Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Literatuur.P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets. Dat dit boek komen zou na de verzameling wetenswaardigheden, door Dr. Dyserinck gepubliceerd, was te verwachten. En dat prof. La Saussaye, wien door de Kon. Academie van Wetenschappen werd opgedragen een levensbericht saam te stellen, die, wat meer zegt, door Beets zelven als zijn biograaf was aangewezen, zich aan deze studie wagen en wijden zou - 't kon niemand verwonderen. Te verzekeren dat deze biografie met toewijding geschreven is, dat ze bladzij na bladzij getuigt van degelijke doorwerktheid, zal wel voor ieder overbodig zijn die de literaire artikelen van dezen kenner en beminnaar der schoone letteren las. En bovendien - deze studie heeft een zeer persoonlijk cachet. We voelen er bij voortduring iemand in, iemand die wel de laatste zou zijn om klakkeloos anderer meening of oordeel te onderschrijven, die wàt hij zegt, zèlf zegt, zonder te vragen of dat anderen wel behagen zal. 'k Zou haast zeggen, integendeel. Er is in prof. La Saussaye als auteur van deze biografie iets militants, iets geprikkelds wat hem in de contramine doet zijn zelfs als 't minder noodig lijkt voor een geschrift van dezen aard. Ja - ik krijg daardoor wel eens den indruk dat de toon van het geheel niet harmonisch is met den geest van den behandelden persoon. We kennen van Beets dat zoo heel voorzichtige versje, dat me altijd zijn sympathie voor Vondel wat ‘theoretisch’ heeft doen vinden: Waar ik niet winnen kan, en niet verliezen mag,
Al pruttelt wie mij volgt, daar lever ik geen slag.
Welnu, in dit boek had prof. La Saussaye meer naar den geest van die Beetsiaansche wijsheid gehandeld, met zich te onthouden van strijd uit te lokken, op soms zeer gewaagde wijze. | |
[pagina 245]
| |
Het spreekt vanzelf dat de belangrijkheid van een persoon van beteekenis voor niet allen dezelfde behoeft te zijn. En dat ieder het licht het sterkst zal doen vallen op de zijde, hem het liefst. Voor den schrijver dezer regelen is Beets het meest belangrijk als schrijver der Camera Obscura, dan volgt de dichter van enkele mooi-gemoedelijke of gelukkig-schilderende verzen, dan de schrijver van opstellen over literatuur en taal, als predikant tevens van Leerredenen. Omdat ik de aanwinst in onze literatuur van veel duurzamer en veel markanter aard vind, dan al het andere werk door Beets verricht. Waarbij ik volstrekt niet over het hoofd zie dat hij een geliefd Hoogleeraar, een waardig en invloedrijk predikant, een bizonder mensch, trouw vriend, goed huisvader is geweest. Maar als zoodanig zijn er in de 19e eeuw zeker een niet onaanzienlijk aantal te noemen en te roemen, wier moeilijk na te speuren invloed tal van personen ten zegen werd, - terwijl ik maar één schrijver ken die de Camera Obscura schreef. Het zelfde wat me trof in het boek van Dr. Dyserinck treft me ook hier, nl. een onwillekeurige achterstelling in belangrijkheid van dat kunstwerk bij den overigen arbeid. 't Is of door de heeren theologen de groote beteekenis van zoo'n door-en-door oorspronkelijk boek niet gevoeld wordt, of ze het bijv. niet ernstig, niet waardig genoeg vinden om het te stellen bóven de Stichtelijke Uren. Beets heeft daarvoor trouwens zelf aanleiding gegeven in de bekende Narede van den derden Camera-druk (1851). Daar heeft hij uitdrukkelijk gezegd ter verklaring van het niet verschijnen der beloofde ‘nieuwe vertooningen’: ‘De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gesproken had, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.’ Welnu - prof. La Saussaye is dit met Beets eens. Op blz. 78 zegt hij: ‘Het grootste deel der lezende Nederlanders is vol van echte of nageprate bewondering voor de Camera. Ja, zij zien in Beets vrij wel uitsluitend Hildebrand. Het kostte eenige moeite (let wel op! v.N.) te zorgen dat bij die groote hulde op zijn zeventigsten jaardag Beets niet overschaduwd werd door Hildebrand.’ 'k Hoef er niets bij te voegen, citeer maar door: ‘Welnu, hij gevoelde fijn genoeg om dit voor en na op te merken. Dat het hem niet aangenaam was, kan niemand verbazen. Hoe zou een ernstig (vooral hier den nadruk op: ernstig - dit | |
