken over historie en kunst, dat zijn als dikke torren, die kruipen.... Tiens! Dat is een aardig beeld.... Ik zal het eens in een artikel gebruiken.... Het luchtige vlindertje.... de dikke tor....
Zij naderden Marseille; om twee uur in den middag zouden zij te Nice zijn....
| |
XIV.
Lot had een kamer besteld in het Hôtel de Luxembourg, en geschreven aan zijn zuster, Ottilie. Toen zij aankwamen, vonden zij in hunne kamer een mand met roode rozen. Het was Oktober: de ramen stonden open, en in een hevigen lichtstroom der zon metaalkleurde donker de zee en rimpelde onder de brutale vegen van een opdriftigenden mistral.
Zij namen een bad, dejeuneerden in hunne kamer, een beetje moê van de reis, en de geur van de rozen, de gloed van dezon, het verdiepende turkoois van de lucht en het al meer en meer overschuimvlokte staal van de zee bedwelmden beiden. Op de tafel,
| |
| |
om gevogelt, vlakte rood en oranje de slâ van tomaat en van poivron, en in hun glas champagne schenen lange parelen te smelten. Met sterke rukken stak op de wind en veegde wat wazig nog huiverde weg met zijn straf brutale liefkoozing van mannelijkheid. Gloeiende goot de zon zijn stroom, als uit een gouden gat in den turkooizen hemel.
Bij elkander zaten zij, bedwelmd, en aten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid te-gelijkertijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de krachten des levens, die waren zoo woelig, en zoo heftig, en zoo goud van glans en sanguiniesch brutaal. Er werd geklopt, en het hoofd van een vrouw, onder grooten zwarten hoed, stak langs de geopende deur.
- Mag ik binnen komen?
- Ottilie! riep Lot en stond op. Kom binnen, kom binnen.
Zij kwam.
- Welkom! Welkom in Nice! Ik heb je in lang niet gezien, Lot. Elly, mijn zusje, welkom.... Ja, ik zond je die rozen. Ik ben blij, dat je me geschreven hebt. En dat je me dus zien wilt en je vrouw me zien wil....
Zij ging zitten, zij nam een glas champagne aan; tusschen Lot en zijn zuster wisselden blijde woorden. Ottilie was een paar jaar ouder dan Lot, zij de oudste van mama Ottilie, en zij leek op haar vader, Pauws, en op mama te-gelijkertijd, want zij was groot, met het autoritaire van haar vader, maar zij had de trekken van mama Ottilie, hoewel niet hare oogen, wel haar fijn profiel en teedere kin.... Maar het jarenlange optreden voor publiek had haar in hare bewegingen gegeven een gracieuze zekerheid, die van de vrouw van talent en van schoonheid, gewoon bekeken en toegejuicht te worden, zoo geheel verschillend van welke burgerlijkere bevalligheid ook: de harmonie in het gebaar, sculpturaal, en natuur geworden, na eerst studie te zijn geweest....
- Wat een mooie vrouw! dacht Elly, en voelde zich niets, klein, onbeduidend in haar eenvoudig négligé, na het bad vlug aangeschoten.
Een-en-veertig, leek Ottilie niet meer dan dertig, en had zij de jeugd van een artiste, die haar lichaam jong houdt, door een schoonheidskunst en -wetenschap, onbekend aan de burgervrouw. Haar figuur, in wit laken japon, behield in de niet te overdreven lijn van de mode een statuesque volmaaktheid, waarin borst en
| |
| |
armen, trots de moderne kleeding zich volmaakt van lijn lieten raden. De groote zwarte hoed rondde de zwarte struisveêr om haar kopergloeiend blond haar, zwaar gewrongen; een breede boa van grijze struisveêr doezelde om haar heen, en in die kleurlooze tinten - wit, zwart en grijs - bleef zij niettegenstaande hare bijna te groote schoonheid, tegelijk bevallige als fatsoenlijke vrouw en artiste.
- Elly, dat is nu mijn zuster! zei Lot fier. En wat zeg je van haar?
- Elly, zei Ottilie; ik heb je gezien in Den Haag.
