| |
| |
| |
Oud-heertje
Door Frans Hulleman.
In Buiksloot, waar-i woonde, stapte hij 's morgens om negen uur op het achterbalcon van de stoomtram, die naar Amsterdam ging. Daar stond hij, klein maar dikkig mannetje, met een gezond bloed doorschijnend gezicht, waarin grijsblauwe oogjes pinter blikkerden en een baardje dat schuimgrijs om zijn goedrondige kin ringde. Hij droeg een zwart flap-hoedje en degelijke dikke kleêren van zwart cheviot. Want voor z'n zomercostuum was het nog niet warm genoeg. Dat kon wel Juni worden. 't Had geen haast. 't Was pas Mei.
De tentige dorpshuisjes stonden links van hem, ordentelijk aanééngerijd, en het zindelijk-witte weggetje lag ervoor met boompjes aan de kant, waarvan het bladerengroen dicht inéén was gedekt, een haag van groeisel, nat-glimmend, nu de zon erop scheen.
De conducteur liep langs de wagens, en weer te-rug, floot schril door de rustige lucht en met een schok schrikte de tram, denderde weg. De rechterarm krom-op, omknuistte hij met dikvleezig handje de zwart-ijzeren tramstang, kneep hij zijne ooglidjes naar elkander, als knoopsgaatjes zoo smal en blikkerde erdoorheen naar de met sneeuwige wolkrotsen doorbonkte lucht en de tot ver uitgevachte groene velden, met door den wind zwirrelende zwermen van boterbloemetjes doorgeeld. Soms plonste een gouë zonne-douche, straalsiepelend langs het gras en druipend langs de boomen, maar dadelijk vaarde een stoere wolkstoet aan, het gele schijnsel stoltend, tot de zon weêr straalde en de lucht doorsmèltte.
Elken Dinsdag reisde hij naar Amsterdam, deed er zijne kleine
| |
| |
inkoopen, welke zijne dochter, met wie hij samen woonde, opnoemde, neêrschreef en voorlas; hij lette goed op wat voor nieuws was geschied of gebeuren ging in de groote stad van Amsterdam, kuierde langs kraak-nieuwe kaden, slenterde door heldere, versche straten, bleef stilstaan en opkijken naar een mooi modern geveltje hier, naar een pracht-van-'n-nieuwe-winkel dáar. Als het bar hard vroor ging hij gedekt in zijn dikduffelsche winterjas, beschut door de hooge en norsche huizen der voornaamste stadsstraten, huppelde vlug de open pleinen over, waar de wind zoo gemeen langs je ooren snijën kon, of zwenkte snel een straathoek om, waar de wind langs floepte en schoor; maar in den zomer, als zijn gang langzaam was, en zijne zorgjes van dit-bestellen en dàt-meenemen aan kant waren gezet, dan kon-i slenteren langs de cingelende grachten en kijken naar een schip, waaruit werd gelost, dan voeterde hij ook wel door broei-warme achterbuurtstraten, waarin de goorheid der huiswrakken over hem heen jakkerde, dan wandelde hij, wat later, toch weer aan het open Y, waarin je de groote schepen van de maatschappij ‘Nederland’ kon zien.
Maar dien Dinsdag had hij een vooraf bepaald plan. In geen jaren was-i - schande genoeg - in 't Rijksmuseum geweest. En nu had-i den laatsten tijd zóóveel gelezen van die ‘Nachtwacht’, die beter belicht moest worden en waarvoor ze het museum zelfs verboùwen gingen, dat zijn plan was vàstgesteld: ‘daar vandaag heen’. Op het achterbalcon stond-i te bepeinzen hoe hij zijne route zou nemen en in welke winkels hij moest zijn. Dat-i toch vooral 't zangzaad niet vergat. Want dat stond niet in z'n boekie. Veiliger was het even op te gaan schrijven in de tram. Hij tuimelde te-met naar binnen, want de wagen schokte wie-de-weergâ, vloekte hij goeiig. Toen dat gedaan was borg hij boekje in binnenen potloodje in vestzak op, pakte zijn kaartje beet, want net wrikte de conducteur de coupé-deur weg en rattelde de knoerstige schuifdeur weer dicht.
‘Morrege menéer’, luid-groette die, want conducteur wist dat meneer van Pinsteren doovig was en je hard moest praten, want anders was 't: ‘wàt seg je conducteur?’ Maar je moest met zulke lui altijd oppassen, want toen-i 'n keertje wat erg dicht bij z'n oor was gaan schreeuwen, had-i gezeid, ‘schreeuw maar zoo niet, ik ben niet stok-doof. Als je gewoon maar duidelijk spreekt, dan versta ik heel goed wat je zegt. Wàt zei je?’
| |
| |
‘Morrege meneer’, had dus de conducteur helder gezegd, ochtendstond-vroolijk en -frisch.
- Goèie-môge, goèie-môge, nasaalde hij zang-deunend, het harde carton-stukje afgevend en wachtend in opzien naar den ander, die met zijn knijptang een rond gaatje in het kaartje beet en overhandigde.
- Heb je al last gehad van vreemdelingen op je lijn? informeerde meneer van Pinsteren, met een sullig lachje en loer-oogen lettend op de lippen van den conducteur, die niet antwoordde, kwasiactief z'n biljetten telde, maar dacht: nou versta ik je niet vader, mot je 't nog maar 's zeggen.
Toen keek hij neer op lacherig gezicht van ‘Oud-Heertje’, die antwoord wachtte.
- Of ik wáar last van gehad heb....? polste Willemsen.
- Ik vroeg of je al veel vréemdelingen op onze lijn vervoerd heb, repeteerde de vorige.
- Nog niet; hoofdschudde conducteur. Juli, Augùstus. Begin September.... nou niet. 't Is nog te koùd.
- Warm is anders, zei ‘Oud-Heertje’.
-Noord-Ooste-wind, vertelde conducteur. Morrege meneer, groette Willemsen, want an z'n gezicht had-i gezien, dat-i 'm niet verstaan had en maar ja-knikte. Meneer van Pinsteren was rustig-blij dat die conducteur weg was. 't Was in de laatste dagen weer èrg, zoo hardhoorig as-i was. Want dóof kon je 't niet noemen. Soms hoorde-n-i zoo goed as de beste. Maar 't zat 'm hoofdzakelijk in 't weêr. De wind was om, dan had-i pijn in z'n likdoorns en last van suizings in z'n hersens en dat stond in verband met z'n gehoor. En daar was niks tegen te doen. Toen-i nog in Amsterdam woonde had-i al wat gedokterd! De één kleste van zenuwen, een ander zei, 't waren geen zenuwen, 't zat 'm in 't trommelvlies. Nou, waar 't 'm in zat daar zàt 't 'm in, maar zoo'n gevalletje kon 'm gestolen worden. Dat had-i toch al vier jaar zóo. En waarvan? Nooit had-i gedrònken, nooit slecht geléefd, en daar wordt-i op 'n morgen wakker.... maar niet meer aan denken. Die ellende van toen zou-i wel nooit vergeten. Hij naar de dokter. En die an 't spuiten, an 't spuiten in z'n oor. 't Gaf niet veel. Terugkomen, zeid'-i, ik zal u radicaal genezen. Nou, daar wachtte-n-i nog altijd op.
Voordat de tram kwam stil te staan stond hij op het achter- | |
| |
balcon en rookte hij zijn 2½ cents-sigaartje, altijd van Damman. Die zaak bestond al over de honderd jaar. Als knaap van twaalf moest-i er voor z'n vader al tabak en sigaren halen. Ouder geworden kocht-i daar voor zich-zelf.
Van den wagen afgestapt, liep hij te denken aan dien tijd, maar dicht bij het stilliggende stoombootje, dat daar uitrustte, pufte, en afwachtte, werden die vluchtige gedachten weggedoezeld en zag-i den naar hem kijkenden kapitein, toen, voorzichtig de loopplank overwibbelend, met een luchthartigen groet van zijn open hand aan de gleufhoedrand den ‘gezagvoerder’ salueerend. Die deed dat weerom.
Maar 't was 'm te winderig aan dek en hij hurkte de traptreden af, ging zitten in de kajuit. Er waren nog geen medereizigers, maar boven aan de trap, waar je net nog 'n stuk-van-de-lucht kon zien, zakte een breed- en rondrokkige vrouw af met hijgstootjes van vermoeienis, blij dat ze er was, beneden. Ze knikte gul. Hij zei: ‘goeie-môge’.
- 't Is me bouve te koùt, zangde ze, breed-uit-dijend en 'r bultig gevuld boodschappen-net naast zich duwend.
- 't Is koùd, kniezigde hij, grimmig van gezichtsverwringing, de wind is om!
- Ja, hai komt heelegaor da vandaon, uit 't Nôrden; wees ze, zangvol deunend.
- Dat dacht ik al, nikte hij, tenger van stem. En om het begonnen gesprek verder tegen te houën, keek hij neer op zijn horloge, lang, làng. Toen hij opkeek, starde ze naar de kajuitopening, boven, waarin iemand donkerend stond. ‘Mot-i d'r nou in waise of blaift-i bove?’ zong ze verder, zich naar voren bukkend en naar boven lenzend. Hij blaift daor, zei ze, tot vredigheid gestild haar bovenlijf opbeurend en ‘Oud-Heertje’ bekijkend van gleufhoed tot schoenen, vanaf rood gezicht naar ringlooze vingertjes, dik en kort, die op zijne zwartbebroekte beentjes roerloos in rust leien. Dat gekijk van die vrouw hinderde hem. Hij zat veel liever alleen.
- Komt u niet uit Edam vandaon? grof-stemde zij, recht-uit.
Meneer van Pinsteren blikte slimmetjes door zijne oog-spleetjes, schrielde met mager stem-klankje: ik kom niet uit Edam vandaan. Ik ben uit Buiksloot.