[pagina 246]
| |
staat tegenover de Camera! v.N.) man gaarne hooren dat hij 't beste van zijn levenswerk reeds vóór zijn vijf-en-twintigste jaar had gedaan en dat het latere, meer dan zestig jaar lang, niet veel zaaks was? Zoo moest het Beets wel hinderen als men bijna alleen de Camera prees.’ Hebben de klagers over die eenzijdigheid zich wel eens helder voorgesteld wat het feest op dien zeventigsten jaardag geweest zou zijn, als Beets nooit de Camera Obscura geschreven had? Daarbij - of het Beets aangenaam was de waarheid te hooren, dat hij al spelende in het product van zijn ‘luim’ zijn meest oorspronkelijk kunstwerk gegeven had vóór zijn vijf-en-twintigste jaar, is dat nu wel iets dat wegen kan bij een aesthetische schatting van iemands arbeid? Doch juist op die schatting komt het aan. Welken waardemeter gebruikt prof. La Saussaye? Dat blijkt duidelijk op de volgende bladzijde. Beets meende als dichter hooger te staan dan als schrijver der Camera. ‘Het is niet ongewoon dat een schrijver aan zijn zwakkere produkten de voorkeur geeft boven zijn beste. Was dit ook bij Beets het geval? Het is vrij wel het algemeene oordeel. Ik schaar mij evenwel aan de zijde van Beets zelf.’ Hij herinnert dan aan de Narede van 1851, waarin Beets schreef: ‘Ook in dien speeltijd van onzen geest waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op eene aanraking met het hoogere, met het hoogste. ‘De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven....’ Iets vroeger: ‘Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om dezelfde vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.’ Ziedaar duidelijk gezegd waarom het Beets als predikant te Heemstede niet meer mogelijk was te schrijven als Hildebrand. Hij wilde zijn instrument beter gebruiken. En hij heeft getracht dat te doen in zijn Gedichten en Leerredenen. Nu meent prof. La Saussaye dat het daarin beter gebruikt is. Waarom? Omdat daaruit, ‘dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing’ blijken. Hij gebruikt dus de openbaring dáárvan als criterium | |
[pagina 247]
| |
bij zijn beoordeeling. Ja hij gaat verder, en zegt: ‘....wel is het een blijk van het peil waarop een oppervlakkig publiek staat wanneer het die wijsheid en dat inzicht (van jeugdiger leeftijd) als het beste prijst.’ Of het dáárom ging bij kunstbeoordeeling: wijsheid en inzicht!.... En het markantste voor zijn opvatting is wel deze naïeve vraag: ‘Zou nu met een dergelijk dieper leven (als waarvan de Narede van 1851 getuigt) het maken van schetsjes gelijk die der Camera onbestaanbaar zijn?’ ‘Het maken van schetsjes gelijk die der Camera’!... Neen - werkelijk - het is niet aangenaam geweest voor Beets op zijn 70sten verjaardag en het is nòg niet aangenaam voor wijze mannen van veel theologie en dieper leven en rijper menschenkennis, dat die ‘schetsjes’ door een oppervlakkig publiek - profanum vulgus! - zoo allereerst genoemd worden, nu nog, na haast 70 jaar, als er over Beets gesproken wordt. Maar zij zullen er aan moeten wennen, zich er mee moeten verzoenen, want heusch - het blijft zoo.... Voor het Nederlandsche volk heeft Beets den drempel der 20e eeuw overschreden hoofdzakelijk als - Hildebrand. Hetgeen niet wegneemt dat wie meer van hem willen weten, wie oordeelen willen over hem als persoonlijkheid, wie hem gehéél willen zien, niet verzuimen mogen zijn Gedichten, Verpoozingen en Stichtelijke Uren op te slaan. Er is met die Camera nog iets. Huet, Potgieter en anderen na hen hebben daarin iets gevoeld als satire. Satire van den wat aristocratisch aangelegden, onder romantischen invloed levenden student op de burgerlijke kringen zijner dagen. Zij meenen dat Hildebrand het Stastokkenkringetje in 't zonnetje gezet heeft, zóó dat als die goede menschen dàt hadden kunnen weten, ze 't zeker lang niet aardig van ‘neef’ zouden gevonden hebben. Alleen tante blijft buiten schot, maar de anderen moeten 't stuk voor stuk ontgelden. Dit deed mij schrijvenGa naar voetnoot1): ‘De satire zij goedhartig - 't blijft satire, en ik geloof niet dat oom en tante Stastok of de gastvrije Kegge vermoed hebben welk een venijnig addertje zij in hun respectieven neef en onsterfelijken vriend aan hun boezem gekoesterd hebben! - om een beeld uit de romantiek dier dagen te gebruiken.’ De laatste woorden heb ik thans gecursiveerd, omdat ik mij | |