- Ik herinner me niet, Ottilie.
- Neen, je was een kindje van acht, negen jaar misschien, en je had een groote speelkamer bij grootpapa Takma en een prachtig poppehuis....
- O ja....
- Sedert ben ik niet meer in Den Haag geweest.
- Je bent gegaan aan het Conservatoire te Luik....
- Ja....
- Wanneer heb je het laatst gezongen? vroeg Lot.
- Onlangs te Parijs....
- Wij hooren niets over je.... Je zingt nooit in Holland.
- Neen, ik kom nooit in Holland.
- Waarom niet, Ottilie? vroeg Elly.
- Ik heb me altijd in Holland gedrukt gevoeld.
- Om het land, om de menschen?
- Om alles.... Om het land, de menschen, de huizen.... Om onze familie.... Om onzen kring....
- Ja, ik begrijp je, zei Lot.
- Ik kon niet ademen, zei Ottilie. Het is niet, dat ik land, menschen, familie wil afbreken. Het heeft alles zijn goeds. Maar zoo als de grauwe luchten mij belemmerden te ademen, zoo belemmerden de huizen mij mijn stem uit te zetten, en was er iets om mij heen, ik weet niet wat, iets, dat ik vreeslijk vond....
- Iets, dat je vreeslijk vondt....? zei Elly.
- Ja. Een atmosfeer. In huis, met mama ging het niet met mij, zoo als het nooit tusschen mama en papa was gegaan. Dat onmogelijke kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes, was iets, dat mij razend maakte.
- Lot is een smediger natuur dan ik....
- Jij hadt een jongen moeten zijn en ik maar een meisje, Ottilie, zei Lot bijna bitter.
| |
| |
- Mais je suis très femme, moi, zei Ottilie.
Een zachtheid waasde haar blik, en in den glimlach school een geluk.
- Mais je te crois, antwoordde Lot.
- Neen, vervolgde Ottilie. Met mama kan ik niet overweg. Trouwens, ik voelde, dat ik vrij moest zijn. Er was toch het leven. Ik voelde mijn stem in me. Ik heb goed gestudeerd, ernstig gestudeerd, jaren lang. Ik heb succes gehad. Ik verzing mijn leven....
- Waarom heb je alleen op concerten gezongen, Ottilie? Voel je niets voor de opera.... Je zingt toch Wagner.
- Ja, maar ik kan me niet langer incarneeren in een rol, dan enkele oogenblikken. Niet langer dan een scène duurt. Geen avond lang.
- Ja, dat begrijp ik, zei Lot.
- Ja, zei Elly levendig. Daarin ben je zeker een zuster van Lot. Hij ook, kan niet langer werken dan zijn artikel, dan zijn essai duurt.
- Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair, zei Lot.
Ottilie dacht na, glimlachende. De glimlach van de Gioconda, dacht Elly.
- Het is misschien waar, zei Ottilie. Die kleine Elly merkt fijntjes op.
- Ah ja, zei Lot fier. Dat doet ze.... We zijn geen gewone naturen, zoo als we hier bij elkander zitten....
- Ja.... mijmerde Ottilie. Holland.... Die huizen.... Die atmosfeer.... In huis mama met meneer Trevelley. Het was vreeslijk. Scènes, scènes.... Trevelley verweet mama papa; mama verweet Trevelley honderd liaisons! Wat een jaloezie, die mama.... Haar hoed en mantel hingen in de gang. Ging ‘meneer’ Trevelley uit, dan zei mama: ‘Hugh, waar ga je naar toe.... ‘Does n't matter,’ zei Trevelley. ‘Ik ga meê’, zei mama, en zette haar hoed scheef op, schoot haar mantel aan, en ging meê. Trevelley vloekte. Een scène, maar mama ging meê. Hij liep op straat drie passen voor; mama volgde, woedend, woedend.... Ze was toen heel, heel mooi; een poppetje, een blond madonna-gezichtje; ze kleedde zich slecht.... Lot, altijd rustig, met kalme oogen, die moê deden....: ik herinner me nog zoo goed. Nooit driftig, heel beleefd tegen ‘meneer’ Trevelley....
