| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Eerste Deel.
VIII.
Lot Pauws zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn. De stem van mama Ottilie klonk scherp, in een stijgende, stijgende drift, en de kalme, onverschillige basstem van Steyn scandeerde met kort hakkende zinnen en hitsten mama's woorden aan, zoo dat zij ze stotterde, en hijgende er bijna in stikte.
Lot, met een zucht, legde neder zijn pen, ging naar beneden: aan de deur van de keuken zag hij de oude meid gretig luisteren, maar zij verdween toen zij Lots tred de trap hoorde kraken.
Lot kwam binnen.
- Wat is er?
- Wat er is? Wat er is? Er is dit: dat ik gèk ben geweest in gemeenschap van goederen te trouwen! Ik had anders kunnen doen wat ik woû! Zijn het niet mijn kinderen, mijn eigen kinderen? Als ze geld noodig hebben, mag ik ze niet zenden? Moeten zij honger lijden, terwijl hij.... terwijl hij....
Ze wees op Steyn.
- Nu wat? tartte Steyn.
- Terwijl hij mijn geld er met mèiden meê door lapt, met meiden, met vuile meiden....
- Hè mama....!
- Ja, dàt is waar!
| |
| |
- Stil, mama, foei: praat toch zoo niet. Maar wat is er dan toch, Steyn?
- Mama heeft een brief uit Londen.
- Van de Trevelley's?
- Van Hugh. Hij vraagt geld.
- En mag ik mijn zoon geen geld zenden, als ik wil? riep mama Ottilie tegen Lot. Is Hugh niet mijn kind, is hij niet mijn zoon? Jij wil al niet hebben, dat ik ze veel zie, maar moet ik ze heelemaal afschrijven? Als Hugh op het oogenblik zonder betrekking is, mag ik hem dan geen geld zenden? Is het niet mijn geld? Steyn heeft zijn geld, zijn pensioen. Ik vraag hem niet om zijn geld.
- Lot, zei Steyn. Mama kan natuurlijk doen wat ze wil. Maar er is nauwlijks genoeg, dat weet je, voor ons gewone huishouden. Als mama vijftig pond aan Hugh wil zenden, dan weet ik niet hoe het gaan moet. Dat is al, en verder kan wat mama zegt, me niet schelen.
- Met vùile meiden lap jij mijn geld er van door, want je bent een vuilik en altijd geweest!
- Mama, schei uit. En wees stil. Ik kàn niet tegen schelden en kijven. Wees stil. Wees stil, mama. Laat mij Hughs brief lezen.
- Neen, ik laat hem jou ook niet lezen! Wat denk jij wel? Ik sta niet onder curateele van mijn zoon! Trek jij ook al partij tegen je moeder met dien vent daar? Jullie zouden beiden willen, dat ik mijn eigen kinderen, mijn eigen bloed en vleesch, mijn lievelingen, mijn lièvelìngen, afschreef, omdat dat in jullie kraam te pas komt? Wanneer zie ik ze? Wanneer? Wanneer?? Mary, John, Hugh? Wanneer zie ik Hugh? Al heb ik me vergist in den vader, zijn ze niet mijn eigen kinderen, zoo goed als jij, en Ottilie? Ik kan mijn jongen toch geen honger laten lijden!
- Ik weet heel goed, dat Hugh misbruik maakt van uw goedheid, van uw zwakheid - om van de twee andere niet te spreken.
- O neen, spreek maar niet over ze! Schrijf jij je broêrs en je zusters maar af! Denk jij maar, dat jij alleen bestaat op de wereld, dat je moeder niemand heeft dan jou, en trouw jij dan maar, en laat je moeder dan maar alleen met hem, met dien vent, met dien vent, die 's nachts stilletjes gaat naar zijn meiden. Omdat die altijd jòng blijft! Hij is zoo jong en zijn vrouw is oud! Maar als hij naar zijn meid moet, en als jij trouwt, dan verzeker ik je, dan blijf ik niet alleen in huis en ik zweer je, dan ga ik
| |
| |
naar Hugh. Mijn liève jongen, mijn lièveling! Wanneer zie ik hem? Wanneer zie ik hem? In een jáár heb ik hem niet gezien!
- Toe mama, schreeuw niet en wees kalm. Praat kalm. U maakt me zoo verschrikkelijk moê met dat schreeuwen en schelden en kijven; ik kàn er niet tegen.... Ik vraag u Hughs brief niet meer te lezen. Maar Steyn heeft gelijk, en voor zoo ver ik op het oogenblik onze gezamenlijke finanties ken, is het dolle-werk om Hugh, die nooit anders dan vage ‘betrekkingen’ in de City heeft, zeshonderd gulden te zenden. U kan het niet doen.
- Ja wel, ik kan het wel doen, egoïst, die je bent! Wat weet jij van je moeders geld? Ik heb altijd geld als ik wil!
- Ja.... ik weet: u verliest en vindt het dan weêr in uw kast....
- En al vind ik het dezen keer niet in mijn kast, en al blijft Steyn op zijn sleutels zitten, ik ga kalm naar den bankier en ik vraag het en ze zullen het me niet weigeren. En ik laat het zenden door den bankier. Zie je.... dat kan ik wèl doen, inhalige egoïsten, die jullie zijn! Ik zet mijn hoed op, en ik ga.... ik ga nu dadelijk, en ik ga naar den bankier, en morgen, overmorgen, wanneer.... heeft Hugh.... heeft Hugh zijn geld. Ik zoû het voor jou doen, Lot, en voor Ottilie, en ik doe het ook voor Hugh. Ik ben zijn moeder, en ik doe het.... Ik doe het, ik doe het: dààr!
Zij stotterde, zij stikte van woede, en een pijn van jaloezie, dat Lot Steyn had verdedigd, en dat Steyn meer van Lot dan van haar hield, stak met een stekel in het vleesch van haar hart en deed haar zoo lijden, dat zij niet meer wist, wat zij zeide, dat zij Lot had een oorveeg willen geven, en Steyn.... Steyn had kunnen vermoòrden! Zoo struikelde zij de deur uit, blank van drift, stootte tegen de meubelen, sloeg met de deuren, holde de trap op naar boven. Om die pijn had zij kunnen snikken.... Beneden hoorden Steyn en Lot haar boven hunne hoofden hard stampende loopen, zich kleeden en zij praatte in zich, en zij schold, zij schold steeds door.
Een wanhopige trek verweekte smartelijk plots Steyns onverschillige, ruw-mooie trekken in zijn vollen baard.
- Lot zeide hij. Beste kerel. Dat verdraag ik al bijna twintig jaar.
- Kom, Steyn.
- Al bijna twintig jaar. Schreeuwen, schelden, kijven.... Ze is je moeder. Laat me er niet verder over spreken.
- Steyn, ze is mijn moeder, en trots alles, hoû ik van haar, maar je weet, ik voèl wat je hebt moeten lijden.
| |
| |
- Lijden? Ik weet niet. Je verstompt. Maar ik denk wel eens, dat ik mijn leven jammerlijk heb weggegooid. En wie heeft er wat aan gehad? Zij zelfs niets.
- Probeer haar als een kind te zien, als een driftig, bedorven kind. Wees nu en dan eens lief tegen haar. Een lief woord, een liefkoozing, daar heeft ze behoefte aan. Ze is een vrouw van liefkoozing, arme mama. Ik ken niemand, die er zóó behoefte aan heeft als zij. Ze kan soms tegen me leunen, terwijl ik haar streel. Dan is ze gelukkig. Als ik haar een zoen geef, is ze gelukkig. Als ik haar zeg, dat haar huid zacht is, is ze gelukkig. Ze is een kind. Probeer haar zoo te zien, en wees eens lief, een enkelen keer.
- Ik kan niet meer. Ik ben dol op haar geweest, dol verliefd, vroeger. Als ze niet altijd had gekijfd en altijd onmogelijk onverstandig was geweest, hadden wij nog vriendelijk naast elkander kunnen blijven wonen. Al is ze ouder dan ik, we hadden nog goed met elkaâr kunnen omgaan. Maar ze is onmogelijk. Je ziet het. Er is geen geld en omdat ze het dezen keer niet in haar kast terugvindt - neemt ze het eenvoudig op bij den bankier om het aan Hugh te zenden. Het zijn geregeld die brieven van de Trevelley's, die scènes geven. Ze exploiteeren haar om beurten, en het gemeenste is, de vader zit er achter, dat weet je....
- Is dat nu wel zeker?
- Ja. Trevelley zit er altijd achter. Hij heeft invloed op die kinderen. Voor hèm, voor Trevelley steken wij ons in schuld. Lot, ik heb dikwijls gedacht te scheiden. Ik heb het niet willen doen, omdat mama al tweemaal gescheiden is. Maar soms vraag ik me af: gooi ik mijn leven niet weg voor niets? Wat heeft zij aan mij, wat ik aan haar? Wij blijven samen om niets. Om dingen, die voorbij zijn. Om passie, die voorbij is: éen moment van dol, krankzinnig, blind zijn, van niet meer weten, van alleen willen hèbben.... Om dingen, die voorbij zijn, gooi ik mijn leven weg, dag aan dag, twintig jaren lang. Ik ben een eenvoudige kerel, maar ik had pleizier in mijn leven, ik was officier met pleizier.... ik heb van alles een afkeer gekregen en ik ga voort dag aan dag mijn leven weg te smijten. Om iets, dat heelemaal voorbij is....
- Steyn, je weet, ik waardeer wat je doet. En je doet het alleen voor mama. Maar je weet, ik heb je dikwijls gezegd: ga je eigen weg. Ik heb geen sympathie voor steriele opofferingen. Meen je,
| |
| |
dat je nog je leven kunt vinden, door van mama weg te gaan, doe het dan.
Maar Steyn scheen zijn onverschilligheid terug te hebben gewonnen.