[pagina 248]
| |
te beklagen heb over het citeeren van èn Dr. Dyserinck èn prof. La Saussaye. Beiden doen het voorkomen of ik, die sprak van ‘goedhartige’ satire, Beets een ‘venijnig addertje’ genoemd heb, terwijl de zin in zijn geheel toch duidelijk uitwijst dat ik me op het standpunt der door Hildebrand ‘in 't zonnetje gezetten’ plaatste en in hùn mond de terminologie dier dagen lei. De heeren gelieven eens even voet bij stuk te houden. Verondersteld zijnde een werkelijke Stastok en zijn kring, waarin Hildebrand eenige dagen doorbrengt, een werkelijke Kegge, wiens gastvrijheid hij geniet - zouden die de handelwijze van hun neef, hun vriend, waardoor hij hen aan den lachlust van heel Nederland bloot gaf, ‘goedaardig’ of ‘goedhartig’ gevonden hebben? Nu de heeren er een eere-redding voor Beets in schijnen te zien hem van satire vrij te pleiten, mag dat wel eens overwogen worden. Van mìjn standpunt hoeft dat niet. Daarbij - is 't niet grootendeels een woordenspel? Zijn er geen nuances in het satirieke. Noemde Mr. van Loghem, de Kiesvereeniging van Stellendijk in een officieel programma aankondigende, dit ook niet een goedhartige of goedaardige satire? 't Gekke is daarbij dat prof. La Saussaye zich bij zijn vrijpleiten van Beets zoo wonderlijk tegenspreekt. Men oordeele. Op blz. 71 lees ik: ‘Dat de jonge Beets zijn Haarlemschen kring met een oog van wrevel of van minachting zou hebben aangezien: men zal het ons niet wijsmaken. Hij denkt er evenmin aan ze te bespotten als de Amsterdamsche letterkundigen’.... enz. ‘Bespotten’ heb ik gespatieerd, want dáárin zoekt de schrijver blijkbaar het kenmerk der satire. Op blz. 66 nog eens: ‘In elk geval is even ver van den schrijver ze te bespotten, als ze te verheffen.’ Maar sla nu eens even terug naar blz. 46. Daar heeft prof. La Saussaye zoo heel argeloos gesproken van: ‘de(n) man die den heer Dorbeen en Jan Adam Kegge heeft bespot.’ Aha! Precies m'n idee. En niet alleen die twee, maar Henriëtte Kegge en Van der Hoogen en juffrouw Van Naslaan en Mietje met de kalfsoogen en Pietje en wie niet al!.... Hij heeft lachende - zeker: goedaardig, gul, uit de hoogte | |
[pagina 249]
| |
lachende - hun dwaas- en bekrompen- en burgerlijkheden op de kaak gezet. En toen de modellen erkend werden als waar, en men hem er over lastig viel, antwoordde hij ironisch: ‘Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden’ - een hooghartig woordje waaruit ik met geen mogelijkheid sympathie voor genoemde Nurksen en Stastokken lezen kan. Het komt mij voor dat alleen de opvatting, als zou in het woord satiricus iets verlagends voor Beets gelegen zijn, dit hardnekkig verzet verklaren kan. Voor mij blijft Beets volmaakt dezelfde en daarom vat ik niet hoe prof. La Saussaye deze opvatting, die gebaseerd is op gansch onbevooroordeelde lezing van de Camera, kan vinden: ‘het toonbeeld van een partijdige beschouwing.’ Partijdig? Vóór wat of tégen wien? Het partijdige is dunkt me meer het uitvloeisel van zekere zucht tot vrijpleiting van wat men om welke redenen dan ook een minder gewenschten karaktertrek zou vinden! Onze Beets satiricus? Wel neen! En 't is hoogst opmerkelijk de zelfoverwinning te constateeren waarmee prof. La Saussaye op blz. 70 moet toegeven: ‘Ja hier (in Gerrit Witse) is Hildebrand werkelijk min of meer satiricus: hij ziet op zijn Rotterdamsch gezelschap neer: ....alles is niet met een gemoedelijk welbehagen gezien.’ Genoeg hierover.