- Ik heb met mijn drie papa's overweg gekund.
| |
| |
- Toen mama en Trevelley genoeg van elkaâr hadden en mama op Steyn verliefd werd, ben ik er van door gegaan. Eerst bij papa, toen ben ik naar het Conservatoire gegaan.... Sedert ben ik niet meer terug in Holland gekomen.... O, die huizen.... Jullie huis, Elly, dat van grootpapa Takma, alles heel netjes door tante Adèle onderhouden, maar het was mij, of achter iedere deur iets stond te wachten.... Het huis van grootmama en de figuur van grootmama, die daar zat bij het raam, te staren. Te wachten, te wachten ook.... Waarop? Ik weet het niet. Maar het heeft mij zóo gedrukt. Ik verlangde naar lucht, naar blauwe lucht, naar vrijheid; ìk moest mijn longen uitzetten.
- Ik heb dat ook zoo wel eens gevoeld, zei Lot zacht.
Elly zeide niets, maar zij dacht aan haar kinderjaren, bij den ouden man, en aan haar poppehuis, dat zij zoo heel ernstig, als een wereldje, bestuurde.
- Ja, zei Ottilie; je voelde het ook; Lot: je ging naar Italië, om te herademen. Om te leven, om te leven.... In onze familie hàd men geleefd. Mama leefde nòg, maar haar eigen verleden klampte zich aan haar vast.... Ik weet niet, Elly: ik geloof nièt, dat ik heel sensitief ben, en tòch.... toch heb ik het zóo gevoeld: een druk over mij van dingen van vroeger.... Ik kon niet meer. Ik verlangde naar mijn eigen leven.
- Dat is waar: je hebt je geheel vrijgemaakt, zei Lot. Vrijer zelfs dan ik. Ik heb mama nooit kunnen verlaten. Ik hoû van mama. Ik weet niet waarom, moeder is zij weinig voor me geweest. Toch hoû ik van haar, heb ik dikwijls met haar medelijden. Ze is een kind, een bedorven kind. Ze is overstelpt geworden, in haar jeugd, met éene enkele adoratie. De mannen waren gek op haar. Nu is ze oud, en wat heeft ze over? Niets en niemand. Steyn en zij zijn hond en kat. Ik beklaag Steyn, maar ik lijd soms voor mama. Het is iets vreeslijks om oud te worden. Vooral voor een vrouw, als zij is geweest; voor een vrouw - laat ons het ronduit zeggen - van liefde. Er is in mama nooit iets geweest dan liefde, dan behoefte aan liefde. Ze is een eenvoudige vrouw; ze heeft behoefte aan liefde en liefkoozing, zóo, dat ze conventie niet heeft kùnnen volhouden. Zij achtte die niet langer dan tot een zeker punt. Had zij lief, dan volhardde ze.
- Maar waarom is ze getrouwd. Ben ik getrouwd? Ik heb ook lief.
| |
| |
- Ottilie.... mama leefde in een anderen tijd. Men trouwde toen. Men trouwt nu nog. Elly en ik zijn getrouwd.
- Ik heb er niets tegen, als je wéet, dat je elkaâr hebt gevonden voor het leven. Wist mama dit van éen van haar drie mannen? Ze is op alle drie dol geweest.
- Ze haat ze nu alle drie.
- Ze had dus nooit moeten trouwen.
- Neen, maar ze leefde in een anderen tijd. En, zoo als ik zeg, er wordt nòg getrouwd, Ottilie.
- Je keurt af, dat ik niet getrouwd ben.
- Ik keur niet af. Het is niet in mijn natuur af te keuren in een ander, wat een ander voor zich goed acht.
- Laat ons open, oprecht spreken. Je noemt mama een vrouw van liefde. Misschien noem je mij ook zoo.
- Ik weet niet veel van je leven.
- Ik heb met mannen geleefd. Als ik mama's ideeën had gehad, of liever, hare onbewuste conventie, was ik met ze getrouwd. Ik had lief, en vond liefde. Tweemaal heb ik kunnen trouwen, als mama. Ik heb het niet gedaan.
