| |
| |
| |
Bibliografie.
G. Simons, Op den Zoom. Haarlem, Erven F. Bohn.
Zes novellen van een knappen jongen werker, voor onze lezers allerminst een vreemdeling. Behalve Lijkie-spelen heeft ons maandschrift ze gepubliceerd en van den inhoud hoeft ergo niet veel verteld te worden.
Zoekend naar een kwalificatie waarmee ik de hoofdeigenschap van Simons' talent kon aanduiden, komt mij het woord colorist uit de pen. Simons is dat voor alles. Hij leeft, hij zwelgt in kleur. Ga met hem 's avonds in een kerk en laat dan kleurige gewaden bij lampeschijn uit een oude kist halen, (De Antiquaars) dan is hij in zijn element, smult, voelt zijn vingers jeuken om al die kleur in woorden vast te leggen. En zoo is 't als er een wreedvreemd tooneel afspeelt bij maanlicht in een stalletje, of als ge met hem uitvaart om panharing te visschen, of als hij u brengt te Londen, overal ziet hij kleur, vóor alles kleur en licht-en-schaduw-spel.
Er is technisch heel wat vooruitgang in deze novellen, vergeleken bij de vorige.
Zijn hand is heel wat vaster geworden.
En hoe hij zich blijft ontwikkelen in de richting der epiek, hebben we aan de fragmenten van Tot het Uiterste kunnen merken. Een zeer sympathieke jonge werker.
| |
Egberta C. van der Mandele, Moraliteit. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Uit een literair oogpunt - beter bedoeld dan gedaan. Uit een sociaal - een boek van zijn tijd.
De geschiedenis van een liaison tusschen een ‘heer’ en een ‘scharreltje’ dat zich bekeeren wil. In Den Haag. Met kijkjes in de flirt der mondaine wereld. De schrijfster is een flinke vrouw, die vierkant voor haar opinie uitkomt, geen blaadje voor den mond neemt, waar 't geld op sociale misstanden te wijzen.
Iets tendentieus is er in het voortdurend de schuld geven aan de mannen. Ik bedoel als óórzaak van alle kwaad. Want zij stelt de vrouwen ook niet bepaald als engelen voor, in haar bekrompenheid en hardvochtigheid. Om vast te stellen in hoeverre de hier bedoelde ‘verdoolde’, die eindelijk gansch te gronde gaat, de dupe is van de sociale toestanden, dienden we nauwkeuriger ingelicht te zijn aangaande haar jeugd. We moesten weten, als we haar dadelijk vinden als de maitresse van een betalenden Indischman, hoè ze in die pozitie gekomen is.
| |
| |
Dat verzuim van de schrijfster wreekt zich door 't heele boek, waarvan nu ieder wel gemerkt zal hebben dat het niet is: lectuur voor den familie-kring.
| |
M. Constant, Liefde. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Om een boek als Liefde te waardeeren kan men niet beter doen dan eerst Moraliteit lezen. Dan ervaart men direct wat het daarop vóor heeft. M. Constant voelt wat literatuur in de eerste plaats zijn moet - in taal oorspronkelijke uiting. En dat ze daarnaar streeft is aldoor aan haar proza merkbaar, dat zorgvuldig alle conventioneele gemeenplaatsen vermijdt.
Vooral - en dáarin herkennen we de schrijfster van Lotos - de dialoog heeft een bizondere frischheid, levendigheid, natuurlijkheid. De menschen práten. We hóoren de gesprekken, zien ze niet in boekenzinnen voor ons.
Wat het verhaal aangaat - onzen lezers is het bekend. Het eerste gedeelte bevalt mij het beste. Het tweede wordt wel wat te gewoon romantisch in het bereiken van het gewenschte slot.
| |
Eduard B. Koster, Over navolging en overeenkomst in de literatuur. Wageningen, Joan Pieterse.
Dit boekske getuigt van veel, zeer veel eruditie en is een leerzame en interessante lectuur. Er is niets nieuws onder de zon, zegt men al weer als men deze vele overeenkomsten ziet aangewezen, die toch voor een groot deel ook wel onbewust ontstaan zijn. Trouwens het nieuwe - en dàt bewijst de onsterfelijkheid der kunst - zit hem altijd weer in de wijze hòe en maar in de tweede plaats in het wàt.
Zoo kan het dan ook dat Verwey ons het krachtigst, als dichter het meest poëtisch voorkomt in zijn eerste gedichten, toen hij, Dr. Koster toont het met tal van voorbeelden aan, nog het dichtst stond bij zijn Engelsche modellen.