Men zou trouwens met dezen auteur aan 't disputeeren kunnen blijven. Een der meest belangrijke gedeelten van dit boek, is dat waarin het leven van Beets beschreven wordt als predikant te Heemstede. Dat hoofdstuk is met bizondere liefde en zorg bewerkt, zal zijn waarde houden als een stukje Nederlandsche geschiedenis in beperkten kring. Voor de kennis van Beets' geestesleven is het daarbij van bizonder belang. Als predikant te Heemstede doorleefde deze een moeilijken tijd. Hij moest nog geheel zichzelf worden. Hij had nog niet het geestelijk evenwicht van later jaren. En er zijn uitingen uit die dagen waarin men zien kan dat hij een ander geworden is dan vroeger, en toch nog niet zich zelf. Jaren geleden met veel nauwkeurigheid zijn verzen lezend, en niet bekend met de bizonderheden, ons thans in dit boek vol piëteit geopenbaard, kwam ik tot de concluzie, dat de kunstenaar in Beets | |
[pagina 250]
| |
in die dagen gevaar liep onder te gaan in den predikant: dat die tijd eigenlijk voor den kunstenaar ‘de zwarte tijd’ kon heeten, met meer recht dan die van 't werken onder Byron's invloed. Blz. 84 zegt prof. La Saussaye: ‘Wat is van dit alles waar? Hij zelf heeft deze voorstelling altijd beslist onwaar genoemd. Een juiste beschrijving van zijn zoo veelszins misduid geestelijk leven dier jaren zal hem in 't gelijk stellen.’ Onderscheidt de schrijver hier wel goed? Hij spreekt voortdurend over den mènsch, den geestelijken strijd van den mènsch, maar het oordeel door hem gewraakt, betrof den kùnstenaar. Ik wijs nogmaals op de Narede van 1851. ‘Voor den jongen predikant van Heemstede stond de geloofswereld nog bijna geheel tegenover het gewone leven’ (100) zegt de schrijver zelf, en uit alles blijkt dat door Beets het geestelijke scherp van het wereldsche gescheiden werd. Dat de ‘wereldsche’ kunst door hem tijdelijk werd geminacht. Hoor prof. La Saussaye nogmaals: ‘Zeker, toen Hildebrand een tentoonstelling van schilderijen bezocht, lette hij meer op het publiek dan op de doeken, maar dat de geheele schilderkunst “sensueel, materieel, van de aarde aardsch” zou zijn, zoodat men zich moest afvragen wat God toch met haar vóórhad: dat lezen wij pas in een brief van 1844....’ En geldt dit de schilderkunst, over de tooneelkunst heeft hij zich in zijn bekende gedicht Aan Rachel duidelijk genoeg uitgesproken. Doch als de schrijver het over dit gedicht heeft, onderscheidt hij weer niet zuiver. Het is - althans door mij - niet geciteerd als slechte poëzie, maar alleen als blijk hoe de dichter Beets oordeelde over andere kunst. Ik heb getracht er mee aan te toonen dat in de strofe eindigend met de woorden: Totdat gij nederwerpt de kronen
Der Phedra's en der Hermionen,
En elke rol en iedren schijn
Vergeet, om zondares te zijn.