- Je bent afgeschrikt, door wat je gezien hadt.
- Ja, en ik wist niet, ik heb nooit geweten. Misschien nú.... Lot, nú weet ik eerst.
- Nu weet je, Ottilie? zei Elly.
Zij nam Ottilie's hand. Zij vond Ottilie zoo mooi, zoo heel mooi, en zoo oprecht, dat zij zeer geroerd was.
- Misschien.... Elly, weet ik nú, dat ik, nu ik Aldo liefheb.... nooit meer van iemand anders kan houden. Hij houdt van mij....
- En jullie trouwen? vroeg Lot.
- Neen, we trouwen niet....
- Waarom niet....
- Weet hij?
- En hij houdt van je....
- Ja, maar weèt hij? Hij weet niet.... We zijn gelukkig, o zoo gelukkig. Hij, wil trouwen. Maar weet hij? Neen, hij weet niet.... Hij weet niet: ik weet zéker, dat hij nìet weet.... Waarom ons wettelijke banden aan te leggen? Als ik een kind van hem krijg, zal ik heel gelukkig zijn, en een goede moeder zijn voor mijn kind. Maar waarom die wettelijke banden.... Aldo weèt nièt, ook al zijn we nu nòg zoo gelukkig. Hij is twee jaar ouder
| |
| |
dan ik.... Wie weet wat hem morgen wacht, welke emotie, welke passie, welke liefde.... Ik, ik weet, dat ik gevonden heb, maar ik weet, dat hij niet weet.... Verlaat hij mij morgen, dan is hij vrij.... Dan vindt hij een ander geluk, het duurzame misschien.... Wat weten wij, arme menschen...? Wij zoeken, wij zoeken, tot we op eens weten.... Ik weet.... Maar hij niet.... Neen Lot, wij trouwen niet. Ik wil Aldo vrij en hij zal doen, wat hij wil.... Ik ben niet jong meer en ik wil hem vrij laten.... Onze liefde, onze lichamen, onze zielen zijn vrij, zijn geheel vrij in ons geluk.... En als ik morgen oud ben, een oude vrouw, en geen stem meer heb....
- Dan zal je lijden, Ottilie, zei Lot.
- Dan zal ik niet lijden, Lot. Dan ben ik gelukkig geweest. Dan heb ik gehad wat mijn deel was. Ik vraag niet het eeuwige, hier. Dan ben ik tevreden en dan word ik oud, rustig, rustig oud....
- O, Ottilie, en ik, ik lijd van oud, ouder te worden.
- Lot, dat is een ziekte. Je bent gelukkig nu, je hebt Elly, het leven is mooi, er is zon, er is geluk. Neem dat, geniet dat en wees gelukkig en denkt niet aan wat komt....
- Denk je dus nooit aan oud worden, aan het verschrikkelijke ervan....
- Ik denk wel aan oud worden, maar ik vind het niet verschrikkelijk....
- Als jou Aldo je morgen verlaat, dan ben je alleen.... dan word je oud.
- Als hij me morgen verlaat, om zijn geluk, dan vìnd ik dat goed, en dan word ik oud, maar niet alleen, want dan heb ik àl de herinnering aan zijn liefde, aan ons geluk, dat nu werkelijk is, en zóo waar, dat er na dit nooit weêr iets komen kan....
Zij stond op.
- Ga je weg...?
- Ik moet nu weg. Kom morgen bij ons dejeuneeren, wil je Elly?
- Ja, Ottilie....
Ottilie zag uit het raam. De zon straalde zwijmende en laag, uit mauve en roze wolken, en de wind had zich over de golven neêrgelegd; de zee wiegde hem nog alleen zacht op hare diepblauwe deining, als een reuzigen minnaar, die lag in haar schoot uit te rusten van zijn bloedrijke razen.
| |
| |
- Prachtig, die wolken! zei Elly. De wind is gaan liggen.
- Altijd om dit uur, zei Ottilie. Kijk, Lot, daar is hij....
- Wie....