- Ik dacht dat je van Edam kwam, vrijelijkte de ander. Ik bin
| |
| |
uit Broek. 'k Gao na m'n dochter. Die woont heelegaor bai de Rustenburgerstraot, da's aordig vèr!
- Ja, knikte hij. Tot nog toe had-i alles verstaan.
- Maar as 'k 'r heen mot, dan gao 'k altaid in de tràm. 't Is me te vèr. 'k Ben ook geen twintig meer!
- Ik óok niet, lachte hij grappig.
- Nou, zoo is 't nèt, zangde zij steeds. We zain bai mekaor wel over de hònderd, taxeerde zij, hem tegen-glunderend door de oog-kieren en met de neergeplette lippen van haar breedstreepige mond.
- Ja-ja, stemde hij toe, over de honderd zijn we wèl. Ik ben dèrtig, grinnikte hij; gewéést, smakte hij erbij. En ze lachten en knikten, alle twee. Toen pafte de stilte neêr en stoomde het bootje op.
In Amsterdam aan wal gestapt, liep hij met kwieke pasjes, door het rumoerige licht van de zon, moest eerst op de Nieuwendijk wezen om koffie en thee te bestellen, dan schuin tegen-over bij de apteeker staal-pillen meenemen voor z'n dochter, dàn.... dàn.... zangzaad op de Voorburgwal.... dàn, Kalverstraat.... rekeningetje-van-dertien gulden betalen bij Waverman op 't Singel.... om twaalf uur kon-i klaar zijn, zou-i gaan koffiedrinken in de ‘Lunchroom’, dàn.... Rijksmuseum.
En het was er een kwartier over, toen hij moê van 't loopen en bedisselen zich de ‘Lunchroom’ in-repte en rond blikkerde naar een open plekje, waar-i rustig zitten en ongehinderd eten kon. Maar dat ging hier zoo makkelijk niet. Achter 'n oppropping van menschen, die allemaal wel anderhalf hoofd grooter waren dan hij, stond-i te darren en aarzelend te duwen om asjeblièft te mogen passeeren, maar twee zwartglimmende knoopen van een grijze-gekleede-jas-rug keken 'm tartend an. Wachten moest-i, wàchten. En moest daar de kok nog door heen!? Dat was immers onmogelijk! Maar de meel-witte man met de platte baret aan 't hoofd en een glimtinnen blad op de jongleerende vingers lenigde zich erdoor en er tusschen uit, stentorde zijne bestelling van kwast en bier.
Eindelijk vond hij een hoek-plekje vrij. Daar zat hij tam te wachten, bestelde bescheiden koffie èn broodje met ham. De koffie had-i dadelijk, het broodje moest nog worden geháald. En dat kreeg-i. De lippen gemumd slupte hij van de koffie, at zijne
| |
| |
broodblokjes met matige hapjes in kaak-malend verniel. Het was hier 'n goed zitje vond-i, in en uit de drukte. Hij dacht na of-i niks vergeten had. Wat was dat mes bot, o maar tèksel, hij sneê ook met de rùg. Andersom. Of-i naar z'n zuster gaan zou, wist-i nog niet. Altijd dat prááten en prááten over die theosofie verveelde hem. En dan wat 'n malligheid om zoo'n groote witte kakketoe midden in je kamer te hebben, zonder kooi, maar op 'n stokkie, aan 'n ketting. Maar ze was altijd anders geweest as anderen. Vréemd. Was ze me daar ineens vegetariër geworden! 'n Mensch van zes en vijftig jaar! At ze plantenvet op 'r brood, inplaats van kostelijke boter. Wat ging er nou boven goeie natúur-boter? En an dat plantenvet, - hij had 't geproefd - daar zat geen smaak an. Mènsch, had-i gezegd, waar heb je zin in, d'r zit geen reuk, d'r zit geen smaak, d'r zit niks in, 't lijkt wel pommade. Gooi toch weg. Nou, toen had-i de wind van voren gekregen. Hij moest maar niet meer kommen, hij was 'n móordenaar, zei ze. Wàt? Ben ik 'n móordenaar? had-i teruggefitterd: ‘weet je wel dat je voor zulke geméene woorden de nòr in kan gaan? Domkòp!’ Zóo was-i nijdig weggedrift. Och, maar je bleef dan niet lang kwaad op mekaar. Vooral als je ouër werd. Ze had 't anders bedoeld, zei ze later, ze wou maar zeggen dat als je bleef eten vléesch, je 't moordenaarswerk van de slachters in de hand werkte. Maar Chris, was hij toen wijsgeerig verder gegaan en dieper doorgedrongen: hebben de plànten soms géen gevoel? Och wat je zegt? En 'n kruidje-roer-me-niet dan! Hè; daar zàt ze. Zoo vàst as 'n muur. Raak 'n kruidje-roer-me-niet maar 's evetjes an en 't bloempie is dóod, wat ik je zeg. En wat je bij de planten en bij de beesten vond, dat maakte in 't dagelijksch leven met de menschen zoo'n groot
verschil niet. Of dacht je dat de menschen zooveel hooger stonden as de beesten? Mis hoor! Daar moest je ‘Darwin’ maar 's over lezen. Maar je léest niet, verweet hij dan, je léest niet.
Toen hij zijn broodje weggegeten en zijn koffie opgeslupt had, betaalde hij ‘de juffrouw’, ging vrindelijk groetknikkend heen.
In de Kalverstraat, naar den Dam wandelend, wist-i nog niet wat hij van plan was, naar z'n zuster te gaan, ja dan neen. Weet je wàt, hij zou zich de luxe permitteeren met de tram naar 't museum te rijën, dan hield-i misschien nog wel tijd over naar
| |
| |
Chris toe te gaan en tòch de stoomtram niet te missen van half vijf. Want diè moest-i hebben.
Klokke-gespeel klonk jubileerend door de lucht en hij stond op den Dam, naar de wijzers kijkend. Eén uur. In een vlak veld van zon-geel lag de Dam met z'n hoog, grauw-grijs Paleis, waarvan de ruiten der rechtstandige vensters, als van een blinde, blikten.
Een electrische tramwagen geluidde zoemzoevend aan, stond stom, door pootige draai-ruk van conducteur aan geelkoperen knop van stuur-arm. Rettelend reed een rijtuig ‘Oud-Heertje’ voorbij. Die tram moest-i hebben, ginds, en hij haastte zich, hakkelend van gang, erheen, trapte de treê op en hijghijschte zich de hoogte in, hùpla, daar stond-i. Hèhè.
‘Tramkaartje meneer,’ ‘tramkaartje meneer’ fliemerde straatjogje in stukkende plunje op te-groote zand-grijze schoen-vodsels, waarin pijp-beentjes spilden met kapotte kousen, waardoor bloot beenvel vlekte. Kop, italiaansch, klein-kneuterig en zwartharig, waarin steenkoolglimmende oogjes boven proppig neusje, weggediept zwàrtten, scheefde tusschen z'n beenschonkige schouders en een kleploos petje dekselde op zijn zwarte haren, die tot in z'n bruingebrande nek kleften.
‘Tramkaartje meneer’, ‘tramkaartje meneer’, hield aan jogje, de rechterarm op, met in zijn vuist, vol huidbarsten en -kratsen, lang-smal boekje, waaruit kaartje flapperde. Hij ritste er één van af, want ‘Oud-Heertje’ had hóofdgewenkt en met oppe wijsvinger hem voorgeteld: één. Meneer van Pinsteren liet 'n dubbeltje los in hand-logje van jogje, zei: 2½ cent weerom vèntje! Wat 'n zwarte vlerken die jongen had! Je mag ze wel 's wàsschen, raadde ‘Oud-Heertje’. Ze zien zoo zwart as roet, knáap, durfde hij. Maar jogje lacherde naar z'n handje-vol stoffig koper, pikte er een cent uit, tilde die op naar z'n klant, maar wars en onwillig weigerde ‘Oud-Heertje’. Nee vèntje, dat kèn ik. Ik heb je gezegd: 2½ cent weerom. Gauw gaf jogje dàt muntstukje, knarserig open mokkig néêrkijkend naar zijne handen, die zwart zaggen. Nou-ja. Zoo zwart as roet, zei-die. Dat loog-i. Ze zaggen niet zoo zwart as roet. Roet zag veel zwarter. Wat 'n lèkkere snijboon, vond jogje, uit z'n zwarte oog-balletjes opglurend, mokkend: Kijk 'm kijken, die ouwe mik-mak. Daar gaat-i.
De wagen dreunde weg, smakte en schokte ‘Oud-Heertje’
| |
| |
heen en weer, tot-i in de kromming der rails tegen conducteur werd opgekwakt, voet-dribbelend ‘excuus’ stotterend.
- Dat is de inertie van de beweging, leeraarde een heer vlak over hem.
Hij lachte gekkig, begreep niet, maar knikte alsof-i dat òok vond.
- Vooral die hoèk daar, schreeuwde hij, dat is 'n leelijkert.
De ander knikte simpel, zweeg.
Schrikkelijk schokte die wagen, vond-i, rang, bonk, bònk, wéêr tjompte hij bijkans omver. Toen ging-i binnen-in, zitten, zag de straathuizen voorbijglijen, de mensch-hoofden àan- en weer wegdeizen, toen de Singel met aan de overkant, fleurig, rood-wit, rood-wit, de markt met bloemen, dan gleed de wagen het Koningsplein over en de Leidsche straten binnen, toefde even op de bruggen der grachten, waar de boomen bladeren-zwaar takten en groentrosten over het water, dat tusschen de wallen zwart-marmerde. Het zonlicht splinterde op en langs de wagen-banken, smeltte langs de glas-ruiten en barstte open in de juichlucht buiten, waarin de menschjes zich naarstig repten en piekerend krielden onder de blauwe hemel-wegen, die over de straten strookten.
Op het Leidscheplein ging hij den wagen uit, stapte af, wandelde kalm de -schans langs tot hij ‘Rijksmuseum’ zien kon, en hij schuchtertjes van stap het ‘mooiste gebouw van Amsterdam’ naderde. Paraplu had-i niet. Hij kon er zoo-maar direct ingaan. En dat deed hij.