- Neen, kerel, wat vermodderd is, is vermodderd. In twintig jaren slijt de energie om van je leven nog iets beters te maken. Ik heb gemeend mama niet te moeten verlaten, waar ze alleen stond, misschien niet heelemaal door mijn schuld, maar toch grootendeels. Haar nu te verlaten, nu zij oud is, zoû ik iets ploertigs vinden: ik kan het niet doen. Ik doe dat niet als een steriele opoffering; ik doe het omdat ik het niet anders doen kan. Een hel maak ik van mijn leven niet. Als ik wil, ga ik mijn eigen weg, hoewel mama overdrijft en ik 's nachts laat niet ga naar een meid.
- Mama is jaloersch, en ze is nog altijd jaloersch op jou.
- En ze is jaloersch op jou. Ze is een ongelukkige vrouw, en hoe ouder ze wordt, hoe ongelukkiger ze zal worden. Ze is een van die menschen, die niet oud moesten worden. Kom Jack, beest, we gaan de lucht in. Maar Lot, als mama zoo door gaat, dan moèten we haar onder curateele stellen. Er is niets anders op.
Lot schrikte - hij stelde mama zich voor onder curateele, en toch, Steyn had gelijk. Hij dacht, hij zoû eens kalm met mama praten. Op het oogenblik was er niets aan te doen: mama was geëxaspereerd, was als een dolle, en zònd de vijftig pond aan Hugh. Lot ging terug naar zijn kamer, en poogde weêr te werken. Hij schreef een essai: ‘over kunst’, en dat kunst was amuzement en een kunstenaar een amuseur. Of hij het eens was met zichzelven, wist hij niet, maar dat kon hem niet schelen, en kwam er niet op aan. Het was een motief, om éven, enkele bladzijden lang, heel schitterend over te schrijven, met àl zijn woordtalent, en het zoû pakken, men zoû het lezen: het zoû aan den eenen kant verontwaardiging wekken, aan den anderen een glimlach, omdat het heusch wel zoo zijn kon en omdat Charles Pauws wel gelijk kon hebben. Hij schreef met liefde zijn woordmooie zinnen, ze in hare schittering overtuigende makend.... Maar tusschen de zinnen door dacht hij aan arme mama, en op eens kon hij niet meer schrijven. Hij beklaagde haar. Hij voelde voor Steyn, maar hij beklaagde arme mama.... Hij stond op, liep zijn kamer door, vol herinnering aan Italië: een paar bronzen, veel fotografieën naar de Italiaansche meesters. Een goeie kerel, Steyn, hem die groote kamer af te staan naast die van mama en zelve op zolder te gaan.
| |
| |
Maar hij beklaagde zijn moeder, die was een kind. Ze was altijd een kind geweest: ze kon niet helpen, dat ze een kind was en bleef. Ze was zoo heel mooi geweest, en zoo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich - hij al een jongen van zeventien - hoe allerliefst mama er had uitgezien, zoo jong, zóo jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die blauwe kindoogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen àcht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw, in vollen bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te zien uit dien tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama zoo: hij herinnerde zich, dat zij in een lage, even gelig witte kanten japon, die zij niet eens heel correct droeg, er had uitgezien als een jong meisje, vooral zoo lièf, zoo innig lief; hij herinnerde zich haar in een bruin laken japon met astrakan en een astrakan mutsje op haar kroeze haren, op het ijs, en ze reed met hem, zoo lief en zoo luchtigjes, en de menschen hadden gedacht, dat ze zijn zuster was.... Arme mama, en nu werd ze oud! Toch zag ze er nog zoo heel goed uit, maar ze werd oud, en ze was - hier was hij wel zeker van - ze was een vrouw van niets dan liefde. Vijf kinderen had ze, maar ze was geen moeder; Lot lachte er om hoofdschuddend. Opgevoed had hij zichzelven, Ottilie was al zoo heel gauw haar groot talent, haar mooie stem zich bewust geweest, en ook zij had zichzelve opgevoed; de Trevelly's waren meer in het wilde geloopen..... Neen, mama was geen moeder, geen huisvrouw, zelfs geen wereldvrouw: mama was niets dan een vrouw van liefde. Ze had aan liefde behoefte - nu zeker niet meer aan passie - maar aan liefde nog steeds en waar ze vooral levensbehoefte aan had, dat was, als een kind, aan liefkoozing. En niemand liefkoosde haar meer dan hij, omdat hij wist, dat mama er zoo dol op was. Ze had hem eens gezegd, wijzende op een portret van zijn halfbroêr Hugh Trevelley - een heel knappe jongen van in
de twintig:
- Lot.... in geen àcht maanden heb ik een zoen van hem gehad!
En hij had in mama iets gezien of zij smachtte naar den zoen van Hugh, die haar toch soms zoo kort-af en zoo ruw bejegende. Dat was natuurlijk wel ook een moederlijkheid in mama, maar het was misschien nog meer een behoefte, dat die jongen, die haar zoon was, haar liefkoosde, haar liefjes liefkoosde. Onder curateele....? Het zoû misschien moeten! Het zoû zoo vreeslijk akelig zijn: die lieve moesje, ze was ook soms zoo dwaas! Zóo onver- | |
| |
standig! Zoo een kind, voor zoo een oude vrouw.... O, het was vreeslijk, dat oud, ouder worden, en dat altijd blijven toch wie je was. Wat leerde het leven je weinig! Wat vormde het je weinig! Het liet je wie je was, en sleet alleen af je scherpe en mooie kantjes! Arme mama, haar leven was niet meer dan van dingen, die waren voorbij, en vooràl dingen van liefde.... Tante Stefanie sprak van hysterie, en er had door de familie geloopen een lijn van groote passioneele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve. Hij had altijd gehoord, dat ook zij, als zijn moeder, een vrouw van liefde geweest was.... Men vertelde van haar allerlei avonturen in Indië, tot dat zij Takma zoû hebben ontmoet. Er lag als een fatum op hun familie, een fatum van ongelukkige huwelijken. De twee huwelijken van grootmama waren ongelukkig geweest: generaal De Laders was een bruut geweest, ook al verdedigde tante Stefanie haar vader. Met grootpapa Dercksz was grootmama, naar men zeide, héel ongelukkig geweest: uit dien tijd dateerden de avonturen.... Grootpapa Dercksz was verdronken, des nachts misgeloopen in de gezwollen rivier achter een pasangrahan in de berglanden van Tegal. Lot herinnerde zich, hoe daar altijd over was gesproken geworden, hoe de geruchten jaren lang hadden volgehouden.... Van zestig jaren her dateerde die historie.... Grootpapa Dercksz zoû een meid hebben gehad in de kampong, en door een Javaan uit jaloezie
overhoop zijn gestoken.... Het waren praatjes geweest: dokter Roelofsz zei, dat het praatjes waren.... Een fatum van ongelukkige huwelijken.... Oom Anton was nooit gehuwd, maar in hem zeker werd de passie-lijn een dikke streep van hysterie.... Oom Harold, sympathiek maar raadselachtig - ongelukkig getrouwd met zijn voor een Indischen planter tè Hollandsche freule.... Oom Daan, in Indië - zij zouden in Holland komen - uiterlijk niet ongelukkig getrouwd met een àl te Indische vrouw, tante Floor: nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd; indertijd had door beiden geloopen de noodlottige lijn; door tante - een Dillenhof, van grootmama's familie - de streep, de dikke streep! Ach, dat was alles voorbij: ze waren nu oude menschen.... Tante Therèse Van der Staff, Roomsch geworden, na een ongelukkig huwelijk; men zeide, dat Theo, haar zoon, niet de zoon was van haar man. Zijn arme moeder, driemaal getrouwd, en driemaal ongelukkig! Hij had dat nog nooit zoo aangezien,
| |
| |
het rijtje langs, maar zàg hij het aan, dan was het verschrikkelijk, als een zich vastklampen aan sociale wet - om te trouwen - die voor geen dier temperamenten gedeugd had. Waarvoor wàren zij getrouwd? Nu waren zij allen oude menschen, maar.... waren zij nù jong geweest, en modern, zouden zij zijn getrouwd, zouden zij zijn getrouwd? Hun dikwijls tot hysterie verhitte bloed had dien dwang van huwelijk nooit kunnen dulden. Zij hadden gevonden hun éerst sympathieke liefde-genooten - want geen van allen was getrouwd om andere dan om passioneele redenen, oom Harold misschien uitgezonderd - maar zoodra hen de huwelijksdwang knelde, hadden zij hun noodlot gevoeld: de sociale wet, die zij altijd gedachteloos, instinctief hadden gehuldigd en die hun niet deugde, hadden zij gevoeld hun fatum van getrouwd te zijn en ongelukkig. En hij nu.... waarom trouwde hij?? Hij vroeg het zich plotseling af, ernstig, zoo als hij het eens aan zijn moeder gevraagd had uit blague! Waarom trouwde hij? Was hij een man om te trouwen? Kende hij zich niet nog al goed? Sceptiesch over zichzelven, zag hij zich en hij wist zijn egoïsme heel goed. Hij wist zijn ijdelheidjes, op zijn uiterlijk, op zijn mooien stijl.... Hij glimlachte: hij was niet kwaad, er waren slechtere dan hij, maar in Godsnaam: waaròm trouwde hij? Waarom had hij Elly gevraagd? Toch.... voelde hij zich gelukkig, en nu hij zich ernstig afvroeg waarom hij trouwde, voelde hij heel ernstig, dat hij Elly lief had, misschien meer dan hijzelve wist. Maar - de gedachte was onbedwingbaar -: waarom troùwen? Zoû hij het familiefatum ontwijken? Waarom troùwen? Had Ottilie in Nice niet eigenlijk gelijk, die niet trouwde en met haar Italiaanschen officier vrij leefde, - zij had hem dat zelve geschreven - zoo lang, tot zij elkander niet meer lief zouden hebben? Liep de streep door haar heen, of.... had zij gelijk? En hij niet? Was zij, zijn zuster, een
vrouw, sterker in het leven dan hij, een man? Waarom.... waarom te troùwen? Kon hij Elly, die zoo verstandig was, niet zeggen, dat hij mèt haar maar vrij wenschte te leven?... Neen, het ging niet: er was, hoe weinig voor hen dan ook, toch nog samenleving en maatschappij: er was haar grootvader, er waren menschen en dingen, conventie, moeilijkheden.... Neen, hij kòn Elly dat zoo niet zeggen, en toch zoû zij het wel begrepen hebben.... Dus dan maar trouwen gewoon-weg en hopen, dat niet het fatum - omdat zij elkander zoo innig lief hadden en niet alleen uit
| |
| |
passie - op hèn niet zijn doem zoû drukken: het juk van een ongelukkig huwelijk....
