| |
| |
| |
Bibliografie.
Edward B. Koster, Verzamelde Gedichten, Rotterdam, W.L. Brusse.
Zóó als Haverman hem teekende en we hem zien tegenover den titel, zóó leert ook de lezer van dit lijvige boekdeel den heer Koster als dichter kennen. Wie hem in persoon ontmoet zal allicht een indruk krijgen van meer jeugd, meer levendigheid, wie hem hoort spreken van meer spontaneïteit dan nu te vermoeden is in deze weergeving. Toch pleit het wel voor het doordringend vermogen van den scherpzienden psycholoog, die hem teekende, dat hij door dat uiterlijke heen vooral het schouwende, nadenkende, overwegende en wijze van dezen veelzijdig ontwikkelden literatuur-beoefenaar zag en weergaf.
kan de heer Koster maar zelden Goethe nazeggen. Waaraan het ligt, is moeilijk aan te wijzen, maar we krijgen van de meerderheid zijner gedichten en proza-schetsen den indruk dat hij er op uitgegaan is. Dat hij de bloemen gezòcht heeft om haar schoonheid. Want hij is een hartstochtelijk schoonheid-zoeker. En hij vindt ze overal om zich heen werwaarts hij of ons land, of de ideeën-, of literatuur-, of mythen-wereld doorkruist.
Wat hij heeft - dat is een veelzijdige letterkundige ontwikkeling, een kennis van vele literaturen, liefde voor schoonheid, liefde voor de natuur, niet het minst voor de vaderlandsche, beheersching over de taal, meesterschap over den vorm. Men zal hem niet licht op onbeholpenheden betrappen. Daarbij heeft hij oor voor klank, gevoel voor rythme; er is zoowel in zijn verzen als in zijn proza iets aangenaam welverzorgds.
Doch wat hij mist - dat is het spontane, het oorspronkelijke, het plotseling overweldigend schoone van uitdrukking, waaraan we den dichter van Gods genade herkennen. Zijn gevoel is niet hevig, niet ontroerend of geestdriftwekkend genoeg. En is het dat al voor hem zelf, dan weet hij die hevigheid, die ontroering of geestdrift zelden zóo overtuigend weer te geven, dat wij ze nà-gevoelen en daardoor onder denzelfden indruk komen. Indertijd een Storm-gedicht van Adama van Scheltema met een van hem vergelijkend, heb ik ter aanduiding van het verschil gezegd dat eerstgenoemde het om mij deed stormen, dat ik met hem buiten stond in 't volle geweld, terwijl Koster dien storm beluisterde aan zijn schrijftafel, met herinneringen aan literatuur.
Koster heeft groote liefde voor de kunst, hij nadert haar met ontzag
| |
| |
dient haar met eerbied en volharding. Zij loont hem daarvoor met nu en dan een gunstbewijs, maar tot haar groote Uitverkorenen behoort hij niet.
In dezen bundel kan men vinden of terugvinden: Tonen en Tinten, Niobe, Natuurindrukken en -stemmingen, Groepen en Contouren, Eerste Gedichten, English Poems en Vertalingen.
| |
R.A. Hugenholtz, Gorter's Mei. Amsterdam, W. Versluys.
Poetry needs no preface.... dat was de Nieuwe Gids-leus. Wat niet vanzelf gevòeld werd, kon met woorden niet worden nadergebracht. Natuurlijk is hier waarheid in. Maar die waarheid is niet absoluut. Er is in poëzie een schoonheid die plotseling met blijde verrukking gevòeld moet worden. Dat is in hoofdzaak de schoonheid van korte lyriek of van het detail. Wie daarvoor onaandoenlijk blijkt, zal men door redeneering, door herhaling in andere woorden, ergo door verkéerd-zeggen van hetzelfde, stellig eer nog verder van het gewenschte gevoel verwijderen.
Maar.... er is een andere schoonheid. Een van compozitie, van verhoudingen, van harmonie. En die kan den minder aesthetisch zienden of voelenden lezer wel degelijk duidelijk gemaakt worden. Ten minste zij is met omschrijvende, goed gevonden woorden te benaderen.
Van Eeden wilde dat men in Gorter's Mei meer bewonderde dan de schoonheden van details. Hij noemde ‘het werk in zijn drie afdeelingen één artistiek geheel, voortbewegende in groote golven, als een symfonie.’
Dat is de heer R.A. Hugenholtz met hem eens, maar deze wil nu doen wat Van Eeden naliet: duidelijk aantoonen het verband, waardoor die drie afdeelingen tot één geheel werden. Hij deed het op overtuigende wijze voor onze lezers in de December-afl. van den eersten jaargang en zijn studie verdiende zeker een afzonderlijke uitgaaf.
| |
Jan Luyken, Stichtelijke Verzen, bijeengebracht en ingeleid door Dr. C.B. Hylkema. Zaandam, C. Huig.