zekere steile geloovigheid zich uitsprak die den dichter er toe bracht de ‘wereldsche’ kunst van Rachel te minachten. Hoe prof. La Saussaye hier nu spottend kan uitroepen: ‘Ei, ei! de heeren der humaniteit!’ is me een raadsel. En als hij zegt: ‘Het christelijk geloof maakt den blik ruim’ | |
[pagina 251]
| |
(217), dan verstout ik me er tegenover te stellen, dat het in de periode-Heemstede op Beets dien invloed nog niet gehad heeft. Meer dan eens heeft de schrijver het over dominees en verzen, over den ‘christelijken inhoud’ van Beets' poëzie. En er is stellig eenige waarheid in, dat onder den invloed van een Jan Rappig materialisme de ‘geloovigheid’ alleen reeds enkelen een tijdlang heeft afgeschrikt zelfs van de lezing, maar.... hoe lang heeft dat geduurd? De spot van Cornelis Paradijs heeft een heel ànderen grondslag gehad! En Willem Kloos heeft in de laatste Nieuwe Gids-aflevering, zoo fijn onderscheidend als hij dat kan, aangewezen wat het minderwaardige geweest is van veel dominees-poëzie. Voor 't oogenblik gaat het niet op dat beminnaars van poëzie die van Beets om haar christelijkheid zouden minachten. Hoe zou dan de vereering te verklaren zijn voor de vaak zoo innig ‘godsdienstige’ verzen van den R.C. Priester Guido Gezelle?
Prof. La Saussaye is een kantige persoonlijkheid, zegt zijn opinie onverbloemd, maar laat zich sterk beheerschen door zijn antipathieën. Zoo kunnen Busken Huet en Potgieter het niet licht goed bij hem maken, en is hij zelfs, De Gids wees er terecht en met nadruk op, tegenover den eerstgenoemde hoogst onbillijk. Imprecaties als op blz. 145 tegen de volksschool: ‘een staatsschool die wel geen “moderne secteschool” is geworden maar op vele plaatsen erger: een broeinest van multatuliaansche en ongodistische gezindheid’ brengen koren op verkeerden molen en zijn hier zeker misplaatst. De citaten laten hier en daar te wenschen over aan correctheid en ook bij enkele uitdrukkingen zette ik een streepje. Op blz. 46 vond ik ‘ruim zooveel dan’; op 111: bevindelijke lieden. Moet op blz. 191 een ‘massief’ oordeel niet ‘massaal’ zijn?Ga naar voetnoot1) Niet recht begreep ik de formuleering op blz. 100: ‘Beets was | |
[pagina 252]
| |
misschien een kwart eeuw ten achteren, maar (?) zijn Leidsche leermeester van Hengel was het vijf-en-twintig jaren.’
Rezumeer ik de indrukken door mij van dit werk ontvangen, dan zie ik er in het achtenswaardig rezultaat van veel arbeid, veel studie en ook veel inzicht. Of Beets de beste keus deed met zelf prof. La Saussaye - wiens vader hij in een zijner hartelijkste gedichten herdacht - als zijn biograaf aan te wijzen, betwijfel ik. Ondanks zijn eruditie, zijn toewijding, zijn hoogschatting, die geen critisch-zien buitensluit, mist hij toch de groote onbevangenheid die alles weet te vergeten om van meet aan onbelemmerd iets heel nieuws op te bouwen, heeft hij ook niet in genoegzame mate de gave der artistieke synthese. Van zijn Beets-biografie als geheel geldt met kleine wijziging wat hij zelf getuigt van Beets, toen deze bijbelsche figuren in groote gedichten trachtte te doen leven: ‘allerlei trekken zijn vlijtig saamgevoegd en met gevoel teruggegeven: geen beeld treedt ons te gemoet, de herscheppende fantazie wordt gemist.’ Men verandere het woord ‘beeld’ in ‘levend mensch.’ Wie geeft ons dien nog te aanschouwen? Dr. Dyserinck en prof. La Saussaye hebben, elk op zijn wijze, veel voorbereidenden arbeid verricht.
W.G.v.N. |
|