Die menschen, die ooms en tantes, ze waren ongelukkig geweest, getrouwd. Nu waren zij oud; nu ging dat alles, van vroeger, voorbij.... Nu ging dat voorbij.... Kwàm het voor hem, die nog jong was? Kwàm het om hem, nu hij ouder werd? O, oud te worden, ouder! O, de vreeslijke nachtmerrie van oud te worden, van het wintergrauwe verschiet te zien openen.... Geknakt te worden in zijn ijdelheid op zijn uiterlijk, dat beteekende nog niet zoo veel; in zijn ijdelheid op zijn talent, dat deed al meer pijn; maar geknakt te worden in gehéel zijn fyziek en moreel bestaan: dat was het vreeslijke, de nachtmerrie!! Niet geknakt, niet in éens geknakt.... Maar làngzàmerhànd de verdorring van het jeugdfrische lichaam, de verwelking van de intelligentie en geest.... O, oud te worden, zoo oud als grootmama en als grootpapa Takma: hoe ontzettend! En nòg waren dat oude menschen, die léefden voor hunne negentig jaren en meer.... Er scheen nog iets van emotie te weven tusschen henbeiden, iets van herinnering. Wie weet, misschien spraken zij wèl.... over vroeger.... Maar zóo oud te worden: zeven-en-negentig.... O neen, neen, niet zóo oud: te sterven, vóor hij verdorde, vóor hij verwelkte! Hij voelde er zich angstkoud om worden, en hij rilde, nu hij zoo intens zich bewust werd, dat het mogelijk was, dat hij zóo oud kon worden: zeven-en-negentig.... O God, o God, neen, neen.... Jòng sterven, opdat het, nog jòng, gedáan voor hem zoû zijn! Hij was niet pessimist, hij hield van het leven, het was mooi, het stráalde: er waren zoovele mooie dingen, in kunst, in Italië, in zijn eigen intellect; in zijn ziel nu zelfs die emotie, om Elly.... Maar hij hield van het frìsche, jònge leven, en hij wilde niet de verdorring en de verwelking.... O, de frischheid, de frischheid altijd, de jeugd altijd! Jòng te sterven, jòng te sterven!
Hij smeekte er om Dat, wat hij aannam als God: dat Licht, dat Geheim - maar dat misschien niet zoû luisteren van uit ondoorgrondelijke diepte van Macht - naar bede van hèm: zóo klein, zóo egoïst, zoo weinig mannelijk, zoo weinig moedig, zoo ijdel, zoo ongelooflijk ijdel! O, kende hij zichzelven niet? Verborg hij zich voor zichzelven? Zag hij zich niet hèlder in?
Hij liep door zijn kamer en had niet gehoord, dat de deur was opengegaan.
| |
| |
- En de vijftig pond zijn verzonden!
Hij schrikte. Voor hem stond zijn moeder, als een kleine furie: hare blauwe kind-oogen vlammelden als van een kleinen demon en haar mond stond als van een heel stout kind.
- O.... mama!
- Lot!! Wat hèb je?
- Ik? Ik heb niets....
- O mijn jongen, mijn jongen, wat hèb je?
Hij rilde als in koorts. Hij zag heel wit. Hij poogde zich te beheerschen, mannelijk te zijn, flink en moedig. Een donkere verschrikking overstelpte hem. Het werd zwart voor zijn oogen....
- Mijn kind, mijn kind.... wat is er?
Zij had hem in haar arm genomen, trok hem meê naar een divan.
- O mama....! Oùd te worden!! Oùd te worden!!
- Stil toch, jongen, stil toch....
Zij streelde zijn hoofd, dat tegen haar lag. Zij kende hem zoo: dàt was zijn ziekte, zijn zwakte: periodiek kwam die terug, en lag hij zoo tegen haar aan te klagen: oùd te worden.... oùd te worden.... Ach, het was zijn ziekte, zijn zwakte; ze kende dat wel in hem, en ze werd heel kalm, zoo als zij ware geworden, als hij koorts had gehad. Zij streelde hem, regelmatig, over zijn haar, dat zij poogde niet te verwarren. Zij kuste hem herhaaldelijk. Zij voelde zich goéd, omdat zij hem liefkoosde: hare moederlijkheid moest hem kalmeeren.
- Stil toch jongen, stil toch.
Hij bleef waarlijk een oogenblik stil.
- Vind je dat nu zoo vreeslijk.... om.... misschien later.... oùd te worden? vroeg mama Ottilie, weemoedig trots zichzelve.
- Ja....
- Ik heb het ook niet prettig gevonden. Maar jij.... je bent nog zoo jong!
Hij herwon zich al en hij schaamde zich.
Hij was een kind, als zijn moeder, een ziek, zwak, hysteriesch kind soms.
Dat was hysterie in hèm, die vrees voor den ouderdom....
En hij zocht troost bij zijn moeder, die geen moeder was....
Neen, hij herwon zich, hij schaamde zich.
- O ja.... ik bèn ook nog jong! poogde hij onverschillig te zeggen.
| |
| |
- En je gaat trouwen: je leven begint pas....
- Omdat ik troùw?
- Ja, omdat je troùwt! Als je maar gelùkkig wordt, kind, en niet.... niet zoo als je moeder....
Hij schrikte even, maar glimlachte nu. Hij herwon zich, en zijn moeder, bij wie hij een oogenblik had troost willen vinden, en die hem alleen had geliefkoosd, herwon hij tegelijkertijd. En hij streelde haar op zijne beurt en gaf haar een innigen zoen.
- .... Wij arme menschjes! zeide hij. We doen en denken soms zoo vreemd.... We zijn wèl heel ziek en heel oud.... zelfs al zijn we nog jong. Mama, ik moet eens èrnstig met u spreken.... Maar èrnstig, hoor. Een anderen keer. Neen, nu niet; nu moet ik werken.... Laat mij nu alleen en wees kalm.... en lief. Heusch, ik ben weêr in orde.... Doet u nu niet meer als een kleine furie....
Zij lachte in zich, met leedvermaak.
- Ik heb tòch de vijftig pond verzonden! zeide zij, achter de al opene deur.
En zij was gegaan.
Hij schudde het hoofd....
- Over haar! dacht hij, zijn beweging voor zich analyzeerend. En.... over mij. Over mij nòg meer. Wij arme.... àrme menschen. We moesten àllen maar onder curateele, maar van wie....? Kom.... het bèste is maar te gaan werken, veel te werken, altijd te werken....
| |
IX.
De oude Takma kwam juist van de hooge brug, over de kazerne, aan, stijfrecht in zijn dicht toegeknoopte overjas, iederen stap overdenkend en zich steunende op ivoorknoppigen stok, toen Ottilie Steyn de Weert, komende van de andere zijde, hem zag en hem te-gemoet ging.
- Dag, meneer Takma....
- Zoo, dag Ottilie.... Ga je ook naar mama?
-Ja....
- Van morgen regende het en dacht ik niet te kunnen gaan.... Adèle bromde, omdat ik nu toch ging, maar het weêr is mooi, het weêr is mooi....
| |
| |
- Toch denk ik, gaat het straks weêr regenen, meneer Takma, en u heeft niet eens een parapluie.
- Ja, zie je kind, een parapluie, dat vind ik een ellendig ding: daar loop ik nooit meê.... Zoo een dak boven je hoofd!
Ottilie glimlachte: zij wist, dat de oude man, houdende zijn parapluie, zich niet op zijn stok kon steunen.
- Nu, zeide zij; àls het regent, mag ik u dan naar huis brengen?... Als u ten minste geen rijtuig hebben wil.
- Neen kind, een rijtuig vind ik nog vreeslijker dan een parapluie.
Zij wist, dat het schokken van een vigilante hem veel deed lijden.
- Het eenige rijtuig, waar ik nog meê rijden zal, dàt zal de zwarte koets zijn. Goed, kind, als het regent, dan mag jij me thuis brengen.... en je dakje boven mijn hoofd houden.... Geef me je arm, dat wil ik wel....
Zij gaf hem den arm en nu hij steunde op haar, werd zijn stijfrechte stap onregelmatig, liet hij zich gaan, en strompelde hij als een heel oude, oude man....
- Je bent zoo stilletjes, kind....
- Ik, meneer Takma....
- Ja, ja....
- U let toch alles op.
- Ik hoorde het dadelijk in je stem, dat je niet in je nopjes bent.
- Nu, ik heb misschien wel verdriet.... Hier zijn we er.
Zij belde bij de oude mevrouw Dercksz: binnen haastte de oude Anna zich heel erg om open te doen.
- Even uitblazen, Anna, zei de oude heer. Even uitblazen.... De jas maar aanhouden, en.... in de voorkamer.... een oogenblik uitblazen.
- Het wordt al frischjes, zei oude Anna. We zullen gauw stoken in de voorkamer. Ook al komt mevrouw er nooit, er wacht toch dikwijls iemand, en dokter Roelofsz is heel kouwelijk....
- Niet te gauw stoken, niet te gauw stoken, zei de oude heer ontevreden. Stoken is voor ons, oude menschen, de pest....
Hij zette zich, moê, in de voorkamer, de beide handen op den ivoren knop van zijn stok. Anna liet hen alleen.