Hij voelde zich braaf minnetjes, toen-i daar van uit het heldere daglicht in de donkere vestibule stond en hij, rechts van hem, uit schaduw-zwartige duisternis een suppoost zag uniformen, die roerloos zat en gestreng toe-keek. Naar hèm, meende ‘Oud-Heertje’ en hij groette heel beleefd met beetpakken en optillen van flaphoedje. Toen durfde hij rustig rondkijken, stilstaand, was verwonderd. Hée, hadden ze reus Goliath met Davidje weggenomen? Zeker wèl. En hij trad de treden op, groette weêr een suppoost, vroeg of de reus weg was.
- Staat an de àndere zij van 't gebouw; sprak zwaar de suppoost.
- Oo, dus hij is er toch nog, knikgrinnikte ‘Oud-Heertje’. Dank u wel.
Zonder het zelf te weten en te willen duwde hij een deur open en het was of-i op straat stond zoo licht als 't in die zaal was. Uit zijn binnenzak pakte hij doosje-met-bril, schoof het open,
| |
| |
tipte glinsterend en fijn-draad-staal-brilletje eruit, leunde het op zijn neus, de stalen hengseltjes tot achter om zijne kleine goedgeschulpte ooren wriemelend.
Daar stond-i te kieken in de zaal van porselein en aardewerk, zooals-i zag.
Sakkerloot, wat stonden daar 'n béelden-van-vazen! Chineesch of Japansch, wat wàs 't? Wat 'n allemàchtig groote pullen waren dàt! Daar kon 'n kind in. Over z'n brille-glaasjes heen stond-i ernaar te gluren. Ja, die Chineezen dat was nog zoo'n dòm volk niet. Had-i niet ergens gelezen dat dat kleine gele goedje met 'r lange staarten vanachteren het blanke ras al eeuwen vooruit was in beschaving? Maar dat was móoi hoor, die vazen. En hij keerde zich af en om, langzaamde verder. Over een glazen vitrine, waarin gekleurde-tegel-scherven te kijk leien, hoofdbukte hij néêr, plette zijn neustop op het glas-blad, loerde om te lezen, wat er op de etiquetjes stond. Veertiende eeuw, las-i, hardop, hoofdrijzend en peinzend.
Dicht bij ‘Oud-Heertje’ zat suppoost, die zich opstutte en bij 'm kwam staan.
‘Voor die ééne is nog drie honderd gulden betaald,’ raffelde die, met gewiksten hoofdknik, haak-vinger van klauwige hand op glas-blad toppend en aanwijzend: ‘voor dàt dingie’. En hij keek schuin-op naar ‘Oud-Heertje’, die namummelde: ‘drìè honderd gulden! Je zou zeggen waar zit 'm de waarde in, hè?’
Suppoost dacht diepzinnig. Jà. Waar zit 'm de waarde van zoovéel in? Hij schouderschurkte. 't Zit 'm natuurlijk in de spécie!
‘Oud-Heertje’ verstond niet. In de existèntie zegt u? probeerde hij te begrijpen. Het gaf een lastige ontwarring want dàt snapte suppoost weer niet. En die vroeg:
- Wat zègt u?
- Zei u niet: in de existèntie? strafte ‘Oud-Heertje’, grimmig blikkend.
- Ik? verbaasd vraagde de ander: ìk? 'k Heb 't wóord niet gebruikt. In de spéécie, klemde hij met nadruk, beseffende dat de ander ‘hardhoorig’ was.
- Noù begrijpen we mekaar, in de spécie. Zoo zit 'm dáar de waarde in!?
- En nou moet u 's hier komme kijke, beetpakte suppoost ‘Oud-Heertje’ bij mouw, ziet u die schotel dáar? Daar hebbe we vijf en
| |
| |
zeventig duizend gulden voor betaald. Voor betáald, aandikte hij. En d'r is hier al iemand geweest uit Italie en die hèt ons 't dùbbelde d'r voor gebojen. Maar we doent 't niet. En fraag je nou wat is t'r àn.... kijk u 'm maar 's. 't Is 'n terechtstelling, zooas u ziet. Hij is beschuldigd en leit op z'n knieën, geboeid, en zìj - ziet u 'r? - ze zal vonnis over 'm uitspreken. Dat is hij en dat is zij! En dat binne ook allemaal vròuwe. Die verdedigen hèm.
‘Oud-Heertje’ stond knie-geknikt te turen. - Die daar op z'n bloote knieën leit, da's 'n màn, constateerde hij.
- Da's 'n màn. Maar die daar zit, da's 'n vroùw. Da's zooveel as 'n rechter.
- Och. Hij hèt 'n leelijke knauw gehad hè, die schotel? Hij 's gebarsten. En vijf en zeventig duizend gulden zegt u? Is 'r voor betááld?
- Ja.
- Sakkerloot! Geen kleinigheid. En ik vin 't 'n léelijk ding.
- Nee, léelijk is-i niet. Kijk die rand maar 's. Da's allemaal met de hand fijn-geschilderd. Ga 's na, wat 'n wèrk!
- Jàmmer dat-i gebarsten is hè?
- Dat geeft niks.
- Niet?
- Née. Doet niets an de waarde af. Al lei-i in tweeën, dan het-i nòg z'n waarde. 't Is oùd werk, mot je rekenen, 't wordt niet-meer gemáakt.
- Dat is zoo. Zeg menéer - begon Oud-Heertje, die op linkerborst-helft van suppoost klein-ronde onderscheidingsteekenen-aanlintje ontwaarde -, ik zie, u heb al heel wat méêgemaakt!
- Ja dat heb ik.
- U heb 'r vier?
Hij knikte, keek toen néêr op blauwlakensche borsthelft en wees één voor één de insignes aan: da's zesjarige dienst. Da's twalef jaar. Da's 't expeditie-kruis Borneo. Da's 't rìdder, Oranje Nassau.
- U is mooi gedécoreerd hoor, vleide meneer van Pinsteren. Dat zie je niet veel.
- Maar ik heb wat ondervonden!
- Dat begrijp ik.
- Ik ben in Borneo gewéest en daar had 'k op 'n avond wàcht, was ik bijna naar de haaien gegaan!
- Verdrònken, zegt u?
| |
| |
- Neee.... niet verdronken. Daar was ik op wàcht. En ik denk al, wat hoor ik daar voor léven en waarachtig daar waren 'n paar van die platkoppen uit 'r lui kánootje an wal gekommen. Die dachten, we zullen die wácht daar 's effetjes nèkken. Maar ik was ze vóor. Net toen die éene me zal overrompelen, toen trek ik me klewang en ik geef 'm 'n dùt op z'n harsens.... daar leê-i, te apegapen, mòrs. Maar toe die andere. Ze waren met 'r lui drieën! En in m'n verbouwereerdheid, ik wist niet wat ik deê hè? smeet ik m'n klewang wèg. Máár.... m'n voet 'r op, begrijp je? Anders hadden zullie m'n wapen gedieft. En toen háal ik uit m'n gordel me revolver en ik schiet. Pang, páng.... nou dat begrijp je.... en toen kreeg 'k hulp.
‘Oud-Heertje’ stond hoofd-wiegend door te luisteren, toen de ander reeds zweeg. Da's kras, knikte hij. Want dat binne daar loeders!
- Of dat loeders binne! Ze mòllen je. O, 't is zulk gevaarlijk tuig. Da's ook 'n dure schotel, waar u nou net tegen-an kijkt.
- Dat zàl wel. Ook dúur, zegt u. Zeg menéér, wat zegt u van de Japannertjes? Hadt u dat voor dertig jaar geleden gedàcht?
Suppoost stond met clown-achtige gezichtsverwringing te hoofdwiegelen.
- Maar wat vechten die kerels mooi hè? bewonderde ‘Oud-Heertje’.
- Of ze mooi fèchte.... koerage hèt dat gele ras, daar sta je verstòmd van. 't Is hun om Port-Arthur te doen!?
- Wat ánders? Maar menéér, begrijpt u nou die taktiek van die Rùsse?
Suppoost wijsvingertopte op voorhoofd. 't Is of ze krank in d'r lui kop binne.
- Nee-maar, idióót. Wat is tat voor krijgskunst tat tie kerels d'r op nahouën? Da's niks! Zeg menéer! En wat stom van die lui om Port-Arthur te willen ontzetten! Hè? Wat stom! Nou binne ze ingesloten, kennen ze van voren en van achteren niet weg. En dat wordt in de pàn gehàkt.... Kan je nagaan! Sapristi!
Suppoost peutte met elleboogpunt tegen arm van ‘Oud-Heertje.’ En dat is nog wel 't land van de Vredesconferentie!
Ze keken mekaar an, grinnekten. Ja. Já.
- Komt u 's mee, wenkte Suppoost, hoe vindt u dat? Da's 'n haar-bol, daar doen de Chineezen d'rlui vlecht in. Da's eierschaal! As je zoo zou doen - en Suppoost haakte zijn vingers in, vuistend - dan is-i kapot. Die vaasies ook die d'r bove staan, da's óok eier- | |
| |
schaal! Da's allemaal zuk dun goedje dat je te benauwd bint om 't an te pakke. En 't mot toch! Met de schoonmaak! Jà.
Ze stonden mekaar an te kijken en te beknikkelen. Suppoost lichtte steek op en af, veegde met zakdoek langs vochtig voorhoofd, waardoor glimgrijzend hoofdhaar bloot lei, dat prachtig-dik achteruit kuifde.
Oud-Heertje, die dat zag, verrast, bewonderde opnieuw: Wat heb u nog 'n prachtig hoofd met haar! Wat is dat nog dik! Kijk ik 's, - hij pakte z'n flaphoedje af, - hè, wat zegt u dáar-van?
- Dat begint dun te worden.