- Aldo. Hij wacht me.
Zij zagen op de Promenade des Anglais - weinig wandelaars waren daar - een man zitten en hij zag naar de zee.
- Ik zie alleen zijn rug, zei Lot.
- Je zal hem morgen zien. Ik ben innig blij, dat jullie komen....
De klank van haar stem bedankte, geroerd. Zij omhelsde hen beiden, ging.
- God, God, wat een mooie vrouw, zei Lot. Ze is lang niet jong meer, maar voor een vrouw, gewend op te treden in publiek, en zoo mooi als zij, is geen leeftijd.....
Elly was op het balkon gegaan.
- O Lot, wat een prachtige lucht.... Het is een sprookje in de lucht.... Zoo stel ik me voor de atmosfeer van de Duizenden-Een-Nacht.... Kijk, het is net de staart van een reusachtigen fenixvogel, die daar achter de bergen in vlammen verzinkt.... Daar heb je Ottilie, op de Promenade; zij wuift met haar zakdoek.
- En daar heb je Aldo, naast haar, die groet.... Een mooie groote kerel, die Italiaansche officier van haar.... God, wat een paar mooie menschen.... Kijk Elly, nu ze wandelen naast elkaâr. Wat een mooi paar. Ik word jaloersch van hem. Ik zoû ook graag zoo groot zijn, met zoo een carrure, en er zoo knap uit zien.
- Maar ben je dan niet tevreden, dat ik je goed vind, als je bent?
- Ja, ik ben heel tevreden. Ik ben meer dan tevreden, Elly.... Ik geloof, dat ik mijn lief oogenblik heb gekregen, mijn oogenblik van geluk....
- Het zal meer dan een oogenblik zijn.
- Weèt je dat?
- Ja, dat weet ik voor mij.... zoo als Ottilie dat wist voor zichzelve. En jij?
Hij zag haar diep aan, en hij zeide haar niet, dat zij veel jonger was dan Ottilie, tè jong om zóo veel te weten.... En hij antwoordde alleen:
- Ik geloof ook wel, dat ik het weet.... Maar wij moeten de toekomst niet dwingen.... O, wat is de avond mooi! Kijk, die bergen daar paars gaan purperen.... Ieder oogenblik verandert
| |
| |
het sprookje. De zee wiegt den wind in haar schoot, en de fenixvogel vergaat in asch. Laten we zoo blijven, zoo blijven kijken. Daar komen al de eerste sterren. Het is of de zee heel kalm wordt, en de wind rustig nu slaapt, aan haar blauwe borst. Je voelt nog even zijn adem, maar hij slaapt.... Het is hier het land van leven, en van liefde.... Wij zijn te vroeg voor den saison, maar wat kunnen me mooie-menschen schelen.... Dit is prachtig, Elly, die weelde van leven, van liefde, van levenskleur, die zich zoo purper dempt in den nacht. De frissche adem van dien krachtigen wind, die nu slaapt.... Hoe anders dan de huilwind van ons Noorden, die zoo luguber giert. Die dolle, vroolijke wind hier, en die nu slaapt, als een reus, in den blauwen schoot van de zee, reuzin. Dat is vrijheid, leven, liefde en glans en pracht en vroolijkheid. O, ik zeg niets kwaads van mijn land, maar nu voel ik weêr, na maanden, dat ik vrij adem, en dat er gloed in het leven is en jeugd, en jeugd, en jeugd! Eerst bedwelmt je dat, nu wen ik al aan die dronkenschap....
Zij bleven, op het balkon. Toen de wind wakker werd in den schoot van de zee en weêr opstak, met een onverwachten sprong van zijn reuzige blijheid - met éen veeg waaide hij de eerste sterren schoon van de laatste paarse wolken - gingen zij naar binnen, om elkanders middel hun armen.
Over de blij rillende zee ruischte de woeste mistral op.
| |
XV.
Met klein terras en een paar trappen gaf het appartement toegang tot den tuin.
- Je bent te vroeg om mijn tuin in zijn winterpracht te zien, zei Ottilie. Je bent nog veel te vroeg. Onze natuur slaapt den heelen zomer onder den brand van de zon.