- Kom, kind.... Wat is er? Verdriet?
- Een beetje.... Ik blijf zoo alleen.... Morgen trouwen ze immers.
| |
| |
- Ja, ja.... morgen trouwen Lot en Elly.... Nu, ze zullen wel gelukkig zijn.
- Ik hoop het.... Maar ik....
- Kom, kind, wat met jou....?
- Ik zal òngelukkig zijn.
- Nou, nou....
- Wat heb ik?... Niemand van mijn kinderen om me. Ik denk maar eens naar Engeland te gaan. Daar heb ik John en Hugh.... en Mary komt terug uit Indië.
- Ja, kindje, als we ouder worden, blijven we heel alleen.... Kijk mij.... Nu Elly trouwt, hoû ik alleen Adèle.... Gelukkig, dat ik nog uit kan gaan.... en dat ik mama dus soms nog zie.... en jullie.... jullie allen.... en dokter Roelofsz.... Maar als ik impotent was, wie zoû ik hebben.... Jij, je bent nu nog jong.
- Ik? Ben ik jong?
- Ja, kind, ben jij niet jong....?
- Maar, meneer Takma, ik ben al zestig!
- Ben jij al zestig....? Ben jij al zestig....? Kind! Ben jij al zestig?
De oude man zocht, strijdende tegen plotseling opkomende dofheid in zijn geheugen, dat hem vervaagde als een mist.
- Neen, je moet je vergissen.... Je kàn nog geen zestig zijn....
- Ja heusch, meneer Takma, heusch hoor: ik ben zestig!
- Ach, Lietje, kind.... ben jij.... al.... zóo oud!
Hij zocht.... en sloot de oogen.
- Al zestig! mompelde hij. Meer dan zestig.... meer dan zèstig jaar....
- Zestig, zestig precies.
- Ja.... ja, zestig! Ach, kind, ben jij al zestig.... Ik dacht, dat je hoogstens veertig.... vijftig.... Ik sufde.... De oude man sufde.... Zestig.... Meer dan zestig jaar geleden....
Zijn stem mummelde; zij verstond hem niet.
- Was u een beetje in de war?
- Wanneer? schrikte hij op.
- Zoo even....
- Zoo even?
- Toen u dacht.... dat ik veertig was.
- Wat zèg je?
- Toen u dacht, dat ik veèrtig was.
| |
| |
- O ja, ja.... Ik hoor je wel.... Ik hoor nog heel scherp.... Ik heb altijd scherp gehoord.... tè scherp.... tè scherp....
- .... Hij radoteert.... dacht Ottilie Steyn. Dat heeft hij nog nooit gedaan....
- Ach, kind.... ben jij al zestig! zei kalmer de oude man, die zijn stem had teruggevonden. Ja, je moet het wel zijn.... Zie je, wij oude menschen, heel oude menschen, denken, dat jullie altijd kinderen blijven.... neen, kinderen nu niet, maar jong.... altijd jong blijven.... Ach, en je wordt òok oud....
- Ja.... o ja, héel oud. En dan heb je zoo weinig meer.
Haar stem klonk, ach, zoo verdrietigjes.
- Arme meid, zei oude Takma. Je moest ook niet zoo kibbelen met Pauws.... ik meen.... ik meen met Trevelley.
- Met Steyn, meent u.
- Ja, ik meen met Steyn.... natuurlijk.
- Ik kan hem niet uitstaan.
- Maar je kon hem vroeger wel uitstaan....
- Ja.... als je verliefd bent.... dan....
- Ja, ja, je kon hem vroeger wèl uitstaan, zei de oude man hardnekkig. En mòrgen, niet waar, trouwen ze dus.
- Ja, morgen.
- Ik kan er niet bij zijn: het spijt me wèl, maar....
- Ja, het zoû u te veel vermoeien.... Ze komen straks afscheid nemen van grootmama.
- Dat is aardig, dat is aardig van ze....
- Het is ook zoo een saai huwelijk, zei mama Ottilie. Ze zijn zoo saai. Er is niets. Geen feest. Ze willen niet in de kerk trouwen....
- Ja, dat zijn hun ideëen, zeide de oude man onverschilligweg. Ik begrijp dat niet, ‘niet in de kerk trouwen,’ maar ze moeten het weten.
- Elly heeft niet eens een bruidsjapon; ik vind dat zoo raar.... Elly is wel héel serieus voor zoo een jong meisje. Ik had er niet van gehouden, zoo te trouwen, als je voor de eerste maal trouwt. Maar aan den anderen kant, voor wie doe je al die omslag, zegt Lot.... Voor wat familie en kennissen, die het eigenlijk toch niet kan schelen. En het kost geld.
- Elly had alles kunnen krijgen, wat ze woû, zei de oude heer; een diner, of een danspartijtje.... of wat ook.... Maar ze woû niet.
| |
| |
- Neen, ze willen geen van beiden.
- Het zijn zoo hun ideeën.... zei de oude man, onverschillig.
- Meneer Takma.... aarzelde mama Ottilie.
- Mijn kind.
- Ik woû u wat vragen, maar ik durf niet....
- Wel kind, waarom zoû je niet durven.... Heb je wat noodig?
- Neen, ziet u, dàt niet, maar toch....
- Toch wat, kind.... Is het geld?
Ottilie had een grooten snik.
- Ik vind het zoo akelig het u te vragen! Ik vind het nièt mooi van me.... U moet het ook noòit aan Lot zeggen, dat ik het wel eens doe.... Maar ziet u, ik zeg het u ronduit: ik heb geld aan Hugh gezonden en nu.... nu heb ik eigenlijk zelf niets.... Als u niet altijd zoo allerliefst voor me was geweest, zoû ik het u nooit hebben durven vragen.... Maar u heeft me altijd bedorven, dat weet u wel.... Ja, dat weet u wel.... U heeft altijd een zwak hart voor me gehad.... Als u het nu niet akelig van me vindt, dat ik het u vraag, en u zoû me kunnen helpen.... met....
- Met hoeveel, kindje.
Mama Ottilie zag naar de deur, of niemand haar hooren kon.
- Met.... met driehonderd gulden maar....
- Maar natuurlijk, kind, natuurlijk. Kom morgen maar even aan, morgen-avond.... na het huwelijk.... En als er iets is, vraag het maar, hoor, vraag het maar gerust.... Je kan het altijd vragen....
- U is toch zoo lief voor me....
- Ik heb altijd veel van je gehouden.... Omdat ik zoo veel van je moeder hoû.... Vraag het maar, hoor kind.... Vraag het maar gerust: alleen.... wees verstandig.... en doe....
- Wat, meneer Takma?
De oude man werd plotseling heel dof.
- Doe.... geen onvoorzichtige dingen....
- Wat meent u....
- Zestig jaren.... meer dan zèstig jaren....
Hij mummelde, en zij zag hem in slaap vallen, rechtstijf, de handen op den ivoren knop.
Zij werd bang, en geruischloos gaande naar de deur, opende zij en riep:
| |
| |
- Anna.... Anna....
- Mevrouw....
- Kom eens hier.... kijk eens.... Meneer Takma is in slaap gevallen.... We zullen even bij hem blijven, tot hij weêr wakker wordt, niet waar....
- Ach, de oude ziel....! beklaagde de meid.
- Hij zoû toch niet....? vroeg mama Ottilie, als een bang kind.
Maar Anna schudde geruststellend het hoofd. De oude man sliep, stijfrecht zittende in zijn stoel, op den stok de handen geleund.
De twee vrouwen zetten zich, en zagen toe.
| |
X.
Er werd gebeld; en mama Ottilie zeide zachtjes:
- Zoû dat meneer Lot zijn met juffrouw Elly?...
- Neen, zei Anna, die keek uit het raam. Het is meneer Harold.
En zij ging open doen. Mama Ottilie ging haar broêr te gemoet in de gang.
- Dag Ottilie, zei Harold Dercksz. Is er niemand bij mama?...
- Neen.... Ik ontmoette meneer Takma net bij de deur. Kijk, hij is in slaap gevallen. Ik wacht hier, tot hij wakker wordt....
- Dan ga ik maar vast naar mama.
- Je ziet er slecht uit, Harold.
- Ik voel me ook niet wel. Ik heb pijn....
- Waar?
- Overal.... Hart, lever, het is alles in de war. Dus morgen is de groote dag, niet waar, Ottilie?
- Ja, zei mama Ottilie treurig. Morgen.... Ze zijn zoo saai. Geen feest en geen kerk.
- Lot heeft mij als getuige gevraagd.
- Ja, jij en Steyn: Dokter Roelofsz en d'Herbourgvoor Elly.... Anton woû niet....
- Neen, Anton vindt die dingen vervelend.
Hij ging, zachtjes aan, naar boven. Hij klopte, opende de deur. De juffrouw zat bij de oude vrouw en las met een doode stem iets voor uit de courant. Zij stond op.
- Daar is meneer Harold, mevrouw....