- Maar, hoe houdt u dat zoo goèd? Daar doèt u toch wat an!?
- Niet veel. Maar zoo oud as ik ben, 'n paar keer in de week, wat klapperolie; dat houdt 't haar niet alleen lekker-zacht, maar voor de wortel is 't zoo bèst.
- Dat gebruiken de Javanen ook hè, klapperolie?
- Daarvandaan hebben die zukke prachtige koppen met haar. En ze kommen d'r makklijk an, van de klapperboom!
- Maar die klapperolie ken je toch hier ook krijge, niet?
- Ja die kóop je bij de drogist; voor 'n stùiver.
- Dan koop ik 's wat van die klapperolie. En ‘Oud-Heertje’ zette gleuf-hoedje weer op, suppoost deed dat met zijn steek.
- Nou meneer, ik ga d'r 's vandoor. Ik moet nog naar de ‘Nachtwacht’ ook. Die is boven, niet? De trappen op?
Ja, die was boven, de trappen op. En meneer van Pinsteren bedaarde weg, de zaal door, de vestibule in, de trappen op.
Toen-i, heel in de verte, de ‘Nachtwacht’ gewaar werd, - hij wist dadelijk dat dàt 'm was, - tipte hij zijn hoed weêr af, kalmde vooruit, tot-i er recht voor bleef stil staan en keek. Jaja, dat was 'm. Hij kende 'm. Het was wel lang geleden, dat-i 'm voor 't laatst had gezien, maar gòed; 't wàs 'm. Met één oog dichtgeknepen stond-i te bespieden. En hij ging erbij zitten. Zoo'n hoofd-met-haar as die ouwe gediende had, dat zag je niet veel. Toen keek hij de hoogte in, zag van het mattig glas-dak naar ‘de Nachtwacht,’ wéêr omhoog en wéêr dáarheen.
Het waren grauwe wolken, die de zaal doordonkerden. Een grijze stofmist grijsde over het schilderij. Maar toen de hemel helderder werd en de zaal doorklaarde slurpte het licht het vage weg, dat over het kleuren-doek dampte.
Nou werd-i móoi, nou was-i pràchtig. Hij kierde opnieuw zijn
| |
| |
ooglidjes, kokerde zijn vleezig handje voor het rechteroog en zocht het ‘licht’ van Rembrandt, dat zoo ‘goddelijk’ moest wezen. Jajajajajà, dat zat 'r in, licht. En wat 'n mooie natuurlijke kòppen! 't Was of die éene je pàl ankeek. En wat was die hand van die kerel mooi! Alsof-i aan 't uitleggen was. ‘Kijk, zoo zit 'm de zaak in mekaar.’ Maar dat licht, née. Dat zàg-i nog niet. Ja, op de vloer, in die hoek daar.... en tusschen de beenen van de kerels door hè, daar hadt je 't ‘licht’. Wat kon je daar in kijken! 't Was of die-daar lièp. Hoeveel stonden d'r wel op? En hij liet zijn kokerend handje zakken, telde: één, twee, drie, vier, vijf.... zeventien. En levensgroot! Nee-maar die hànd, 't was of-i uit 't schilderij stak! En de kop van die kerel was ook zoo krànig, één-en-al leven, 'n èchte vleesch-kop. Wat was 't hier lekker-rustig. Geen mensch zag-i om zich heen. Alleen dáar, de suppoost, die zat. Die zou 'm ook wel goed kènnen, ‘de Nachtwacht.’ Maar wat stelde 't nou eigenlijk vóor? Hij wist 't niet. 't Was op 'n schip, meenden-i. En hij kokerde wéer zijn handje, keek. Daar rèks hadt je d'r één, met 'n trommel, dáar zag je d'r één met 'n speer, links hadt je 'n vaandel.... en d'r zat 'n klein kind ook tusschen. As je d'r lang na keek was 't of de heele karavaan op je afkwam. Je zou zweren dat die kerel, die daar an z'n geweer zat te prutsen, lièp. Maar wat waren ze nou an 't zaniken in de kranten van slechte belichting. Hij was niet slecht belicht. Wat wouën ze dan méer? Die suppoost zou dat wel weten en hij stond op, dremmelde naar die heen.
- Is dat nou al zeker meneer, dat die nachtwacht verplaatst wordt?
- Ja meneer. Dat is zeker.
- En weet u ook waar-i naar toe gaat?
Dat wist de suppoost. D'r wordt 'n apart gebouwtje voor 'm gemaakt en dat komt achter de wand, zal ik maar zeggen, waar-i nou tegen aanhangt. En dan krijge we 'n deurloop, daar in die hoek, dan ken je van de eene zaal in de andere, begrijpt u?
‘Oud-Heertje’ knikte. - Maar waarom is dat nou allemaal meneer, voor de belichting?
- Ja meneer. De belichting, die deùgt niet. Hij moet links-bovenlicht hebbe en dat hèt-i hier, maar niet genòeg. Nou hèt-u 't vandaag al bijzonder getroffen, want hij is vandaag éénig mooi. Maar as u nou om drie uur komt, half vier zal ik maar zegge, dan wordt 't licht minder en dan gaat hij sláápe. Dan is 't net, zal ik maar zegge, of dat 'r 'n grijze mist over komt. En dan is-i
| |
| |
dòf. Maar noù.... ik wou dat de dir'cteur 'm 'r 's zóo zag, zit 'r 'n leven in meneer en 'n licht.... hèt geheim van Rembrandt.
- Ja wat is dat licht tusschen de beenen van die ééne-daar-in-dehoek, móoi hè?
Suppoost antwoordde niet dadelijk, stond met saamgeknepen ooglidjes en vooruitgestrekten arm, vinger-bibberend, te gluren. As je nou zóo kijkt, raadde hij, dan krijg je 'm heelemaal lòs. Dan zit 'r 'n bewéging in, net as in de natúur.
En hij keek weêr den ander an, philosofeerde verder: want in de natuur is ook alles beweging. Niks staat 'r stil in de natuur. En zoo is 't met hèm ook. Ik krijg hier alle dag 'n meneer en die zit hier geregeld een half uur op 'm te studeeren. Daar zit-i altijd, daar op dat hoekie. Da's 'n kènner. Nou zal u zegge, hoe weet je dat zoo? Maar dat rùik je. Je ken an alles merken, dat die d'r, wat je noemt, effetief verstand van hèt. Dan zit-i zóo te kijken, dan.... dàn 'm weer van die kant opnemen, dan weer 's d'r vanaf loopen, affijn iemand, die 't wéet. En die zeit verleden tegen mij: ‘dat wordt maar eens in de duizend jaar gemaakt.’
- Da's zeker 'n schilder?
- Nee. 'n Schilder is 't niet. Maar je kan zien an alles, 'n fijne man.
- De fèrf van die dagen zal ook wel van goeie kwaliteit geweest zijn. Wat dènkt u?
- Veel beter as tegenwóordig!
- Rembrandt mot 'r aparte jonges voor gehad hebben, die die ferf mèngden.
- Dat hàd-i ook. Dat hadden ze allemaal, in die dagen. Van die duvelstoejagers!
- Dat is toch de Schuttersmaaltijd, niet waar meneer?
- Ja.
- Wat is dat 'n pláat hè, daarbij vergeleken?
- Nou-nou-nou-nou.... hij is niet zóo mooi. Maar kijk u 's goed naar dat fluweelen-buis. Hoe is dat geschilderd?
- Ja da's mooi.
- O-zoo. Maar de koppe binne heel anders.
- Van Rembrandt?
- Van Rémbrandt. En toch mijnheer, is 'r 'n kòp bij, da's goed werk. Haalt u 'm 'r 's uit. 's Kijke of u 'm ziet.
Oud-Heertje stond studieus te zoeken, vroeg eindelijk, naar één wijzend, dìe?
| |
| |
- U hèt 'm. U hèt 'm. Dat ìs 'm.
- Niet-waar? verheugde zich de ander. Maar da's 'n goeie vléesch-kop.
- Of dìe goèd is. Maar nou is 't de vraag, stootte de ander aan, hèt hij 'm wel geschilderd?
- Dat wéet je niet.
Suppoost kneep zijne ooglidjes dicht, nikte, alsof-i gezichtspijn voelde. Zóo is 't.
Toen begon ‘Oud-Heertje’ aan weggaan te denken. En hij groette, ging.
Hij was dankbaar en blij, dat-i het zoo goed had mogen treffen. Wat 'n vrindelijke lui, die twee. Sapperloot, heelemaal in Borneo geweest. Bepaald 'n kranige kerel geweest toen-i jong was. Maar wat 'n gróóte handen had-i. Hoe laat zou 't zijn? 't Was hier zoo mooi, dat-i er nog niet uitging, dat-i nog wat bleef kijken. Wist-i maar waar de andere schilderijen van Rembrandt hingen.
En hij liep terug, informeerde dat bij den ‘Nachtwacht-suppoost.’ Zie-zoo, al klaar, zei hij zich-zelf, deze zaal uit, rechtsom, en alle kabinetjes langs. Makkelijk te vinden. Met al dat kijken, nièt vergeten dat-i klapperolie mee zou nemen! Nee-nee. Of-i nog naar z'n zuster kon, wist-i nog niet. Het was bijkans half drie. Toch altijd 'n èchte schilderijenlucht in die museums! Om op den duur hoofdpijn van te krijgen. Die gekleurde glazen waren ook niet mis! Johan van Oldenbarneveldt, las-i. En in het voorbijgaan dacht-i erover na, waarom diè ook weer ter dood was veroordeeld? Want 't was 'n knappe bol in zijn tijd. En daar hadt je Johan de Witt. Borstbeeld van gips, zeide-n-i. Aristocratische trekken, vond-i.