- Dat is éen lange, lange liefdeslaap, zei Lot, aan den arm van zijn zuster.
- Ja, dat is éen liefdeslaap, herhaalde Ottilie. Begin najaar komen de felle regens. Die kunnen ons nu nog, in eens, overvallen. Zijn die voorbij, dan ontluikt de natuur voor den winter. Dat is zoo iets heerlijks hier. Als overal in het Noorden alles is zonder blad of bloem, wordt hier de grond omgespit, gras gezaaid, gaan de mimosa's bloeien, de anjelieren, heb je viooltjes. Je bent te
| |
| |
vroeg, maar je ziet den overgang. Kijk mijn laatste zomerrozen, die bloeien zoo gezellig dol en verward. Heerlijk, hier, hè, die heliotrope; ja, die is nog prachtig.... Kijk mijn peren; heb je ooit zulke groote peren gezien? Hoeveel heb ik er, drie, vier, vijf, zes.... We zullen ze plukken; ze zijn al rijp.... Als ze op den grond vallen, eten de mieren ze op, in éen oogenblik.... Aldo! Aldo! Kom eens hier.... Aldo, pluk eens een paar peren, wil je.... Ik kan er niet bij, Lot ook niet.... Elly, heb je mijn druiven gezien; kijk eens, mijn druivenportiek? Ja, net een laube, en het zijn van die framboze-druiven: we zullen ze proeven.... Hier heb je een tros.... Ze zijn heerlijk.... De peren zullen wij straks aan tafel eten. Die zijn net gesuikerde, aromatische sneeuw.... Hier heb je vijgen: dat is een oude boom, maar hij is nòg een symbool van de vruchtbaarheid. Pluk maar, snoep: hier heb je mijn perziken. Wat is de zon nog warm, hè, en alles stooft: die natuurlijke parfum vind ik zoo heerlijk.... Die druiven soms maken me gek.
Zij stak uit de mouw van haar witten japon een blanken arm tusschen de wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte meer. En het was een gulzigheid, in de druiven zwolgen zij. Aldo plukte de mooiste voor Elly. In de kalme rust van zijn elegante forschheid, de veertig voorbij, was hij duidelijk een man van liefde, een zuidelijke man van liefde, rustig, en tòch, glimlachend, een hartstochtnatuur. In de nonchalance van zijn grijs flanellen pak teekende zich, nu hij zich lenig hief en de hand reikte naar de hoogste trossen, spierig en soupel, de harmonie van een statuesk mooi mannelijf, en was zelfs deze tegenstrijdigheid in hem, dat men dacht aan een antiek beeld in een modern kostuum. Ook de glimlachende rust van zijn regelmatig breed gesneden gezicht, deed Lot denken aan beelden in Italië gezien; aan den Hermes van het Vaticaan - neen, zoo intelligent was Aldo niet -.... aan den Antinous van het Kapitool, maar dan een mannelijker broeder.... aan de Worstelaars van den Braccio Nuovo, maar niet zóo jong en forscher gebouwd.... Aldo's glimlach antwoordde aan den glimlach van Ottilie en er was de gelukkige rust in van een gevonden geluk. Van een intens oogenblik van volmaakt menschelijke zaligheid.... Dàt oogenblik was er, al ging het voorbij.... Dit gevonden geluk was als de geperste druiventros.... Lot voelde, dat hij zijn lief oogenblik leefde, voelde, dat hij gelukkig om
| |
| |
Elly was, maar tòch was een jaloezie in hem, om dat fyziek geluk van die twee heel mooie menschen; er was iets zoo weinig gecompliceerds in, iets bijna antieks in deze natuur van zuidelijken herfst, tusschen die overdaad van zwellende vruchten, en zeker wist hij nooit zoo een geluk, fyziek, te zullen benaderen, omdat hij den morbide weemoed meer voelde, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen - omdat hij den Angst voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly zoo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak. En hij voelde er om een gemis, en om