De juffrouw ging, en de zoon boog zich over zijn moeder, pijnlijk, gaf haar een lichten kus op het voorhoofd. Daar het somber
| |
| |
was, werd de porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, van het gelaat der oude vrouw naùwlijks aangegeven in de wijnroode schemering van gordijnen en hooge tochtlap. Zij zat er op haar stoel, in het cachemiren geplooi van haar wijde japon, stijfrecht als op een troon, en in den schoot sidderden staafjeslank de broze vingers in zwarte mitaines. Enkele woorden gingen heen en weêr tusschen moeder en zoon -; hij gezeten op een stoel naast haar, want nooit nam iemand den stoel bij het raam, die open bleef voor meneer Takma: woorden over weêr en gezondheid en het huwelijk, van morgen, van Elly en Lot.... Soms trok een pijn over het galgele gelaat van Harold, en trok zijn mond als in een kramp. En terwijl hij sprak over Lot en over weêr en gezondheid, zag hij - als hij altijd zag - hier zittende naast, over mama, de dingen, die gingen voorbij en hun spooksluiers sleepten over het van dorre bladeren ritselende pad, de dingen, die zóo langzaam gingen voorbij, zoo jaren-, jarenlangzaam, dat het scheen of zij nooit zouden voorbij zijn, en of altijd hij ze zoû blijven zien, zich altijd verwijderend, langs het jaren-, jarenlange pad. Terwijl hij sprak over gezondheid en over weêr en Lot, zag hij, - als hij altijd zag - wanneer hij zat naast, over mama, het eene ding, het eene vreeslijke Ding, het Ding van den klaterenden regennacht en de eenzame pasangrahan van Tegal, en hoorde hij de gedempte stemmen: de murmelstem van baboe; de nerveus-driftige angststem van Takma; de wanhopige snikstem van zijn moeder - hijzelve een kind van dertien jaar. Hij wist; hij had gezien, gehoord. Hij was de eenige, die had gehoord, had gezien.... Zijn geheele leven - en hij was een oud en ziek man nu, had hij het Ding zien gaan, zoo langzaam voorbij, en de anderen hadden niets gehoord, niets gezien, nìets geweten.... Hàdden zij niet geweten, niet gezien, niet gehoord?? Hij vroeg het zich dikwijls af.... De wònd toch had
Roelofsz wel moeten zien.... Nooit had Roelofsz over een wond gesproken.... integendeel, hij had ontkend.... Geruchten waren ommegegaan, vaag, van een vrouw in de kampong, van een por met een kris, van een spoor van bloed.... Hoe vele geruchten gingen niet omme....! Zijn vader was in de rivier verdronken, een nacht, dat het zwoel was, en hij, om lucht, den tuin was ingegaan, overvallen door den stortenden regen.... Het dìng, het vreeslijke Ding ging voorbij, was een pas verder, keek òm, naar hèm, met starende
| |
| |
oogen.... Waarom werden zij allen zóo oud en ging zoo langzaam het Ding voorbij?... Hij wist: hij had méer geweten.... Om geruchten, die hij gehoord had; om wat hij, instinctief, had geraden in de latere jaren, toen hij geen kind meer geweest was.... Zijn vader, hoorende geruisch.... stemmen in de kamer van zijne vrouw.... Takma's stem; de vriend, die zoo veel in huis kwam.... De achterdocht: vergiste hij zich niet?... Was het Takma....? Ja, het was Takma.... Takma bij zijn vrouw.... Zijn razernij, zijn jaloezie.... Zijn oogen, die rood zagen.... Zijn hand, die zocht naar een wapen.... Geen ander wapen, dan de kris, de mooie sierkris, een cadeau van den Regent, gisteren juist aangeboden.... Hij sluipt naar de kamer van zijn vrouw.... Dáar.... dáar: hij hoort hun stemmen.... Zij lachen.... zij lachen gedempt.... Hij rukt aan de deur; de bamboe-grendel wijkt; hij stort binnen.... De twee mannen over elkaâr om die vrouw.... Hun strijd, hun passie, als in oertijden.... De kris, ontrukt aan zijn vader, door Takma.... Geen menschen, geen mannen meer, maar bèesten, die om een wijfje vechten.... Geen andere gedachten in hun roode hersenen en voor hun rooden blik, dan hun passie, en hun jaloezie, en hun wraakzucht.... Zijn vader doodelijk gewond....! Maar Harold Dercksz ziet er zijn moeder niet: hij ziet haar niet, hij weet niet hoè zij doet, hoe zij heeft gedaan tijdens den strijd dier twee mannen, die bèesten waren.... Hij ziet niet hoe het wijfje gedaan heeft.... Dàt is nooit voor zijne intuïtie opgerezen, hoe dikwijls hij ook heeft nagestaard, het Ding, dat voorbij gaat; hoe dikwijls hij zóo, sedert lange jaren, weêr telkens en telkens naast zijn moeder heeft gezeten, en heeft gesproken over weêr en gezondheid. En het is vandaag veel sterker dan gehéel hemzelven en hij vraagt aan de heel oude vrouw:
- De juffrouw las u voor uit de courant?...
- Ja.
- Leest ze prettig?...
- Ja.... Het is wel eens moeilijk voor haar te kiezen....
- De politiek interesseert u niet....
- De oorlog toch wel; dat is vreeslijk, zooveel menschenlevens verloren....
- Het is een moord.... op groote schaal....
- Ja, het is een moord....
- Leest de juffrouw het feuilleton....
| |
| |
- Neen, neen; romans, daar stel ik geen belang in....
- Ik ook niet.
- Daar zijn we te oud toe.
- Ja, wij oude menschen: we hebben onze eigen romans....
- Ja.... Een rùstig leven is het beste....
- Dan heb je je niets te verwijten....
Hij ziet de staafjesslanke vingeren trillen.... Heèft zij zich te verwijten, méer dan ontrouw aan wien haar man was....? Hij heeft het nooit voor zich gezien, en het Ding heeft toch altijd en altijd over dorre bladeren ritselend zijn spooksluiers gesleept....
- Heeft de juffrouw u niet voorgelezen van die misdaad...?
- Van welke misdaad....?
- In Engeland.... Een vrouw, die....
- Neen, neen, zùlke dingen leest ze niet voor....
Hare woorden smeeken bijna.... Wat is zij oud, wat is zij oud.... De tandelooze mond trilt en mummelt, de vingers sidderen hevig. Hij heeft medelijden, de zoon, die weet, en die vermoedt, wat hij niet weet, omdat hij kent de ziel van die moeder, hare ziel nu verstompt en verdoft, in de wachting op des lichaams afsterven, maar hare ziel éens van passie, van drift, van liefdevrouw, van kreole, van op éen oogenblik geheel de wereld en het leven kunnen vergeten voor éen moment van zaligheid of.... misschien van haat! Hij weet, zij heeft zijn vader gehaat, nadat zij hem eerst heeft aanbeden, - gehaat, omdat haar eigen passie voor hem neêrstortte in een hoop asch.... Dat alles, is jaar na jaar langzamerhand, voor hem opgerezen, toen hij geen kind meer was, maar man werd en man was, en begreep, en terugzag, en nadacht, en verbond wàt hij had begrepen, en terug had gezien.... Hij vermoedt, omdat hij kent hare ziel.... Maar wat is die ziel nu verstompt, en wat is zij oud, wat is zij oud! Een medelijden verweekt zijn eigen ziel, oud, oud ook en vòl droefheid om àlle dingen des vroegeren levens.... om zijn moeder.... en òm hem, ouden man.... Wat is zij oud, wat is zij oud.... Stil, o stil: laat haar even nog ouder worden, en dan zal het gedaan zijn, en het Ding zal voorbij zijn gegaan, de laatste slip van den spokigen sluier zal zijn verdwenen, het láatste blad over dat eindelooze, eindelooze pad zal hebben geritseld, en al heeft een gerucht, éenmaal, vaag, met een sombere waai, gehuiverd door die boomen, het is nóoit geworden tot een stem en een
| |
| |
aanklacht en tusschen de stammen is nooit wie ook te voorschijn getreden, met een dreigende hand, die weêrhield het Ding, het sombere spookding, zich langs zijn langen weg voortslepende, jaren, jaren lang....
| |
XI.
De voordeurbel deed de oude Takma wakker schrikken....
En hij wist, dat hij geslapen had, maar hij kwam er niet voor uit en rustigjes-weg deed hij of hij alleen maar wat had zitten rusten, de handen gesteund op den ivoorknoppigen stok. En toen dokter Roelofsz binnenkwam, zeide hij, met zijn altijd zelfde schertsje:
- Wel Roelofsz, jij wordt er ook niet magerder op met de jaren!
- Zoo-zoo, zei de dokter; vindt jij dat, Takma...?
Hij laveerde binnen, enorm van buik, die waterzuchtig en schuin afhing naar zijn eene stijve en te korte been, en in zijn oude, gladgeschoren monniksgezicht glimpten achter de gouden bril ontevreden de leepe oogjes, omdat Takma het altijd over zijn buik had, en hij dat niet goed kon velen.
- Harold is boven, zei Ottilie Steyn.
- Kom kind, zei Takma, moeilijkjes rijzend. Laten we nu maar naar boven gaan, dan jagen we Harold weg....
Zij gingen naar boven. Maar weêr klonk aan de voordeur een bel.
- Het is soms zóo druk, zei oude Anna tegen den dokter. Maar mevrouw wordt niet verlaten op haar ouden dag. We zullen gauw moeten gaan stoken in de voorkamer, want daar wacht zoo dikwijls iemand....
- Ja-ja-ja, zei de dokter, wrijvende zijn korte, dikke vleesch-handen kleumerigjes. Het is kil, het is killetjes, Anna. Je mag wèl stoken....
- Meneer Takma vindt stoken de pest....
- Ja, maar die gloeit ook altijd van binnen, zei dokter Roelofsz venijnig. Zoo-zoo-zoo, dat zijn de kinderen....
- Kunnen wij naar boven gaan? vroeg Elly, die binnenkwam met Lot.
- Ja.... gaat u maar! zei Anna. Daar komt meneer Harold al naar beneden, en boven zijn alleen mama... en meneer Takma.
- Grootmama geeft audientie, maakte Lot gekheid.
| |
| |
Maar zijn stem aarzelde even in scherts, want een ontzag drukte altijd over hem heen, zoodra hij trad in het huis zijner grootmoeder. Het was om die sfeer van verleden, waarin hij, overgevoelig, soms aarzelde binnen te treden, sfeer, waaruit immer herinneringen en dingen van vroeger te voorschijn traden.... Die oude dokter, die iets had van een monnik en een Sileen tegelijkertijd, was zóo oud en had, hoewel jonger dan grootmama, haar toch als jonge en verleidelijke vrouw gekend.... Daar kwam oom Harold de trappen af; hij was veel jonger, maar een diepe melancholie, enigmatiek, pijnlijkte over zijn daarbij nog van fyzieke pijn verwrongen galgeel gezicht.