Hij bleef er een poosje voor staan, ging toen daarnaast op een gladleêren rustbank zitten, opkijkend naar de gekleurde ruiten, net zooas je ze in Haarlem had. Ja d'r was in die tijd van Van Oldebarneveldt gróote tramelant geweest. En ze hadden 'm onthoofd. Maar hij was - meende-n-i wel - de màn, die zich tegen 't gezag van prins Maurits verzet had. Johan van Oldenbarneveldt. Ja dat was niet leep van 'm. Hij was ook, als-i zich niet vergiste, dezelfde, die op z'n eigen houtje soldaten opriep, tégen Maurits. Dat was hìj. De Waardgelders, hietten die. Ja, hij wist 't nog wel. En toen kreeg-i de bout op z'n kop! Dat zulke lui niet bijtijds inzagen, dat as je je tegen de regeering verzette, je dan je hachie d'r bij kon inschieten. Stòm. Met al d'r lui knapheid!
| |
| |
Toen er iemand naast ‘Oud-Heertje’ kwam rusten, stond hij op. En hij liep langs de vierkanthokkige kabinetten, kwam voor ‘De Staalmeesters’ stil te staan. Dichtbij zaten eenige Engelschen, een heer en twee dames; hij, in grof-geruit grijs reispak, zij in mantel-jasjes, glad en strak, de glimmende breedgeneusde laarsjes van onderen uit de korte reisrok. Ze zaten attent te kijken, waren stil van gebaar, schaars van gesprek. De Engelschman belas z'n opengeslagen Baedeker.
Daar stond ‘Oud-Heertje’ vlakbij. Er was een stilte. En hij kuchte eens, keek naar ‘De Staalmeesters’, ook weer èchte Rembrandt-koppen, dacht-i. Hinderlijk, dat die vreemdelingen d'r nèt waren, als hij er was. Hij woû maar, dat ze ophoepelden. Maar hij voelde dat de Engelschman van z'n Baedeker opkeek naar hem en ‘Oud-Heertje’ vreesde een vraag. Talen verstond-i niet. En wègloopen wou-i niet. Niet terugkijken, dacht-i, met strenge studieblikken plezìerig-zien naar de schilderij verzakend. Dat moest-i ervoor over hebben.
Maar de Engelschman stond op en onmiddellijk keerde ‘Oud-Heertje’ zich om, stond pal voor de Anatomische les, óok van Rembrandt. Daar bofte-n-i mee. Achter zich hoorde-n-i slemperig en gerekt-zeggen: ‘Yès’.
Hoor dàt, Engelsch! Daar verstond-i geen woord van. Nooit geleerd! Alleen Fransch 'n tikkie. En de Engelschman kwam vlak naast 'm staan. Weer keerde hij zich om, stond voor de Staalmeesters, naast de twee dames, die 'm taxeerden. Plezierig was 't juist niet, zóo.
Frank-uit, maar zeurig, jenkte de Engelschman z'n vraag:
- Can you tell me.... the ‘Nightwait’ is that the principal picture of Rembrandt?
‘Oud-Heertje’ stond Engelschman benepen an te kijken. Wat vroeg-i? En hij begon te vermoeden; wees naar ‘de Staalmeesters’, zei: Oui. C'est de Rembrandt.
- You are a Frenchman, polste de Engelschman.
Nou moest-i voorzichtig wezen en hij zei niks meer, knikte.
Maar de ander liet niet los, begon in het Fransch: c'est donc le plus grand peinture de Rembrandt?
Dat verstond-i, ontkende: non. Non-non. Le plus grand de Rembrandt c'est, - wat was Nachtwacht in het Fransch? - c'est le le le Nuit....
| |
| |
- The Nightwait, voltooide de Engelschman.
- Oùi, knikte hij gretig.
- Ah mèrci.
Maar mijnheer van Pinsteren vreesde meerdere vragen, tipte zijn hoedje eerbiedig op en af, liep het zaaltje door, verdween achter een scherm-schutting, kwam in een andere groote zaal. Daar bleef-i wat ronddremmelen, was van plan als ze weg waren weer naar ‘de Staalmeesters’ te gaan. En na een tijdje meende-n-i vast dat ze weg waren, liep-i die zaal uit, schuiferde achter de schermschutting om en.... daar zatten ze waarachtig nòg. Toen kon-i moeilijk weeromkeeren, naderde aarzelend, bleef onlekker en schuchter voor ‘De Anatomische Les’ dreinen. Rustig verscheen in de deur-lijst suppoost. En gelukkig, vond-i, de Engelschen gingen weg. Hij groette wéêr, wendde zich om, ‘De Staalmeesters’ bestudeerend.
- Dat zijn toch zooveel as de gilde-meesters, niet-waar meneer, informeerde hij bij den achter hem staanden suppoost, die karig knikte.
- Ze kijke allemaal hier-na-toe, wees ‘Oud-Heertje’.
Suppoost, onbewegelijk, zweeg, bekeek mede de koppen.
Wat zit 'r 'n leven in de oogen van die lui, ontdekte de ander. En als was hij met zich-zelf in gesprek, wees hij met vooruitgestrekte arm naar een schilderij-figuur en praatte: ‘Kijk diè daar, die kijkt je geregeld pàl in je gezicht. En diè, diè is ook goed getroffe. En diè. Trouwens allemaal. Hij schilderde toch maar éénig, die Rembrandt’, leutte hij, den suppoost anziend, die maar niks zeggen wou. Wat 'n verschil van menschen je toch hadt, hèm en die andere twee. Niet vergeten dat-i klapperolie meê zou nemen.
- Vindt u niet? vorschte hij frank.
- Ja, norschte suppoost.
- Wat 'n verschil met die àndere, dacht-i wéer. - Maar u moet dáar niet staan, u moet hièr komme staan, duidde de suppoost aan. Hier heb je d'r 't goèie licht op. Hiérzoo.
Maar meneer van Pinsteren liet zich maar niet zoo dadelijk ringelooren. Hierzoo of dáarzoo, dat zàt nog. Wat 'n branie! ‘Daar kan u wel gelijk an hebbe, teemde hij, maar hier zie je 'm ook goèie.’
Voor zulke hardnekkigheid keerde de ander zich om, passtapte langzaam op en weg. ‘Oud-Heertje’ schuiferde stikem achteruit, keek. Hij had toch gelijk, je zag 'm zoo beter as daar. Ja die kerels wisten 't wel. Maar kon 't ook anders, as je d'r de heele dag tegen ankeek. Je zou d'r op 't laatst gèk van worden. 't Begon
| |
| |
'm nou al te vervelen, hij kreeg bijkans hoofdpijn. Dit was de laatste, die die zag. 't Was weer 'n blikslagers mooi ding. Wat 'n koppen! Wat 'n pràchtige kòppen! Hoe kreeg die vent 't zóo? Zoo'n dóodgewóne molenaarszoon hè! En dan zóo'n genie! Ja, 'n genie, dat was 't rêchte woord. Hoe làpte-n-i 't 'm? As je goed op zoo'n óog lette, heer-in-den-hemel dan was 't net 'n oog, waar leven in zat. O, daar kwam die lammeling van 'n suppoost weer ân....
- Ziet u wel? grofte die, overwinnend. Da's de goeie plaas.
‘Oud-Heertje’ knikte naar het schilderij: ja-ja. Hier zie jè 'm beter, bekende hij.
- Dat zal wel uitkomme; as je daar staat, zie je niks.
De ander zweeg; vond die man schrikkelijk waanwijs, en brutaal zelfs voor zoo'n.... oppasser. En hij sprak vrij tegen den ‘man’:
- Ja, als jùllie 't nog niet wisten, wìe zou 't dan weten? Je zit 'r de heele dag 'met je neus pal bij, brutaalde hij; het gesprokene zelf hard vindend. En hij verzachtte: maar ù heb gelijk, je ziet 'm hier veel beter. Zeg meneer, begon hij te vriendelijken, die kerel, die daar achter staat, of zitten, wat doet-i? dat is bepaald een ondergeschikte van die lui op den voorgrond; zou u óok niet denken?
Suppoost knikte enkel, kort.
- Dat kan je echt merken, vervolgde ‘Oud-Heertje’, kijk 'm daar zitten. En wat 'n deemoed leit 'r in dat heele fiezionomie hè? Hij zit maar te wachten tot zij wat zeggen en dan staat-i op. As je zoo'n kereltje alleen-maar neemt, wat zit 'r dan allemachtig véel in zoo'n schilderij van Rembrandt!
Suppoost bleef maar niks zeggen, siste eens z'n tusschen tanden door, was verder doodstil. En toen meneer van Pinsteren zich omkeerde zag hij hem kijken door de ruiten, met achterover rustend hoofd, naar de lucht, die helblauw was.
- Goeië-middag, rekte ‘Oud-Heertje’, met verveling in zijn stem, wandelde weg. Suppoost bleef zwijgen, keek den ander na.
Buiten het gebouw in de koele schaduw van het Museum, zag hij, wat verder-op, de zonnige straatsteentjes, tippelde erheen, om zich eens lekker in dat zonnetje te koesteren. Hè-ja, zei-die, toen-i erin liep, dat doet den burger gòed. En hij was van plan wèl naar z'n zuster toe te gaan. Daar hadden de meeste vrouwen toch maar geen idee voor, voor schilderijen. Chris óok niet. Ze waren oppervlakkig! O, ze waren zoo oppervlakkig. Veel oppervlakkiger as de mannen! Dat komt, ze waren niet logisch, ze gaven te veel
| |
| |
toe an d'rlui gevoel. Chris óok. En dat praten over dingen as theosofie en spiritisme was allemaal dubbeltjes-boekies-wijsheid. En waar-i zich bepaald an ergerde, bepaald an èrgerde, dat was, as ze de vreemde woorden verkeerd uitsprak. Dat je geen Fransch kende was waarachtig geen schande, maar hoû dan je mond, vergalloppeer je dan niet aan dingen, die je maar alleen hebt van hooren-zeggen.