Een bizonder smakelijke uitgaaf! Mooie druk, Oud-Hollandsch papier, en dan 19 reproducties van de oude koperen platen, benevens een portret van den dichter.
Ieder belangstellende herinnert zich nog het artikel van Dr. Hylkema in De Gids. In de Inleiding vindt hij hiervan een-en ander terug. Hij bevlijtigt zich om ons Jan Luyken te doen kennen als Spinozist, als nieuw-lichter. Te lang hebben we in hem ‘een christen van den ouden stijl’ gezien.
‘Wie zal berekenen, welk een heilzamen invloed Luyken, juist doordien hij misverstaan werd, op het godsdienstig leven van ons volk heeft geoefend! De onbewuste mystificatie heeft evenwel bedenkelijke gevolgen gehad. Zij is oorzaak geweest, dat de stichtelijke verzen door den kritischen en rationalistischen geestesstroom, die omstreeks het midden der 19e eeuw macht kreeg over de geesten, als nutteloos en verouderd werden ter zijde gelegd. Het is daarom tijd, dat de waan wijke en Luyken gezien worde, zóó als hij in werkelijkheid is geweest, als een vrijgeest, zoo volkomen als er zelfs in dezen dag nog weinig worden gevonden.’
Ik acht zoo iets in een Inleiding erg bedenkelijk - voor den inleider zelven! 't Heeft er alles van of we de verzen nu mooier moeten gaan vinden, nu we weten dat de dichter een vrijgeest was. Me dunkt dat zou iets hebben kunnen uitwerken in het tijdperk der 19e eeuw, waarvan de inleider zooveel leelijks vertelt. Maar nu?....
Het aesthetisch (?) criterium van Dr. Hylkema lijkt me niet gelukkig gekozen. Maar zijn verzameling is
| |
| |
een aanwinst. Luyken's poëzie is inderdaad te weinig bekend. Wat zijn er mooie verzen bij! Neem deze drie van De Morgenstond:
ô Welkom, schoone Dageraad,
Die uit een gulde kamer gaat,
Met glans van heldre straalen...
Maar waarom heeft Dr. Hylkema met deze Stichtelijke Verzen er ook eenige uit De Duytse Lier... binnengesmokkeld? Hij moest, dat doende, toch te veel zuiveren om niet te zeer uit den toon te vallen. Daarbij - de gelegenheid tot vergelijken is gevaarlijk! Want over 't geheel zijn de liederen van den nog onbekeerden ‘dertelen’ jongeling veel spontaner poëzie dan de stichtelijke ge dichten. De keuze van de laatste rubriek is niet met het aesthetisch inzicht geschied, dat - wilde men eenmaal ook de minne-poëzie gebruiken, - had moeten beslissen. De Inleiding leert ons zelfs dat de verzamelaar in het kostelijke ‘Schoonheid is bekoorlijk’ niet méer weet te prijzen dan dat het... ‘geen smakelooze aardigheden bevat’!
| |
P.R. Aufetos, Ananda. Leiden, A.H. Adriani.
Een wonderlijk boek!... Toen ik onder aan de eerste bladzij was van uitvoerige locale beschrijving, waarin gesproken wordt van de ligging van Rahdamantië, ten opzichte van kaap Kidoela, van de Morgenzee, van 't rijk van Posidonia, van de landtong Larisse, van 't hooggebergte der Blanke Tinnen, van den Avondoceaan en het land van Altoneïs - ik zeg toen ik al die namen had zien dwarrelen en daarna las van het ‘wingewest Tegaia, nu eene provincie van Rahdamantië, eertijds het rijk der Ahoera-Mazda's, waarvan alleenlijk nog twee ongehuwde afstammelingen in leven zijn: Ahoera-Mazda Senior (!)... en Ahoera-Mazda Junior (!)...’ wist ik werkelijk niet wat te denken. Was 't ernst of... iets heel anders?
't Bleek ernst - geweldige ernst - geleerde, imponeerende ernst.
Want in dit boek wordt o zoo veel belangrijks omgehaald; de kwesties zijn niet van de lucht, en de menschen doen allemaal even gewichtig. En tusschen al dat gewichtige leeft (?) Ananda, niet een meiske gelijk de zoete naam zou doen gissen, maar een gewichtig ernstige jongeling, gelijk 't hier past.