- Tot morgen, tot morgen, kinderen, zei hij zacht, en ging met een handdruk. Tot morgen, tot morgen, Roelofsz....
Die stem, gebroken van melancholie, ze deed Lot altijd huiveren. Hij volgde Elly de trap op, terwijl de dokter nog beneden bleef, pratende met oude Anna:
- Ja-ja-ja, zoo-zoo-zoo!
De uitroepen achtervolgden Lot in den rug. Iederen keer, dat hij hier kwam, werd hij gevoeliger voor die sfeer, voor die atmosfeer van vroeger, die als iets meêgesleept had, dat ritselde.... Achter de jovialigheid van den uitroependen dokter school héel een verleden.... O, oud te worden, oud te worden! Hij rilde ervan op dien eersten herfstachtigen dag.... Nu traden zij binnen: daar zaten zij: grootmama, grootpapa Takma, en, zoo vreemd, als een kind tusschen hen, zijn moeder. En Lot dempte, achter Elly, zijn tred, zijn gebaar, zijn stem, en ook Elly was heel voorzichtig, meende hij, als was zij bang die glazige, antieke atmosfeer te breken door te veel jeugd.
- En morgen gaan jullie trouwen, dat is goed, dat is goed.... zei de oude vrouw tevreden; zij hief met hoekig gebaar de beide handen op en kuste met voorzichtige en trillende lippen Elly, daarna Lot op het voorhoofd. Nu zaten ze, in een cirkel, en over en weêr gingen enkele woorden en Lot voelde zìch een kind, Elly heelemaal een kindje, zijn moeder een jonge vrouw.... Zij leek wel op grootmama, maar wat in grootmama impozant was geweest van kreole-schoonheid, was bij mama zoo verlievigd geworden, was àlles liefjes geworden, was het nu nog. Ja, zij leek op grootmama, maar - het trof hem weêr, als het hem reeds vele malen getroffen had - zij had iets, - geen gelijkenis - maar als een
| |
| |
zelfde lijn van gebaar, en ièts in den blik, en iets in den lach van Takma, van grootpapa Takma.... Zoû het dan toch zoo zijn, als de menschen wel iets hadden gemompeld: dat jongste kind - mama - geboren te lang na den dood van Dercksz, dan dat men diens vaderschap kon aannemen, vaderschap, dat men Takma toerekende.... Zaten zij daar werkelijk dan vader, moeder en kind...? Hij, was hij Takma's kleinzoon...? Was hij een neef van Elly...? Hij wist niet zeker, er was niets zeker; er waren - hij had ze al héel vroeger gehoord - wat vage geruchten.... en er was die gelijkenis! Maar als het zoo was, dan wìsten zij dat beiden; dan - zoo zij niet geheel waren verstompt - dàchten zij daar nu aan, op dìt oogenblik. Kindsch waren zij geen van beiden, die oude, oude menschen.... Het scheen Lot, dat een emotie hen altijd de zinnen was blijven scherpen, want het was verwonderlijk hoe grootmama, trots haar leeftijd, toch wèl op de hoogte was van zijn huwelijk nu, van familie:
- Oom Daan en tante Floor komen uit Indië, zei grootmama. Ik begrijp niet, wat zij komen doen.... zoo tegen den winter. Tante Floor zal het niet prettig vinden.... Ik woû, dat ik maar was gebleven in Indië, in plaats van hierheen te komen.... Ja, nu zit ik al jaren hier, tot.... tot....
Zij stotterde en zag uit het raam, afwachtende, afwachtende. Aan het andere raam zat Takma en wachtte af, wachtte af, terwijl hij knikte met den schedel. O, het was huiveringwekkend, vond Lot, en zag naar zijn moeder. Zij begreep niet zijn blik, was vergeten zijn ziekte en zwakte - zijn vrees voor den ouderdom - omdat zij vergat, als hij er niet over klaagde -, en zij meende alleen, dat hij op wilde staan. Zij glimlachte, treurigjes, als zij deed dezer dagen, knikte en stond het eerste op.
- Nu zullen wij u maar verlaten, mama.... Meneer Takma, moet ik u nu niet thuis brengen....?
- Neen, kindje, het regent niet, en ik kan wel alleen.... ik kàn wel....
Zoo droef kinderlijk had mama Ottilie's stem geklonken, en vaderlijk, maar luchtig zweverig die van ouden Takma. Lot, Elly stonden op en wéêr werden voorzichtige kussen gegeven en ook meneer Takma kuste mama Ottilie. Nadat zij waren gegaan, laveerde de oude dokter binnen.
- Zoo Roelofsz, zei grootmama.
| |
| |
- Zoo-zoo-zoo.... ja-ja.... mompelde de dokter en viel op een stoel.
Zij zaten zoo, zonder woorden, de drie heel oude menschen. Buiten donkerde het en een gure wind, die herfstte, joeg gele bladeren, de eerste, door de tuinen van de Sofia-laan.
- Je blijft te laat uit, Takma, zei de dokter.
- Neen, neen, zei de oude man.
- Het wordt al kil, om dezen tijd.
- Neen, neen, ik heb het niet kil.
- Jij gloeit ook altijd.... van binnen....
- Jawel.... jawel: zooals jij altijd dikker wordt....
De dokter schoklachte, niet venijnig nu, omdat hij het eerste geplaagd had, en Takma ook had een schel lachje, gebarsten. De oude vrouw sprak niet, boog zich wat voorover, zag uit het raam.... Over de Nassau-laan zeefde al duister van vooravond.
- Kijk.... zei de oude vrouw en haar staafslanke vinger, bevende, wees.
- Wat? vroegen de twee mannen en keken.
- Ik meende....
- Wat....?
- Ik dacht, dat daar.... daar onder de boomen.... iets ging....
- Wat ging....
- Ik weet niet.... ìets.... ìemand....
- .... Ze radoteert, dacht de dokter.
- Neen, Ottilie, zei Takma: er gaat niets....
- O.... gaat er niets....?
- Neen....
- Ik dacht, dat er iets ging.... zoo wazig.... voorbij....
- Ja.... zóo, dat is mistigheid, zei de dokter.
- Ja, zei Takma; dat is mist....
- Je gaat veel te laat naar huis, Takma, zei de dokter.
- Ik heb mijn overjas, die is warm....
- Zoo-zoo....
- De blâren ritselen, zei de oude vrouw. En de wind huilt. Dat wordt al winter....
- Zoo.... ja-ja, dat wordt winter. Al weêr eentje....
- Ja, zei de oude vrouw. De laatste.... de laatste winter....
- Neen-neen-neen-neen! blufte de oude dokter. De laatste! Ik breng je tot de honderd, Ottilie....
| |
| |
De oude Takma knikte het hoofd.
- Al meer dan zestig jaren....
- Wa.... àt? schrikte de dokter.
- Geleden....
- Wat zeg je? riep de oude vrouw schril.
- Ik zeg, zei Takma; Ottilie.... Lietje.... die is nu al zèstig....
- O ja....
- En het is al méer dan zestig.... dan zestig jaar geleden, dat....
- Da.... àt, wàt?? schrikte de dokter.
- Dat.... Dercksz.... verdrònk.... zei Takma en hij hoofdknikte.
- O! kreunde de oude vrouw; zij hief de handen hoekig en smartelijk bewegelijk naar het gelaat. Spreek daar niet over! Waarom zeg je dàt?!
- Neen.... zei Takma. Ik heb niets gezegd....
- Neen-neen-neen-neen! mompelde de dokter. Niet over spreken, niet over spreken.... We spreken er nooit over.... Ja - zoo, Takma, hoe kom je er over te spreken.... Nou-nou-nou-nou.... het is niets, maar het maakt Ottilie treurig.
- Neen, zei de oude vrouw kalm. Ik ben nooit meer treurig.... Daar ben ik veel te oud toe.... Ik wacht nu alleen maar af.... Kijk, gaat daar niets voorbij...?
- Waar?
- In den tuin hierover.... of daàr op straat.... iets wits....
- Waar? Zoo-zoo, o daar.... daar.... Neen Ottilie, dat is mistigheid.
- De blâren.... de blâren ritselen....
- Ja-ja-ja, dat is het najaar, de winter....
- De laatste, zei de oude vrouw.
De dokter mompelde, vaagjes ontkennend, Takma knikte het hoofd. Zij zaten heel stil, een tijd. Ja, het was meer dan zestig jaren geleden.... Zij zàgen het alle drie; de oude man en de oude vrouw zagen het gebeuren, en de dokter zag het gebeurd. Hij had begrepen en geraden, dadelijk, en hij had geweten, àl die jaren lang. Hij had heel veel, jaren geleden, van Ottilie gehouden, hij een veel jongere man dan zij, en er was een oogenblik geweest, dat hij geèischt had, sterk, omdat hij wist.... Hij had dat in zich begraven, maar hij zàg het voor zich, gebeurd.... Het was meer dan zèstig jaren geleden.
| |
| |
- Kom, zei Takma; het wordt tijd.... Anders.... anders wordt het te laat....
Hij stond moeilijk op en dacht tegelijkertijd, dat hij heden géen brief had verscheurd. Dat was niet goed geweest, maar het scheuren vermoeide zijn vingers. Ook de dokter stond op, en belde tweemaal; dat was om de juffrouw.
- Wij gaan, juffrouw....
Het was bijna donker in de kamer.
- Dag Ottilie....
Takma drukte de mitaine-hand, die zich even wat hief.
- Dag Ottilie.... Ja-ja-ja: tot morgen of overmorgen....
Ook de dokter drukte de hand.
Beneden vond meneer Takma Ottilie Steyn de Weert.
- Kind, ben je nog hier?
- Ja, meneer Takma.... Ik breng u even naar huis. Het is heusch te laat voor u geworden, vandaag; dat vond Elly ook, en Adèle zal ongerust zijn....
- Goed, kind, goed, doe jij dat dan maar; breng den ouden man maar naar huis...