Zoo dacht hij in het warme zonnetje, dat maar geen genot was om erin te kunnen loopen! Wat had-i die ‘Nachtwacht’ goed gezien en wat 'n vrindelijk man, die allereerste! Maar hij was krijgsman geweest, dat moest je niet vergeten. Dat-i toch vooral die klapperolie niet vergat, bij de eerste de beste drogist zou-i 's probeeren. Nee, de vrouwen waren over het algemeen oppervlakkig. En och as je 'n beetje tact hadt, dan had je ze zoo gauw onder je suggestie. Want hij kende ze. Of-i ze kende. Met Chris was 't óok zoo. Die was nou wat anders as anderen, interesseerde zich voor dit en voor dat, ging naar 'n vergáádering van vrouwenkiesrecht, was lid van de dierenbescherming, maar als Tommie wat lastig was kreeg-i met de zweep; nou was ze vegetarier geworden. Maar als hij zich nou vierkant daar tegen verzette dan kreeg je ruzie met 'r, dus: zwijgen, zwijgen. In 'r eigen vet laten gaar smoren. Of.... heel kalm en verstandig 't verkeerde onder 't oog brengen, dàn wou ze nog wel eens luisteren. En waar-i 't land aan had, 't was z'n eigen zuster, maar hij kon 'r maar niet aan gewend raken, dat was, dat ze de laatste maanden gewoon 'n manne-snor had. Dat vond-i toch zoo-iets leelijks en onvrouwelijks, dat-i al tegen d'r gezeid had: Chris, je heb in de laatste tijd last van sterke haargroei op je bovenlip, ken je dat niet 's weg laten scheren? En dáaran kon je nou 't oppervlakkige zien van de vrouwen, daar was ze bóos om geworden, nou vraag ik je! Maar 't scheen toch dat ze ze tegenwoordig afknipte. 't Was nóodig, vond-i.
Vóor den winkel van een drogist stond-i stil, stapte binnen, vroeg of ‘de juffrouw’ klapperolie verkocht. Jazeker, dat werd hier verkocht, zei de juffrouw. Geeft u me dan voor 'n dùbbeltje bestelde ‘Oud-Heertje’. Mijnheer had zeker geen potje, of geen.... informeerde de juffrouw.
- Nee; maar doèt u 't in 'n fleschje, verzocht hij. Dat ging moeilijk, want 't was niet liquide, niet vloèibaàr, vergemakkelijkte zij.
- 't Is toch óólie.... klàpperolie....
- Jawel meneer.... maar ik zal u's late zien wat wij altijd voor
| |
| |
klapperolie verkoopen en dat is vaste massa, véttig. Kijkt u maar, - en zij wipte een dikglazen stolppot van een plank, waarin als gestolten vet de ‘klapperolie’ vast lag, - da's klapperolie.
- Is dat klapperolie? Da's cocosvet juffrouw, da's gewóon cocosvet, maar da's geen klapperolie.
Maar hij kocht toch voor 'n dubbeltje, omdat de juflrouw 't 'r altijd voor verkocht, kreeg een plokje vet in een dik bruin papier, dat er veel keeren om heen werd gewikkeld, ‘anders vette 't zoo door’, zei de juffrouw. Met 't bruine pakje ging hij den winkel uit.
Ze hadden 'm daar gewoon-weg te pakken gehad bij die snèrtdrogist, schold-i, toen-i op straat verder voortliep met in zijn rechterhand het pakje. Nou was 'n dubbeltje de heele wereld niet, maar hij had toch spijt 't genomen te hebben. Hij vroeg klapperolie en kwammen ze me daar met cocosvet andragen. Klapperolie was toch niet 't zèlfde als cocosvet? Welnée. Klapperolie was olie en cocosvet was vèt. Cocosvet smeerde Jan-en-alleman op z'n haar, maar klapperolie was wel degelijk wat anders. Dat-i zich daar zóo had laten beetnemen, want wat deed-i met dit?
En hij keek misnoegd en viezig naar het pakje, dat al vet en rond doorvlekt werd.
Zoo stond-i voor de deur van het bovenhuis, dat zijne zuster bewoonde en schelde aan. Ja, ze was thuis en hij liep de met keurigkleurige looper belegde trap op, kwam binnen, de voorkamer, met midden-in de witte kakketoe, die die 't eerst zag en krijschkrijschend hem tegen snetterde.
- Sst-sst-sst-sst!.... suste hij, door dat kabaal dieper ontstemd dan door de ondervonden teleurstelling en wrokte: ik ben nog niet binne, of hij begint al. Dag Chris. En terwijl-i z'n zuster, die aan de ronde tafel zat, met een hand begroette, krijschte achter z'n rug de kakketoe, die zich omgewend had en vastgepoot om zijn stokje heen en weer zwingde, ketting-rettelend.
- Ga zitten, verzocht zijne zuster, ik dacht dat je niet kwam.
- Wat zèg je?
- Ik dacht dat je niet kwàm, schreeuwde ze.
- Zóo. Kan dat beest nou niet 'r 's eve stil weze, verzocht hij; 't is hier 'n leven van belang! Sst, Sst, vermaande hij nog eens.
Zijne zuster stond op, ging naar kakketoe, vingerstreelde die over zijn witte kuif en zoeterde: pollie-pollie-pollie-pollie, wat is 'r jonge? wat is 'r nou? Schatteboùtje, wees maar soet, wees maar soet, sooo....
| |
| |
Kakketoe was gehoorzaam en stil. De vrouw keerde zich weer naar de tafel, zag dat broêr Jan voor 't raam was gaan zitten en zijn hoed naast zijn stoel neerlei, op den grond. Ze bleef achter de tafel staan, stijf en strak gekleed in zwartglimmende japonstof. Haar gezicht was mannelijk; zwart haar steilde achteruit boven een nukkig voorhoofd, met eronder een kromme roofvogelneus en bruine zwarte oogen. Op de bovenlip kort-sprieterden de stugge haartjes van een stomp snorretje. Dat was 't eerst, wat ‘Oud-Heertje’ van z'n zuster goed zag en hij was even narrig gestemd. Oók het bruine pakje lei hij naast zijn stoel. En hij hoorde dat ze luid vroeg wat of erin zat.
- Daar hebben ze me mee bedúuveld, begon-i uit te leggen; ik vraag ‘klapperolie’ bij die drogist en geve ze me doodgewoon cocosvet.
- Cocosvet! Leg dat dan niet op 't kleed asjeblieft, want dat geeft vètvlekken.
De kakketoe krijschte. Hij zat roerloos te kijken naar kakketoe en z'n zuster, die kwam aanpantoffelen, naast hèm vooroverbukte en het pakje beetnam, bekeek. Kijk nou toch 's an wat 'n vette rommel je op me kleed legt, jeremieerde ze, dat geeft immers smerige vlekken. En ze nam 't, viezig van gezicht, tusschen duim en vinger meê.
- Gooi 't maar wèg, verzocht-i, ik neem 't toch niet mee. Gooi maar gerust weg.
- Waarvoor heb jij ‘klapperolie’? informeerde ze.
- Voor m'n haar; dat valt zoo uit in de laatste tijd.
- Ja da's d'n ouwen dag, zuchtte ze, dat doet 't mijne ook! En helpt daar klapperolie tegen; laat je toch niets wijs maken! Wie zègt dat?
- Dat doet 'r niet toe, ik zeg je dat ‘klapperolie’ hèlpt. Weet je wel dat de Javaan enkel-en-alleen zoo'n prachtig hoofdstel het, omreden-i van kindsbeen afaan zijn haren met klapperboom-olie rein houdt?
- O, daar zeg je wat bij, van kindsbeen af, maar jij begint 'r nou-pas mee. En dan helpt 't geen zier, dat kan je van mijn op 'n briefie meekrijge.
- Zoo. Ja jij weet 't weer beter.
De kakketoe krijschte.
- Hou toch je bèk, beet hij, 't is of je hier in Artis bent.
| |
| |
- Pollie-pollie-pollie-pollie, zoeterde zij, dag jònge, dag schàttie, dag lieve-lieve-loeresie, dag lappedievie, dààg....
- Je moet dat beest niet te veel verwènne, raadde hij, dan wordt-i hoe langer hoe lastiger. Weet je waar ik vandaan kom?
- Nee.
- Ik ben in 't Rijksmuseum geweest. Dat was ik al lang 's van plan. 't Is t'r mooi zèg. Die ‘Nachtwacht’ ken je die?
- Wat ‘nachtwacht’? Welke ‘nachtwacht’? 'n Schilderij?
- Ja natuurlijk. Ken je de ‘Nàchtwàcht’ niet? Mensch, ga dan toch 's naar 't museum toe, want je maakt toch 'n mal figuur as t'r 's over gesproken wordt en je weet van niks.
- O dacht je dat ik daar tijd voor heb om op m'n dooie gemak in zoo'n muzeum te slenteren, zooas jij? Nee-hoor. Daar liggen weer boeken van de ‘Bond tot bestrijding van de Vivisectie’, vanmorgen ‘Rein Leven’ ontvangen en heb je wel 's van Tolstoi gelezen. Daar naast je ligt 'n heele roman van 'm.
- Je zal me toch niet wijs maken dat je die uitleest? Dàt boek? Dat dìkke boek!? Dat blader je door, maar dat lées je niet.
- Ik zal maar niks meer zeggen.
- Nee, da's geen argument. Lées jij dat heele dikke boek van a tot z? Och kom! Hoe heet 't?
- ‘Opstanding.’
- Oooo, geef me dat 'r 's van je te leen zèg. Dat heb je met 'n week van me weerom. Da's kost voor mijn.
- Ja maar voor mij óok.
- Nee, da's niet waar. Lees jij nou eerst over de ‘Vivisectie’, want as je dàt niet weet dan begrijp je ‘Opstanding’ niet.
Hij zat te gnuiven van de stikeme lol, die die had.
- Maar ‘Opstanding’ handelt niet over de ‘vivisectie’ wist zij.
- Wel wis-en-waarachtig, hield hij koddig bedottend vol, dan wéet je 't niet.