Dit is geen boekje om achter elkaar uit te lezen, dan zou men gevaar loopen van te duizelen, maar bij gedeelten is het zeer genietbaar en - ik herhaal het - interessant.
| |
Prof. Dr. G. Verriest, Over de grondslagen van het rythmisch woord. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
‘De beschouwingen over Rythmus en Versbouw, die ik getracht heb hier te woorde te brengen, staan met den éénen voet in het gebied der Aesthetiek, met den anderen echter midden in het gebied der Natuurwetenschappen.’
Mooi gezegd is dit niet. Beschouschouwingen met voeten vinden we wat vreemd. Prof. Verriest wil zeggen dat hij als fyzioloog nauw verband wil zoeken tusschen menschelijke stem, ademhaling en den versbouw der dichters.
Formuleeren is der professors zwakke kant, en wel jammer is dat bij iemand die het zonder fijne onderscheidingen niet stellen kan. Zoo zegt hij zekeren prof. Stricker na: ‘Ik kan aan eene B niet denken zonder eenen druk in mijne lippen te speuren, en evenmin kan ik ditzelfde lippengevoel in mij verwekken zonder mij den B-klank te verbeelden.’ Een klank ‘verbeelden’ is al bedenkelijk, maar met dien heelen B-klank is 't niet in orde. Een mede-klinker heeft geen klank, krijgt eerst klank van den klinker.
Het boekje - overdruk uit Vlaanderen - geeft hier en daar een van gansch eigen standpunt gemotiveerde bewondering voor werkelijk mooie verzen. Die wij echter - zonder professors motiveering - óók heel mooi vinden. Over 't geheel zou het mij overtuigender voorkomen dat versbouw rechtstreeks van de ademhaling afhangt, als we nog in den tijd leefden toen de verzen altijd ge- | |
| |
zegd en gezongen werden, den tijd der allereerste lyriek.
Als Prof. Verriest, gelijk hij ten slotte zegt: het bewijs geleverd heeft ‘dat de grondslagen van den woordrythmus berusten in ons spierstelsel’ - dan gaat het toch nog niet aan dit van zoo doorslaande beteekenis te achten voor de rythmiek van onze hedendaagsche verzen, als hij blijkt te doen.
| |
Jonas Lie, Machtsbegeerte. Vertaling van Jeannette E. Keyser. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dit is een knap geschreven verhaal van den bekenden meester, die nog altijd primus inter pares blijft. Er zit staal in zijn boeken: ze hebben iets sterks en zeer karakteristieks.
Machtsbegeerte geeft den strijd tusschen twee koppig-heerschzuchtige kerels, die elk de hoofdpersoon willen zijn in hun streek. Anderen deelen - als tusschen hamer en aanbeeld - vaak met hen de elkaar toegedachte klappen. De gevolgen van hun strijd zijn derhalve zeer noodlottig ook voor hun omgeving.
De vertaling behoort tot de soort die wij nu eenmaal gedwongen zijn ‘goed’ te noemen, bij gebrek van beter.
't Geen niet wegneemt dat er soms zinnen als van hout in voorkomen: blz. 1, zin 2; soms leelijker banale beelden als blz. 4, waar iets verstomt ‘in de armen van het graf’; soms domme fouten als op blz. 63 waar we lezen: ‘en, terwijl ze (Margaretha) zich uitstrekte, liep Margaretha naar het raam toe.’
| |
Helen Keller, Mijne levensgeschiedenis. Vertaling van Louise Stuart. Inleidend woord van J. van den Oude. Utrecht, J.G. Broese.
‘Dit boek is een getuigenis. Een getuigenis van de krachten, die er wonen in het eigen binnenste van den mensch. Een getuigenis van hetgeen daar binnen een sterke wil, eene groote liefde en een onversaagde ijver vermogen, ook nog wanneer de inwerkingen van buiten grootendeels afgesloten zijn, of slechts zeer gebrekkig en moeizaam kunnen doordringen. Een getuigenis, verwonderlijk en verblijdend, van het uitstralende en construeerende licht der menschelijke innerlijkheid.’
De blinde en doove Helen Keller heeft in dit boek van zich zelf verteld. Zoo'n boek valt buiten 't bereik der critiek. We hebben er niets voor dan eerbied. Niet als literair produkt, maar als blijk van onverwoestbare energie.