dat gemis was hij ijverzuchtig, met héel de ijverzucht, van zijn moeder geerfd.... Zij beiden, Aldo en Ottilie, ze voelden niet den morbide weemoed en den zieken Angst en tòch, hun geluk, hoe overdadig ook, was een herfst, als de natuur om hen rond. De kopergloeiende bladeren der platanen plotseling, woeien over het druivenportiek, verstrooid door de plotse, ruwe handen van den blij opdriftigenden wind. Een huiveren ging door de verwarde rozenstruiken; een zwaarrijpe peer vièl neêr. Het was de herfst en noch Aldo, noch Ottilie waren jong, waren jòng.... En toch.... toch hadden zij dìt gevonden, en wie weet, wat zij reeds vroeger gevonden hadden, ieder langs verschillende paden! O, dit vrije geluk, dit oogenblik.... O, hoe voelde Lot de ijverzucht.... O, hoe gaarne had hij als Aldo willen zijn, zoo groot, zoo forsch, zoo mooi als een antiek beeld, zoo natuurlijk, een antieke ziel.... Zijn bloed willen voelen bruischen, voelen bruischen tot dolheid toe! O, dat Noorden, dat in hem iets bevroor; die onmacht het moment met brutale hand te grijpen en de angst, altijd de Angst, voor wat komen zoû: dat gruwen voor den ouderdom, terwijl hij toch nog jong was! Nu zag hij zijn vrouw, en eensklaps berustigde geheel zijn ziel.... Hij had haar
lief. Weemoed stil in zich, angst, dat was voor hèm; er was niets aan te doen; er was zich bij neêr te leggen. De bezwijmeling van het genot kon hem een oogenblik overstelpen: ze was niet de sfeer van zijn geluk.... Ze zoû hem dronken maken: zijn bloed was daar niet rijk genoeg toe.... Hij had lief, als hij lief kòn hebben; hij was gelukkig, als hij het zijn kon.... Het was toch dàt: hij had gevonden, hij wilde dankbaar zijn.... Een teederheid voor Elly vloot zoo innig zalig door hem heen: hij voelde zich zusterziel met de hare.... De overdaad was nièt voor hem, en
| |
| |
den druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woèst om het leven te slaan....
Hij wierp den steel van zijn druivetros weg, en volgde Aldo, die hem riep. Met een gebaar van sympathie had de Italiaan zijn arm genomen.
- Ottilie zal zingen, je vrouw heeft het gevraagd, zeide hij: zijn Fransch had de zinnelijke molligheid van zijn al te Latijnsch accent.
In den salon zong Ottilie al; zij accompagneerde zichzelve. Hare rijke stem, geschoold naar de ruimte van groote zalen, zwol als een zuivere golf, deed tot in den tuin de lucht trillen van een gelukzwaar geluid. Het was een Italiaansch lied, van een componist, dien Lot niet kende. Er was een illuzie in, of Ottilie op dit oogenblik dit lied improvizeerde. Het was als een enkele fraze, die zacht begon, uitjubelde en wegsmolt in een bezwijmelde tevredenheid, als een nymf in liefde, in de armen van een faun.
- Op een anderen keer zing ik je misschien iets serieus, zei Ottilie; dit is maar een enkele galm..... Een galm van leven, niets meer....
Zij gingen aan tafel. De zon, die hen had gegloeid, de wind, die hen ruw had omhelsd, had hun eetlust gegeven en de oranjekleurige bouillabaisse prikkelde tintelend het verhemelte. In eenvoudige, maar groote korven, op het buffet, stapelden zich de vruchten en waren ook binnenshuis de overdaad van den herfst.
- Lot, zei Elly opeens. Ik weet niet wat het is.... maar ik voel op eens het Zuiden.
- Wij arme septentrionalen! zei Lot. Ottilie.... Aldo, diè voelen het Zuiden.
- Maar ik ook! zei Elly.
- Nice is een leerschool voor je, Elly, vóor je in Italië komt! zei Ottilie. Voèl je het hier, het Zuiden? In de lucht?
- Ja.... in de lucht en.... in mij.... in mij....