- Zoo. Neem 't dan maar mee, maar met 'n week weerom hoor.
- Gewis. Heb je z'n kop wel 's gezien? Mooie kop! Hóog voorhoofd, diepe rimpels, lange báard. Móoie kop!
- Wat zijn dat toch 'n gróote geesten hè, zulke lui!
- Tolstoi, jà. Maar poets Rembrandt niet weg....ga jij nou van de week 'r 's de ‘Nachtwacht’ zien. Doè 't nou. Want dat is éénig. Mènsch, je verzuimt zooveel, as je dàt niet gezien heb.
- Wat ben jij met je ‘mènsch’ in de weer. Ben je m'n naam vergeten?
| |
| |
- Ja Chris. En hij lachte luid. De kakketoe krijsch-krijschte.
- Ik begrijp toch waarachtig niet, wat je bezielt om zoo'n beest in je kamer te hebben, waagde hij te kwetsen.
- As ik 't dan maar weet. Weet je wat ik niet begrijp? Waar jij je mee bemoeit. Heb ik 't ooit over joùw duiven? Nee-wel? Nou-dan.
- O maar dùiven zijn heele zachtzinnige diertjes, wou je die vergelijken met zoo'n schreeuwleelijk? Hoor 's, hóor 's.
De kakketoe krijschte.
- Duiven, ging hij verder, toen 't weer stil in de kamer was, dùiven, daar beleef je plezier van. Ik heb de vorige week nog wat 'n mooi rasduivie gekocht voor zestig centen. Met 'n mooie lange bek zonder één vlekkie, met witte morellen en dikke sabelbeenen. Jammer dat-i 'n paar fouten hèt. Maar anders 'n raszuiver doffertje. Eén wit vlekkie het-i op z'n achterste en da's jammer. En as z'n sokken grooter waren dan was-i gáaf. Da's nou mìjn liefhebberij en niks voor jou. Heb je wel 's gezien as er 'n sperrewer op 'n heele vlucht afkomt, wat 'n prachtig gezicht dat is? Niet? Hoe is 't mogelijk! Ik let 'r altijd op. Verleden week nog, boven 't Amstelveld, bepaald wel 'n vlucht van 'n paar honderd. En daar komt me van de kant van de Westermarkt 'n sperrewer an, nee-maar als 'n pijl hè, zoo schoot-i op de vlucht af en daar schiet-i me d'r doorheen, nee-maar pràchtig, de heele vlucht uit mekaar, as 'n bòm.... dàt hadt je moeten zien!
- Hu, huiverde zij. Hoe kun je ernaar staan kijken?
- Da's ook wat. Waarom niet?
- Omdat ik 't dièrlijk vind, wrééd om ernaar te blijven kijken.
- Wat kraam je nou weer voor mallepraat uit, wat is nou wrééd? Niks is er wréed in de natuur. De één vreet de ander op, da's doodgewoon. Dat doen de menschen mekaar ook, figuurlijk gesproken. Let jij maar 's op, as 'r 'n open tram aankomt en je wil d'r in. Ze zouën je dooddrukken om toch maar 't eerste te wezen.... en zoo is 't in de natuur ook. Elk individu heeft z'n eigen zucht tot zelfbehoud, dicteerde hij bijna. Dat had-i ergens gelezen en precies zoo onthouën, meende-n-i. Heldhaftig zat-i te heerschen over z'n verslagen zuster, die leergraag te luisteren zat. In de natuur, doceerde hij verkeerd verder, omdat-i eigen gedachten in beeld wilde brengen, sluit alles zoo prachtig in mekaar, als 'n lègdoos. Beter kan ik 't je niet uitleggen. Net 'n legdoos. Oo, de natuur is zoo mooi. Is 't al half vier?
| |
| |
- Ja.
- Half vijf vertrekt m'n boot. Een mensch moet altijd baseeren op de natuur, anders dan dwaal je, dan zoek je en je vindt 't niet. Daar heb je nou die Theosofen, wat willen die nou eigenlijk? Jij bent nou theosoof, vooruit met de geit, wat is jullie doelwit? Waar streef je naar? Want je stréeft toch naar iets. Elk individu stréeft.
- Hoeveel keer zeg je wel ‘streeft’?, merkte zij aan.
- Wat zeg je? Wat? Ik versta je niet. Je moet niet zoo binnensmonds spreken, want dan versta ik je niet.
- Heb je wel 's gehoord van 't ‘astrale lichaam’? vroeg zij, luid en duidelijk.
- Wat is dat? knisserde hij.
- Ik merk al dat je niets van de theosofie afweet, anders zou je dàt niet vragen.
- Nou nog mooier. Ik vraag je wat of dat is? Inplaats van me antwoord te geven, dwaal je af. Da's niet logisch. Je moet logisch blijven. En je verstand, je gezonde verstand laten werken; wàt verstaat u onder 't astrale lichaam? deftigde hij.
- Zie je wel; je weet van theosofie niks af, volhardde zij. Anders zou je me diè vraag niet doen. Elke theosoof kan je dat zeggen, het astrale lichaam, - hij spitste zich tot strakke luistering, met hand achter oorschelp, - dat is je ziel.
- M'n zièl, zeg je? Waar zit die? Nee, logisch-blijven, waar zit m'n ziel? Wáár?
- Dat weet jij niet, dat weet ik niet, dat weet niemand, drafte zij.
- Permiteer me de uitdrukking, maar je praat as 'n kip zonder kop.
Kakketoe krijschte duivelachtig wild, in tergende tarting naar ‘Oud-Heertje’.
- Pollie-pollie-pollie-pollie, fleemde suikerzoet de vrouw.
En hij dacht na over zijn aanloopje, herinnerde zich zijn gedachte van zoostraks, toen-i uit 't museum kwam en in 't zonnetje liep: ‘de vrouwen waren oppervlakkig’. En dat zei hij hier. O, jullie zijn zoo oppervlakkig. Om as màn woedend over te worden. Zooals de moffen terecht zeggen: ‘die Fraue sind schwärmerisch!’
Hij liet dat zoet-gezegde Duitsch de stilte doorweeken. Zoo was 't voor even genoeg. Kranig had-i dat daar gezeid. Ze had 'm wel begrepen. Toen vertelde hij prettig dat er ook Engelschen in 't museum waren en dat ze hem wat gevráagd hadden. Moeilijke taal, Engelsch! Maar ik kon ze toch goed verstaan, blufte-n-i. En omdat
| |
| |
ze daar maar niks op antwoorden wou, integendeel deed alsof ze vond, dat-i zat op te snijen raadde hij, ervaren en gedegen, dat ze méer lézen moest, léézen. Flammarion! Nooit gehoord van ‘Flammarion?’ Alles zuiver wetenschappelijk. De gróóte Darwin. Nooit van gehoord? Man-van-de-afstammingsleer, dat er eerst niks anders as stof was, dat je daaruit organismen kreeg enzoovoort, toen de apen, waar wij mènschen van afstammen. Da's de zoogenaamde afstammingsleer, waar ik je van vertel. En dat zijn allemaal fèiten. Da's wat ànders. Nou binne ze op 't oogenblik in Indië weer an 't zoeken, want ze missen nog 'n paar van die schakeltjes. As ze diè hebbe, hebbe ze alles! Jij met je ‘astrale lichaam!’ Met je ‘zièl!’
De kakketoe krijschte.
- Geef hem 's wat op z'n ‘zièl,’ grinnikte ‘Oud-Heertje’. Hij bootste het wildflarderige krijschen komisch na. Pollie-pollie-pollie-pollie, teemde hij toen, taquineerend. Nee Chris, op dat punt worden wij 't niet eens. En hij vond z'n zuster erg klein met die groote snor. Scheren was beter dan knippen, maar dat zei-i toch maar niet.
- Jij bent ook zoo geléerd, prees zij valschelijk. Het klonk als een hoon. Maar hij, wijselijk, ernstigde erop door: dat komt omdat ik lées en zoo doende met m'n tijd méeleef.
- Kan ik je als lid opgeven voor ‘Rein-Leven?’ Je kan betalen wat je wil en je krijgt elke maand dit blad. Ze bracht 't hem. Hij nam 't aan.
- Wat moet ik nou met ‘Rein-Leven’ doen? Da's goed voor jongelui, maar toch niet voor iemand van mijn leeftijd, die zoo rein leeft als 't maar kan.
- Noem jij dat maar rèin leven; je rookt, je eet vleesch, je smijt je geld weg an duiven, je voert niks uit als ‘boodschappies-doen’.... noem jij dat maar goed leven!
- Zèg, as ik nou toch niet beter wist, dan zou ik zegge, mènsch, ga jij 's 'n tijdje naar ‘Neder-Veluwe.’ 't Is hard voor je om te hooren, maar weet je wat jìj bent? Jij bent niet normáal!
- Ben ik niet normaal? Zoo normaal zal jìj wezen! Ga jìj naar de Veluwe, maar ik niet! Hóor-je?
- Ja ik hóor 't, begin je wêer? Mensch, hou je groote mond dicht en schéer je! Want je hebt weer 'n snor als de Duitsche Keizer.
- Zoek je weer ruzie? Dan ga ik achter zitten hoor, dat beloof
| |
| |
ik je, huilde 'r stem klagend. Wat doe je hier te komme als je altijd ruzie zoekt?
Nou werd ze sentimenteel en moest-i oppassen, anders beleefde je toonéelen. En in-eens viel 'm in, een wijsje, dat-i bij de weg had hooren zingen, zei: ‘Chris, 'n mooi liedje voor je’:
‘'t Is zoo deftig, 't is zoo fijn
Dat hebben ze voor joù gemaakt! Hij zat te lollen van de pret, want bijna lachte ze weer, varieerde zingend:
‘Chris is deftig, Chris is fijn
Nu-ze véézjetáariër zal zijn.’