Een bewijs te meer dat de moedeloosheid in den regel niet dáár bestaat waar we die - oppervlakkig oordeelend - het eerst zouden zoeken.
Hoe deze veel-denkende scherpzinnig oordeelt over literatuur toont haar critiek op La Fontaine op blz. 114.
De vertaling loopt vlot.
Voor velen is dit boek een zeer nùttige lectuur.
| |
Gustave Flaubert, Mevrouw Bovary. Vertaling van G.H. Priem. Amsterdam, C.G.L. Veldt.
‘Tot de dingen, die mij altijd grootelijks verwonderd hebben behoort het feit, dat tot nog toe van een klassiek geworden superieur werk als “Madame Bovary” van Flaubert geen Hollandsche vertaling was verschenen.’
Aldus de heer G.H. Priem in zijn voorrede.
Die verwondering van hèm verwondert òns als we op de volgende bladzij lezen: ‘Voor zijn stijl had hij een occulte (?) vereering.... De stijl was voor hem alles...’
Zou dàt niet de vereerders van Flaubert hebben teruggehouden - met de vrees schennis te bedrijven?
Voelde de heer Priem zich de man om dien stijl recht te doen? Is hij als Nederlandsch auteur genoeg stylist?
| |
| |
Dat zou moeten en deze vertaling zegt van neen. Er gaat veel van de bekoring van 't origneel verloren.
Zelfs is het taal-gevoel niet overal toereikend, gelijk blijkt op blz. 13, waar ‘son regard arrivait franchement à vous avec une hardiesse candide’ vertaald wordt met: ‘haar blikken waren open en vrijmoedig vermetel.’
Gallicismen vinden we als ‘O, nergens om, mijn vriend’ (144) ‘maar ik weet toch beter lief te hebben’ (171), ‘zijne goedheid springt in de oogen’ (195). Met den dialoog is 't trouwens zwakjes gesteld.
Uitdrukkingen als: ‘Wat kan 't mij verschelen?’ (254) zijn onnoodig vulgarizeerend.
Wie 't verháál niet in 't Fransch kan genieten, leze het om de meesterlijke psychologie in deze vertaling van den heer Priem, wie Flaubert ten volle wil leeren bewonderen, leze het in 't Fransch.
| |
Maurice Maeterlinck, De dubbele tuin. Vertaling van L. van de Capelle. Amsterdam, E. Quérido.
Het komt me voor dat deze vertaler zich meer ingeleefd heeft in het oorspronkelijke. Het geheim van goed vertalen is het geheim van zooveel andere goede en mooie dingen: de liefde - de zucht om één te zijn met wat we bewonderen en hoogelijk achten.
Maeterlinck's proza brengt den vertaler voor wellicht nog grooter moeilijkheden dan dat van Flaubert. Omdat hij niet die kristallen helderheid bereikt, die helderheid vaak niet bereiken wil en we hem dan naspeuren, navoelen moeten in dat gewilde, suggestieve ‘à peu près’ - dat soms, eigenaardig genoeg, bij een vertaling het best bereikt wordt door een naïeve directheid, soms met een alleen door zuiver voelen te vinden omschrijvend equivalent.
Over 't geheel houdt deze vertaling ons goed in een zelfde sfeer die, - door den Hollandsche woordenklank vanzelf een andere dan de echt-Maeterlincksche - toch als een parallelsfeer daarvan is.
Een enkele maal maar is er iets te weinig of te veel. Bijv.: ‘D'où émanait-il, au juste, ce sourire? Des yeux ingénus et attendris? des oreilles dressées vers les paroles de l'homme?’
Voor de twee laatste zinnen krijgen we: ‘Van zijne aandoenlijk oprechte (in plaats van “argelooze” en “verteederde”) oogen? Van zijn ooren, die als opgericht leken naar de woorden van den mensch?’
Zoo vind ik ‘point de départ’ niet weergegeven met ‘punt van uitgang’, maar met ‘punt van vertrek.’
En in den zin op blz. 72: ‘De ervaring logenstraft nog niet, dat men minder gevaar loopt (te dwalen) zoo men vóóruit ziet dan als men achterom ziet...’ is het tusschen haakjes geplaatste weggelaten. Het oorspronkelijke zegt duidelijk: ‘qu'on risque moins de se tromper...’
't Is weer een merkwaardige uiting van een zeer bizonderen geest, dit aan Cyriel Buysse opgedragen boekje, en ook de Hollandsche vertaling kome in veler handen. |
|