Wie van zwaar redeneeren houdt, vindt in dit boek stellig zijn gading.
| |
Selma Lagerlöf, Christus-legenden. Geautoriseerde vertaling van Margaretha Meyboom. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Een elftal legenden, getuigende van de rijke fantazie der Zweedsche schrijfster, vinden we hier bijeen. Gelijk de titel aanduidt, zijn ze alle variaties op eenzelfde thema, en de auteur van Gösta Berling zal er ook in Hollandsche kringen wel weer tal van lezers voor vinden.
Ze zijn boeiend verteld, de laatste vooral is rijk aan Oostersche verbeelding, maar over 't geheel voldoen de kleine verhalen het best. Tot de meest geslaagden behoort wel De vlucht naar Egypte.
Over de vertaling als zoodanig wordt hier niet geoordeeld.
Het Nederlandsch van Margaretha Meyboom zal den zin van 't oorspronkelijke wel getrouw weergeven. Zij lijkt heel eenvoudig na te vertellen. Een bizonder literair cachet hebben stijl en taal niet.
| |
H. Söderberg, Martin Brick. Vertaling van D. Logeman van der Willigen. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Wie 't lezen wil late zich door 't begin niet afschrikken. 't Is of de schrijver eerst met zijn stof geen raad weet. In een soort van telegram-stijl wordt de jeugd verteld van een droomerigen boerejongen. Daar is de heer Söder- | |
| |
berg niet best in kunnen komen, en hij heeft zijn heil gezocht in opzichtig bijwerk - vulsel... Maar 't wordt allengs beter. Er komt gang in. Martin de droomer krijgt meer leven, al blijft hij zich gelijk. Een ‘wetenschappelijke’ opvoeding is aan hem niet besteed: hij verdoet zijn leerjaren met tobben over geloofs-en levens-dingen, en hij eindigt al tobbende als schrijver op een kantoor. Een oogenblik lijkt het wel of de lieve liefde hem nog zal toelachen. Maar ook daarin - in dat levens-mooi dat niet te veel geanalyzeerd mag worden - faalt hij nog. Zoo lijkt het me tenminste: heel duidelijk is het niet.
Dit boek is geestes-voedsel, de auteur heeft gedàcht, wil ook zijn lezers laten denken.
Dat de vertaling in 't begin wat hakkelig klinkt, kan wel aan 't oorspronkelijke liggen.
| |
Arthur Morrisson, De lotgevallen van Dickey Perrot. Vertaling van J. Kuylman. Rotterdam, W.L. Brusse.
Een pendant van Boefje zoo men wil. Kijk er de teekening op 't omslag maar op aan. Toch wilder en wreeder. En Morrisson heeft niet het talent van Brusse.
't Verhaal is in uiterlijkheden veel akeliger. Het loopt tragisch af. En het milieu van Boefje is een paradijs vergeleken bij den ‘Jago’, waarin Dickey leeft - als zoo iets ten minste leven is - en sterft.
De milieu-schildering is geforceerd, grof-gekleurd. Trouwens de schrijver lei het er overal heel dik op, wist niets van de kracht der soberheid. We worden beziggehouden met al de boevenstreken van de Jago-bewoners, oud en jong; straatgevechten, drinkgelagen zijn aan de orde van den dag. Dickey wordt het wel eens wat machtig, maar.... de Jago laat hem niet los. Er waren maar drie manieren om daaruit te komen: de gevangenis, de galg of.... als zakkenroller die carrière maakte. Dickey vindt de vierde manier. Hij krijgt een por met een mes en sterft - helaas met een pathetisch zinnetje.
In de vertaling, die niet slecht lijkt, heeft de heer Kuylman een wel wat heel fantastisch dialect gebrouwen!
| |
Per Hallström, Wilde Huss. Vertaling van Olena Mühlenfeld. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Scandinavische literatuur - und kein Ende!.... Nu alweer dit boek! Wie zou er over gedacht hebben het te vertalen, als het ‘frissche’ Noorsch of Zweedsch niet in de mode was? Nu vormt het zoo goed als zoo vele andere een golfje op den stroom, die onze markt overspoelt, onze eigen letteren overslibt.
We vinden hierin 't verhaal van zekeren Huss die oorlog voert met een elf. En die elf is een beek, en van die beek denkt Huss weer op blz. 34: ‘Hier begint mijne elf nu. 't Is een sterke, maar domme duivel.’ Huss leidt tegen den zin van dien elf-duivel een waterval af - ieder vindt het gek - de nikker wreekt zich - Huss verdrinkt.
Voor de schrale poëzie in dit boek staat Magnil, 't meisje dat door Huss vergeefs bemind wordt. Er komen enkele gelukte fragmenten in voor als bijv. 't sterfbed van den ouden boer (156-169). Op de vertaling is blijkbaar gewerkt. |
|