Hij nam haar arm en zijn nù onregelmatige stap strompelde, terwijl Anna hen uitliet.
- Juffrouw, zei de oude vrouw boven, toen de juffrouw de lamp wilde opsteken. Wacht nog een oogenblik, en zie eens even.... en zeg mij dan....: kijk.... dáar, daar over de straat, door die blâren, die zoo vallen,... die zoo vallen....: gàat daar niets.... iets.... iets wits....?
De juffrouw zag naar buiten.
- Neen, mevrouw, daar gaat niets. Maar er komt een mist op. Meneer Takma is weêr veel te laat gebleven.
Zij sloot de luiken, en stak op de lamp. De oude vrouw at nog haar soep, voor zij naar bed werd gebracht, door de juffrouw en oude Anna.
| |
XII.
Het was in den avond, aan het station te Brussel, dat de oude heer Pauws hen afhaalde.
- Bèste jòngen.... bèste jòngen, hoe gaat het! En daar is je vrouwtje: lieve kind, van harte geluk, hoor!
Zijn wijde armen omhelsden eerst Lot, toen Elly.
| |
| |
- En ik heb een kamer voor je in Métropole, maar ik heb er op gerekend, dat je bij mij komt soupeeren. Zoo ben ik er ook nog bij, op den dag van je huwelijk. Moê ben je zeker niet? Neen. Het reisje is niets. Je koffers maar naar het hôtel laten brengen. Ik heb een rijtuig: gaan we dan maar dadelijk naar huis? Kunnen we met ons drieën in het bakje? Ja, ja, het gaat wel!
Elly zag den ouden heer, een frisschen, flinken zeventiger, voor de tweede maal; in hun engagement was zij met Lot hem komen opzoeken. Hij had iets beslists en gezaghebbends, tegelijk met een opgewekte blijheid, nu vooral, omdat hij Lot terug zag. Hij zoû hen thuis op zijn kamers ontvangen, want hij woonde en garçon. Hij maakte zelve de deur open; den koetsier had hij, vlug, betaald, vóor Lot betalen kon, en hij dreef de jonggetrouwden de trap op. Hij stak zelve een gaspit aan.
- Ik heb geen bediening, des avonds, dat zie je. Een femme-de-ménage komt 's morgens. Ik eet in een restaurant. Ik dacht jullie ook nu in een restaurant te tracteeren. Maar ik vind het hier toch gezelliger.... Dàar!
En in de kamer nu ontstak hij het gas, met vlugge beweging, als van een jongen man. Elly glimlachte om hem. De tafel was gedekt, en er stonden bloemen, en in een koelvat eenige fleschen Heidsieck.
- Welkom, mijn beste kind! zei de oude man en zoende Elly.
Hij hielp haar met haar hoed en haar mantel, bracht die weg in zijn slaapkamer.
- Leg je jas hier ook maar neêr, Lot!
- Die papa is onbetaalbaar! zei Elly.
De kleine kamer was gezellig; het waren eigene meubels. Er stonden boeken. Tegen den wand portretten, en platen van paarden en honden. Wapens aan een rek, en daaronder - het trof Elly, als het haar de eerste maal had getroffen - een portret van mama Ottilie, toen zij in de twintig geweest was, en met het ouderwetsche kapsel was het zoet mooi als van een heldinnetje uit een romance. Vreemd, dacht Elly: ook Steyn had in zijn kamer platen van honden en paarden, en ook Steyn was een sportman, een jager. En ook Steyn was een knappe man.... Zij glimlachte om hare gedachte, dat éen zelfde soort van mannelijkheid bekoring had op mama Ottilie uitgeöefend; zij glimlachte zoo als Lot wel eens om zijn moeder glimlachte.
| |
| |
- Jullie lijken op elkaâr, zei de oude heer Pauws, terwijl zij aan tafel gingen. Kijk kinderen, dàt heb ik voor je. Alles staat maar vast klaar, zie je. Hors-d'-oeuvres. Hoû je van kaviaar, met geroosterde broodjes?
- Ik ben dol op kaviaar, zei Lot.
- Dàt herinnerde ik me! Na de hors-d'-oeuvres mayonnaise van visch: het is misschien wat veel visch, maar ik moest een koud menu verzinnen, want ik heb noch keuken noch keukenmeid. Dan koude kip, met compôte: een Hollandsch gerecht: hier en in Frankrijk eten ze dat nooit samen. Dan pâté-de-foie-gras. Taartjes, voor jou, Elly.
- Ik hoû ook van taartjes, zei Lot, aandachtig zich buigende over de schaal.
- Des te beter. Lekkere Bordeaux, Château-Yquem, en Heidsieck. Ik heb mooie vruchten voor jullie gekocht. Koffie, likeur, een sigaar, een cigarette voor jou Elly, en dat is alles. Beter kon ik het niet doen.
- Maar papa, het is zoo gezellig!
De oude heer had de Champagne ontkurkt: vlug, met even een draai aan het systeempje van de prop.
- Daar ga je, kinderen....
De wijn schuimde hoog op.
- Wacht Elly, wacht, laat me góed je kelk bij schenken.... Daar ga je, kinderen, en wordt gelukkig!
- U heeft iets van Lot, zei Elly.
- Ik? Lot heeft dan iets van mij....
- Ja, dat bedoel ik natuurlijk....
- O zoo, dat is heel iets anders.
- Ja, maar Lot.... Lot lijkt toch op zijn moeder.
- Ja, ik lijk op mama, zei Lot.
Hij was klein, tenger, bijna teêrtjes gebouwd, en blond: de oude heer was flink in vleesch en in botten, hoog van kleur, met heel dik grauw haar, waar nog zwarte strepen door schenen.
- Ja, maar ik meen, Lot heeft ook dat lùchtige van u, al lijkt hij op zijn moeder.
- Zoo, ben ik lùchtig! schertste de oude Pauws.
Zijn breede gebaren waren druk over tafel, over de hors-d'oeuvres, die hij nu aanbood.
- Zoû je ooit zeggen, dat papa zeventig was? zei Lot. Papa,
| |
| |
ik ben altijd stupéfait als ik u zie! Wàt houdt u zoo jong?!
- Ik weet het niet, jongen, ik bèn zoo....
- Is u nooit bang geweest oud te worden...?
- Neen, kerel, bang ben ik nooit geweest, ook niet om oud te worden.
- Van wie heb ik dat dan...? Mama heeft ook niet die vrees, zoo als ik ze heb, hoewel....
- Jij bent een artist; die hebben van die rare dingen. Ik ben maar gewoon.
- Ja, ik woû wel, dat ik op u leek. Dat ik groot was en breede schouders had. Ik ben altijd jaloersch als ik u zie.
- Kom Lot, je bent heel goed! zei Elly, hem verdedigend tegen zichzelven.
- Als je was als ik, had je je vrouw niet bekoord.... Wel, Elly....
- Nu, wie weet, papaatje....
- Hoe gaat het thuis, jongen....
- Het zelfde, altijd het zelfde....
- Maakt mama het goed...?
- Fyziek, ja. Moreel, gedrukt.... omdat ik getrouwd ben.
- Hoe gaat het met Steyn en haar...?
- Ze kibbelen....
- Ja, die moeder van je.... zei Pauws. Elly, bedien jij de mayonnaise.... Neen, Lot, geef hier, ik zal wel de Yquem open maken.... Die moeder van je heeft àltijd gekibbeld.... Jammer, dat ze dàt in zich had. Drift.... groote woorden.... om niets: ik heb het altijd.... altijd gekend. Ze was toch zoo lief anders.... en ze was zoo beeldig mooi.
- Ja.... en ik lijk op mama, in het leelijke, zei Lot.
- Daar meent hij niets van, zei Elly.
- Neen, zei de oude heer; daar meent hij niets van, die ijdele jongen.
- Ik leek toch liever op u, papa.
- Lot, je zeurt.... Elly, neem nog eens wat mayonnaise.... Niet? Dan zullen we de koude kip entameeren.... Neen, geef maar hier, Lot; ik zal wel snijden.... En je huwelijk is heel kalmpjes gegaan. Geen kerk.
- Neen.
- Geen feesten.
| |
| |
- Neen. Elly heeft zoo weinig vriendinnen en ik zoo weinig vrienden in Holland.... We leven zoo apart, in Den Haag. Ik heb meer kennissen en vrienden in Italië, dan in Den Haag. De heele familie is zoo een beetje apart. Behalve de d'Herbourgs, is er eigenlijk niemand....
- Dat is waar.
- Die heel oude oudjes zijn natuurlijk buiten kwestie....
- Ja, grootpapa.... grootmama....En dan de oude dokter....
- Oom Anton houdt zich apart.
- Hm.... hm.... ja....
- Oom Harold is ook oud....
- Een paar jaar ouder dan ik.
- Maar hij is ziekelijk.
- Ja.... En vreemd.... Altijd geweest. Stil, somber.... Toch een beste kerel.
- Bij ons thuis, met Steyn en mama.... Wat zouden wij feesten geven?
- Je vergeet tante Stefanie: dat is een erftante, net als oom Anton een erfoom, maar tante zit er goed in.
- O! zei Elly. Lot is heel indifferent omtrent erven.
- Jullie zullen ook geen armoede lijden, zei de oude Pauws. Het is waar, waarom dan feesten. En veel kennissen....
- Hebben wij geen van alleen.
- Vreemd. Om andere Indische familie's is dikwijls zooveel beweging.... ‘Deining’ noemden we dat vroeger.
- O.... ik weet niet: om ons is geen ‘deining’ van kennissen.
- Neen, we hebben al ‘deining’ genoeg onder ons gehad.... Mama ten minste heeft er goed voor gezorgd.
- Dat heeft mama ook kennissen doen verliezen....
- Natuurlijk. Mama is niet netjes geweest.... met haar drie mannen.
- Wat zal ik u zeggen.... Ik ben daar heel kalm onder.... Maar gezièn is de familie nu niet....