- Wij hebben ook tropiesch bloed in ons, zei Ottilie. Waarom zouden wij het Zuiden niet dadelijk voelen? Aldo kon nooit het Noorden voelen: wij zijn samen in Stockholm geweest, waar ik zong.
- Voelde je niet het Noorden.... in de lucht? vroeg Lot.
- Sicuro! zei Aldo. Ik vond het koud en guur, maar het was ook winter. Fijner heb ik niet gevoeld. Jullie Noordelijken voelen fijner. Wij voelen misschien.... brutaler en voller. Wij hebben
| |
| |
meer durf. Jullie hebben de gave nuance's te voelen. Wij minder. Als ik voel, voel ik gehéel. Als Ottilie nu voelt, voelt ze ook gehéel. Maar het is zoo niet altijd geweest.
- Aldo verzuidelijkt me! zei Ottilie. Hij wischt àl mijn nuances uit!
Buiten stak de mistral razende op in een werveling van kopergloeiende platanenbladeren.
- Dat is de herfst, zei Ottilie.
- Dat wordt de winter, zei Lot.
- Maar de winter is hier weêr het leven, vernieuwd. Het leven vernieuwt zich iederen dag! Iedere dag, die komt, is nieuw leven....
- Dus geen afsterving, maar altijd herleving? vroeg Lot met een glimlach.
- Geen afsterving, altijd herleving!
Hare overmoedige stem juichte. O, het moment.... het moment brutaal te omhelzen! Het was niet voor hem, dacht Lot. Maar wat er was, was een teeder geluk. Als het zoo maar bleef.... Als hij maar niet eenzaam, alleen, achter bleef, en oud, nu hij het teeder geluk gekend had. Hij zag naar zijn vrouw. De topaasgele wijn deed haar oogen vonkelen, zij had een blos over hare gewoonlijke bleekte, zij schertste met Aldo en Ottilie, zoo vroolijk, als Lot haar nog nooit had gezien; zij werd bijna mooi, en, overmoedig, begon zij met Aldo Italiaansch te spreken, spon al geheele zinnen af, die hij, met zijn rustigen lach, haar verbeterde.
Wie weet, dacht Lot, wat of zij nog voelen zal. Zij is drie-en-twintig.... Zij houdt veel van mij en zij heeft, vóor ze mij liefhad, verdriet gekend.... verdriet om andere liefde. Wie weet wat de jaren brengen. O, maar dit is een lief oogenblik, deze dagen zijn misschien mijn liefste levensmoment.... Laat mij déze dagen nooit vergeten.... Ik ben gelukkig, zoo als ik het zijn kan.... En Elly, zij moet ook gelukkig zijn.... Zij herademt.... Het is of er een druk over haar heen is gegaan, voorbij en of zij herademt. Zij is te lang bij den ouden man geweest. Daar in huis drukt het verleden. Bij grootmama drukt het verleden.... Bij ons zelfs drukt het, om mama.... Het leven vernieuwt zich daar niet.... Daar sterft het af.... daar gaat het voorbij en de weemoed drukt zelfs ons, jonge menschen. O, in Italië zal Elly eerst heel gelukkig zijn.... Dit is nog een bedwelming, heerlijk, maar
| |
| |
te vol brutaal voor onze zinnen, en daar.... daar, als wij samen werken, zal het blijde geluk voor ons zijn - dat weet ik zeker! het blijde geluk in een land, niet zoo sensueel als Nice, maar intelligenter en mooi bewaasd, door het waas van het doode verleden.... O ja, daar zullen wij harmoniesch zijn, en gelukkig, en samen werken....
- Elly, fluisterde hij, terwijl Aldo bezig was met de champagne.
- Wat?
- Je voelde zoo even het Zuiden?
- Ja.... o Lot, zonder twijfel!
- Nu.... ik, ik voel het geluk!
Zij drukte zijn hand; een glimlach boog om hare lippen. Zij ook, zoû dit levensoogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zoû komen die verdere jaren: met hare Noordelijke weemoedsziel voelde zij het Zuiden en het geluk.... en wat voorbij ging, zagen zij niet....
einde van het eerste deel. |
|