En ze lachte rul. Hij had overwonnen. An werkelijke ruzie had-i 't land. Maar wat beteekende dat ook om 'm te verwijten, dat-i niks uitvoerde? Hoe kwam ze d'r zoo ineens bij? Dat bleef 'm dwars zitten, al zweeg-i. Z'n joligheid van daarnet was maar 'n middel om alles in-eens tegen te gaan. Dat was 'm aardig gelukt, ook al zweeg ze, keek ze narrig. Maar geráakt was-i, wou er weer over beginnen, bedacht zich zijn wijsheid van dien middag: Zwijgen, zwìjgen. En hij zweeg. De stilte gromde dof. Helsch krijschte de kakketoe, wild-pikkend en snavelend in de kamer-lucht, met staart achteruit schuierend. Tòch begon hij, toen 't weer stil was, met een omloopje: As ik jonger was ging ik weer zaken doen. Nou moet je me niet verwijten dat ik niks uitvoer. Want dat is gelogen. Dat agentje-spelen van die verzekeringmaatschappij neemt ook nog tijd in beslag. Dat lijkt van niet, maar toch is 't zoo. Ik werk nog meer dan je denkt. Dus je bekent dat je te voorbarig bent geweest en maar in 't wilde weg wat gezeid heb, hengelde hij.
- Ik zeg niks, besloot zij.
Dat viel 'm tegen. Hij nam het Rein-Leven-blaadje weer op, vroeg hoeveel 't kostte, per jaar. Ze herhaalde dat-i geven kon, wat-i woù. Al was 't 'n kwàrtje.
Zoo weinig? Zie je, in principe had-i niks tegen zulke colleges, want 't was voor jonge menschen uitstekend. Maar was hij niet op 'n leeftijd dat je vanzelf in de matigheid was? En róoken, daar hield geen sterveling hem van terug. Vleesch, bleef-i eten tot an z'n dood toe. En wat nog meer? Z'n duiven! Hij lachte. Dat ook al niet, zei-i. 't Was wat moois. Maar in principe vond-i zoo'n college perfect. Rein te leven, was goed, was bèst. Vooral voor jonge-lieden, onderwijzers, studenten, kantoorheeren.... schrijf
| |
| |
mij maar op voor twee kwartjes, verzocht-i. Maar niet meer als twee. En krijg ik dan elke maand zoo'n blad? Dat kreeg-i. Z'n portemonnaie had-i al in z'n hand, betaalde met dubbeltjes, vijf.
- Maar om nou nog 'r is op dat ‘astrale lichaam’ terug te komen, herkauwde hij. Jij zegt dat 't ‘astrale lichaam’ iemand's zièl is. Goèd, dat neem ik an. Toen deed ik je de vraag: ‘waar zit dan die ziel?’ Dat wist je niet. Goed. Maar nou vertel ik je dat de ‘ziel’ waarschijnlijk, ik zeg waarschijnlijk, want weten doen we 't niet, - gezeteld is in de hersens! Daar zit zeer waarschijnlijk dàt, wat we zouën kunnen noemen: de ‘ziel’. Dat wist je nog niet. Goèd. Maar heb je d'r 'n kleine voorstelling van hoe de hersens wèrken? Niet? Heelemaal niet? Stel je dan voor 'n papperige massa en die papperige massa ziet wit, is week; dat zijn de hersens. Die hersens zijn opgebouwd uit cellen. Weet je wat cellen zijn? Niet? Heb je wel 's 'n honingraat gezien? Ook al niet? Lastig. Waar vergelijk ik dat nou mee? Hier, hièr, prachtig, - hij slierde een vitragegordijnlap op z'n knie, - kijk, zie je die kleine vierkante hokkies allemaal? Dat zie je. Als je zoo'n hokkie nou honderdmaal verkleint, dan heb je 'n cèl. En daar zit 't heele lichaam vol van. Millioenen. En in zoo'n celletje, in zoo'n heel klein hersencelletje daar zit waarschijnlijk dat zoogenaamde ‘astrale lichaam’ in. Aárdig hè?.... of áardig.... 't is magnifiek! Net as de werking van de hersens, dat zit ook zoo prachtig in mekaar. Dan kan ik je niet beter uitlegge, dan te vergelijken met de ‘telegraaf’. Heb je wel 's zien telegrafeere?
- Zoo dikwijls.
- Wáar dan?
- Aan de overzij bij Hartmann.
- Och mensch, je bent in de war met de telefoon. Maar ik spreek van telegráaf. Ik vraag of je wel's heb zien telegrafeere. Nee natuurlijk. Dat gaat zoo, - hij speelde piano met z'n vingers, - tik-tik-tik-tik-tik-tik, op 'n machine, begrijp je? Zoo geschiedt dat. Zóo wordt getelegrafeerd. En ik zal maar zeggen, in Rotterdam vangen ze 't bericht op. Goed. Precies 't zelfde met de werking van de hersens. Daarbinnen in jouw kersepitje wordt maar voortdurend getelefoneerd, getelegrafeerd wil ik zeggen, tik-tik-tik-tik-tik, figuurlijk gesproken altijd. Bij voorbeeld: je ziet wat, hùp, dat wéet je. Hoe weet je dat? Wèl, door de oogzenuwen wordt wàt je ziet tot in de hersens overgebracht. De oogzenuwen zijn om
| |
| |
zoo te zeggen, de draden, waar 't telegram langs gaat. Wat mooi hè! Kòm, nou stap ik 's op, mijn boot vertrekt half vijf. En die wil ik niet graag mankeeren. Dag Chris, hou je goed hoor.
De kakketoe krijschte hem na, toen-i wegging.
Op straat keek-i nog even naar boven, maar ze stond er niet. Ja toch, waarentig.... dag Chris! Hij wuifgroette met zwaai-arm en hand. Toch hartelijk van 'r, vond-i. Maar excentriek! Had 't toch maar weinig gescheeld of-i had ruzie met 'r gekregen. Had-i me daar zoo-waar Tolstoi laten liggen, keerde terug, maar zag 'r al in de deurpost. Ze kwam 't al brengen.
Nu, met het boek in z'n hand, als een schooljongen liep-i in rappe pasjes door het waterige zonnelicht, keek naar de krijterigwitte straatsteenen, die hij telkens en telkens zag wegdeizen onder z'n schoenen, grijs-bestoft.
Een electrische tram zoem-zoefde glijdend voorbij. Dat was voor 'n Amsterdammer om trotsch op te wezen, vond-i, want nog altijd keek-i elke tram met gretige belangstelling aan en in. Ja, excentriek dat was ze. En dat bleef ze. Nog bijna had-i ruzie met 'r gekregen, maar hìj was verstandig geweest. Of-i verstandig was geweest! Je moest de vrouwen zoo'n beetje weten te leien. 't Was lastig goedje, 't zwakke geslacht. Vooral als dat voor sterk wou doorgaan. Dat was heelemaal mis. Dan kregen ze iets dubbelslachtigs, zooals dat werd genoemd, en dan was er geen land mee te bezeilen. Want daar had je bijvoorbeeld Chris, die had mannelijke eigenschappen. Gewis. Die snor en dat groffe in de stem, de zoogenaamde baard-in-de-keel; dat had zìj! En wat je noemt gelukkig, tevreden, dat was ze niet. Waarachtig niet. Altijd dat onrustige, dat zoeken, dat zat 'm hoofdzakelijk in de zenuwen. Maar hij was ook zenuwachtig! Die doovigheid van hem was niks anders as zenuwen. Maar zij had 't soms erg te pakken. Je zou soms, jazeker, je zou soms bijna zegge: ‘d'r loopt 'n streepie door.’ Daarvandaan zei hij zoo straks dat van ‘Neder-Veluwe.’ Zoo-iets mag je eigenlijk niet zègge. Maar wat was dat ook ineens om hem te gaan verwijten dat-i niks uitvoerde? Voerde hij niks uit? Wat wist zij daar vàn? Wou ze soms dat-i op 'n kantoor ging zitten pennen voor zooveel cènten in de week? Dat verdeide-n-i lekker. Dat was goed voor sergeants, maar niet voor hèm! Hij, die z'n leven lang gewend was geweest eigen heer en meester te zijn. Dat zat je niet glad om dan op zijn leeftijd ondergeschikt te worden en meneer-vóor
| |
| |
en meneer-na te spelen voor de een of andere jonge snuiter, pas van de hoogere burgerschool. Dat zat je niet glad. Want hij had 'r wel 's over gedácht. Maar je vrijheid was je kwijt en wat was er heerlijker dan vrij te zijn!? Zoo'n dag als vandaag had-i zich vermaakt als 'n knaap-van-twintig. Verbeel-je dat-i dan tusschen vier muren zat, zoo'n gevangenis, zoo'n kantoor, en dan al-maar schrijven, schrìjven.... hij gruwde. Dat was wat anders as je van jongs-af op 'n kruk had gezeten, maar als je d'r op zijn leeftijd mee beginnen moest.... dan ging-i gauw kapot. Hij was gewend overdag frissche lucht in te ademen, heerlijk, gezònd. Op 'n kantoor had je altijd menschenlucht, net als in 'n school. Hij was gewoon an gesprekken met schrandere lui, Cor Waverman van 't Singel, heelemaal er zich boven op gewerkt, nou grossier, mooie zaak. Hij had liefhebberij voor àlles, zou op 'n kantoor uitpieteren, 't kòn niet. Zoo'n dag als vandaag maakte hem gezond, jong!
En toen hij op het bootje zat, dat het Y zou over-varen, zag-i zich zoo gezellig zitten in dat hoekje van de ‘Lunchroom’, bedacht-i glim-lachend, dat-i met de rug van 't mes aan 't snijën was geweest, maar dat 't toch bot óok was, dat die eene suppoost een wònderhoofd met haar had, alleen door die klapperolie, waarvan hij zoo graag wat meegenomen had om d'r mee te beginnen en verwenschte hij inwendig dat witte beest, daar in de kamer van Chris.
En aan de ‘Nachtwacht’ dacht-i óok.
Juli 1904. |
|