- Neen.... Het begon al met grootmama.... Die heeft ook geleefd en laten leven....
- Ik heb veel vage verhalen gehoord....
- Nu, ik heb ook veel verhalen gehoord....Maar geen vage.... Grootmama is een grande-coquette geweest. Heeft een gróote rol gespeeld.... vroeger.... in het passioneele leven op Java.
| |
| |
- Men zegt, dat mama....
- Ik weet het niet, maar.... het zoû wel kunnen. Jullie lijken ten minste zóo op elkaâr, als was je broêr en zuster.
- Nu, zei Elly; in het ergste geval zijn we neef en nicht.
- Ja.... het is al met grootmama begonnen.... Er werd veel gesproken.... Ach, nu zijn de menschen zoo oud. Hun tijdgenooten zijn dood. De dingen gaan voorbij.... Wie denkt en spreekt er nog over zóo lang verleden dingen....
- Grootmama's amourettes....?
- Legio....
- De dokter....?
- Men zegt. Elly's grootpapa....
- Die oudjes.... zei Elly.
- Eens waren ze jong.
- En eens, zei Lot, zijn wij oud.... Wij wòrden het al.
- Jongen, schei uit. Zoo lang je geen zeventig bent, heb je den tijd.... Ja, grootmama De Laders, Dercksz.... Ik herinner mij haar.... in Indië.... vijftig jaar geleden....
- God, wat een tijd, huiverde Lot.
- Drink nog wat champagne, als je ervan griezelt. Vijftig jaren geleden.... Ik was een jong mensch, twintig jaar.... Grootmama was nòg een mooie vrouw, diep in de veertig.... Ze is jong weduwe geworden, na haar eersten man te hebben verloren.... Nu, zoò: toen Dercksz verdronk, was ze toch al.... zoo wat.... zes-en-dertig.... Toen is mama geboren.
- Wat is dat alles làng, lang geleden, zei Lot. Het is om van te duizelen, om daarin terug te zien....
- Dat is nu zestig....zestig jaren geleden, zei Pauws droomerig. Ik was toèn een kind.... van tien.... Ik herinner me nòg het geval.... Ik was op Semarang, mijn vader was auditeur-militair.... Mijn ouders kenden de Derckszen.... Er werd over gesproken.... Ik was een kind, maar het maakte op me indruk.... Er werd véel over gesproken.... en jaren, jaren lang nog werd er over gesproken.... Er is kwestie geweest de lijkkist open te maken.... om het begraven lijk te schouwen.... Ze vonden het te laat.... Maànden geleden was hij toen al begraven.... Men vertelde....
- Dat een inlander.... met een kris.... om een vrouw....?
- Ja, en men vertelde méer.... Men vertelde van Takma, dat hij op dien avond op de pasangrahan was gekomen, en dat
| |
| |
grootmama.... Maar waarom daarover te praten.... Wat kan het jullie schelen! Elly wordt er maar wit als een doek van - kindje, wat zie je er uit! - en Lot huivert er om, omdat het zoo lang is geleden.
- Zouden die oùde menschen.... iets verbergen....?
- Vermoedelijk wel, zei Pauws. Kom, laat ons wat Champagne drinken en er niet meer over praten. Zelve zijn ze zeker ook al die dingen vergeten.... Als je zoo oud wordt....
- Verstomp je, zei Lot.
- En jullie gaan morgen naar Parijs.
- Ja.
- Zoek je tante Therèse op?
- Ja, ik denk het wel, zei Elly. We zullen niet heelemaal als wilden doen.
- En dan?
- Gaan we naar Nice.
- O.... En.... en zie je daar Ottilie?
- Natuurlijk, zei Lot.
- Nu, dat is goed. Ja, hoe wil je hebben, dat met een familie, als de onze, er een kring van nette kennissen bestaat...? Ottilie schrijft mij wel eens.... Ze leeft met een Italiaan.... Zie je, waarom ze nu niet trouwen.... dat is me toch een raadsel....
- En waarom zouden ze trouwen? zei Lot.
- Maar Lot, zei Elly. Wij zijn toch ook getrouwd.
- Wij zijn conventioneeler dan Ottilie. Ik ben conventioneeler dan Ottilie ooit is geweest. Ik zoû je nooit hebben durven voorstellen nièt met mij te trouwen. Ottilie is flinker dan ik.
- Ze is een flinke meid.... en ze is een drommels mooie vrouw, zei Pauws.
- Zij lijkt op u.
- Maar in het mooie! plaagde de oude heer. Kom Elly, neem nog wat pâté. Maar waarom ze niet trouwen willen, dat is en blijft me een raadsel. We zijn toch allemaal getrouwd.
- Maar hoè! zei Lot.
- Ik moet zeggen, op je huwelijksavond verdedig je niet sterk het huwelijk.
- Ottilie heeft zóo veel ongelukkigs in het huwelijk om zich gezien.
- Dat schrijft zij ook.... Maar dat vind ik toch geen reden.... Wat drommel, je trouwt, je trouwt.... Je trouwt in stadhuis en
| |
| |
in kerk.... Ja, dat jullie niet in de kerk zijn getrouwd, dat vind ik eigenlijk ook maar zoo-zoo.
- Maar papa, u hecht er toch ook niet aan, of een dominee je huwelijk zegent....
- Neen, dat doe ik ook niet, maar je doet het toch. Het zijn van die dingen, die je doet. We leven in een maatschappij.
- Maar in een maatschappij, die zich hervormt.
- Ja, je kan daar nu over praten: ik blijf er bij, ik vind, dat je troùwen moet. In stadhuis en in kerk. Jullie zijn nu in stadhuis getrouwd, maar Ottilie trouwt heelemaal niet. En dat moet ik natuurlijk vinden, en verlicht, en ik weet al niet wat. Het is me onmogelijk. Het spijt me voor haar. Ze is nu wel een groote artiste, en ze mag daarom wel anders doen dan een gewone burgervrouw, maar, kòmt ze toch eens terug in onze burgerkringen, dan moet ze zich onmogelijk vinden.... En hoe wil je nu dat rondom zoo een familie zich kennissen groepeeren?
- Ze groepeeren zich ook niet: een heele rust! Ik heb allercharmantste kennissen in Italië. Vrienden....
- Kinderen, jullie hebben misschien gelijk. Ottilie heeft misschien gelijk heelemaal nièt en jullie gelijk met alleen in stadhuis te zijn getrouwd.
- In alle geval, zei Elly; ik dacht niet, dat al was er geen feest, wij toch zoo gezellig zouden soupeeren.
- En lekker, zei Lot. Elly, de taartjes zijn verrùkkelijk!
- We hadden alleen niet zoo in verleden dingen moeten pluizen, zei de oude heer. Dat maakt Lot maar griezelig. Kijk den jongen taartjes eten. Net als je moeder kon doen. Net een kind, net een kind!
- Ja, ik ben soms ook nog wel een kind, maar toch niet zoo als mama....
- En gaàt ze nu nog naar Engeland...?
- Ze heeft mij beloofd van niet.... Maar zoo een belofte beteekent niet veel. Wij blijven zoo heel lang op reis, den heelen winter in Italië. Eén ding stelt me gerust: mama heeft geen geld en ik heb met den bankier gesproken, vóor ik ging, en verzocht, als mama er om kwam, iets te zeggen, en haar wijs te maken, dat het niet ging, dat er geen geld was....
- Maar ze neemt op.... dat nam ze vroeger ook.
- De bankier zei me, dat hij mij er in helpen zoû, dat hij mama niets zoû geven.
| |
| |
- Dan krijgt zij toch geld.
- Van wie?
- Dat weet ik niet, maar ze krijgt het toch. Ze krijgt het toch, ik weet niet hoe....
- Maar papa....!!
- Ja jongen, je kan nu verontwaardigd zijn: ik spreek bij ondervinding. Hoe dikwijls heb ik met mama geen geldkwesties gehad.... Het was er niet, en op eens was het er toch weêr....
- Mama rekent slecht en ze is slordig. Ze vindt dan wat in haar kast.
- Ja, ik kèn dat: ze vond vroeger ook altijd weêr wat in haar kast. Gelukkig, dat ze het dan nog vindt. Toch, om dat geld, zouden we niet zijn gescheiden.... Als het niet was geweest om dien verdomden Trevelly, dan.... Maar als mama op iemand haar zinnen gezet had, dan.... Laat ons er niet meer over spreken.... Kijk eens, je kent dat oude portret.... Het is lief, niet waar Elly.... Ja, zóo zag ze er toen uit. Ik heb haar nooit kunnen vergeten.... Ik heb nooit van iemand anders gehouden.... Ik ben nu een oude kerel, kinderen, maar.... maar ik geloof, dat ik nòg van haar hoû.... Ik denk soms, dat het voorbij is, dat dat alles voorbij is gegaan.... èn toch, soms, zoo oud als ik ben, lijd ik er nog onder, en ben ik er onder beroerd.... Ik geloof, dat ik nòg van haar hoû.... Als mama had gehad een ander karakter, een ander humeur, en als ze Trevelly niet had ontmoet, dan.... Maar het zijn zoo heel veel factoren.... En als ze Trevelly niet had ontmoet, had ze tòch Steyn ontmoet.... Ze had altijd iemand ontmoet.... Kom Elly, bedien jij eens de koffie.... Hoû jij van chartreuse of van bénédictine.... En blijf dan nog gezèllig wat praten.... Niet over oude dingen.... Over jonge dingen, over jonge dingen.... Over jullie, over jullie plannen, over Italië.... Het is nog niet laat: het is pas half elf.... Maar het is waar, jullie zijn pas getrouwd.... Nu, dan breng ik je naar je hôtel.... Willen we te voet gaan, het is niet ver.... Dan brengt je oude vader je naar je hôtel, en met een nachtzoen aan je deur, wenscht hij je veel geluk, véel geluk, hoor....beste kinderen.
(Wordt vervolgd.) |
|