| |
| |
| |
Liefde
Door Marie Metz-Koning.
De zomer-boomen bouwden loover-muren
En spanden boven winde-zingend dak.
Heel-stille starren-oogen staarden strak
Waar 't even week, en bleven ons begluren.
En toen uw zoete stem van liefde sprak,
Van liefde, die wel levenslang zou duren....
Toen moest ik stille naar die sterren turen;
En al die starren-oogen lachten strak....
O, laat me rusten, even, in uw armen;
Maar zie niet hoopvol, wêermin-wachtend me aan....
Heb me maar lief in heilig mensch-erbarmen,
Als waar' 'k een bedelaarster, moe-gezworven,
Die aalmoes neemt, en dan weer weg wil gaan,
Met in zich, stil, haar liefde-ziel gestorven.
| |
| |
II.
Mijn liefste, geef me beî je lieve handen.
Ik denk niet langer enkel doode dingen:
Zacht in mijn ziel gaan zomer-vogels zingen,
En doemen groene, bloem-begroeide landen.
Daar voel ik zon met warmte en glans omringen,
Al wat er opleeft, los uit oude banden....
Zie je in mijn oogen niet nieuw leven branden?
En rond mijn lippen lente-lachjes dringen?
Mijn liefste, leg je handen in de mijne;
Hul me in den goud-lach van je zonnige oogen,
En druk mijn voorhoofd met je warme lippen.
Ik wil weer leven! weer van nieuwe schijnen
Mijn Zijn doorzonnen, dat zoo lang betogen
Van grauw gewolk, ik lichtloos weg zag glippen.
| |
| |
III.
De bijen zoemen in de bloesem-blaân;
De meiwind mijmert in de meiën-heg;
En langs den blanken, loof-bezoomden weg
De kinders zingende naar school toe gaan.
En ik, diep duikend in de halmen, leg
Mijn hoofd waar geurge lente-bloemen staan;
Mijn lippen los, mijn oogen dicht gedaan,
Voel 'k hoe nu wijkt mijn leed àl wijder weg....
O, déze vrede, na een leven, lang
Van bang verlangen naar één dag geluk!....
O, déze dagen, vol van zoeten zang
En zon en goedheid, na zóó diepen druk!....
O, déze lente, de eerste die ik pluk
Met hoop in 't hart, en blozen op de wang!....
| |
| |
IV.
Ik wou maar droomen in mijn groene stilt':
Een teer prinsesjen uit een tooversprook,
Rond wie een muur van geurend loover look,
Die maar de zon ziet, en den zomer-mild.
Voor wie de maan komt als de zonne dook;
Die nimmer angst kende, en verlangen-wild:
Ik wou maar droomen in mijn groene stilt'
De teere sprookjes, waar 'k mijn Zelf in dook....
Maar levens al te bittre 'erinnering
Reet in mijn ziel zoo menig' bloed'ge voôr,
Die striemt mijn groene stilt' vol sprookjes door,
Die schrijnt als ik mijn liefde-zangen zing;
En waar ik schoonheid in me troosten hoor,
Klaagt buiten mij zoo menig leelijk ding....
| |
| |
| |
V.
Het zilver-rimplig beekje dat mijn beeld
Weerspiegelt, 'wijl ik wandel langs zijn zoom,
Draagt op zijn vlak een duizend-oog'ge droom
Van blanke bloempjes door de zon geteeld.
Blij-blaad'ge berkjes tippen in 't gestroom,
Waarboven breed de blauwe lucht fluweelt;
En in een donker denneboschje veêlt
Een enkle lijster liedjes lente-vroom.
In glanzend gras gaan langzaam, zacht van schroom,
Mijn fluister-schreden; en mij neemt een weeld'
Als waar' ikzelf een volle bloesem-boom,
Waarin de meiwind rijpe geuren steelt,
Mijn liefde-denken: bloesems rose en room'
En rood en wit met milde vingers streelt.
| |
| |
| |
VI.
In dichte loovers luwt het vooglenlied:
Geluk is rust; en tot geluk vermooid
Heeft aarde een blader-mantel omgeplooid
Waaronder zij haar zomer-zoet geniet.
O, zoete zomer, die me wandlen ziet,
Het licht te drinken bloeme-wijd ontplooid,
Geluk en zon als goud mij op-gestrooid,
Dat zèlf ik glans en glanzen van me schiet,
O, zoete zomer!.... ik, een droef-gekooid
Ziek vogeltje eenmaal, weet nu waarlijk niet
De luide liedjes meer, waar leed mee tooit
Zichzelf, tot het zichzelf niet hoort noch ziet,
Die 'k vroeger zong.... ik glimlach stil, en bied
Mij gansch het licht, en voel me op 't hoogst vermooid.
| |
| |
| |
VII.
Ik weet niet, lief, hoe 't leven ons zal leiën
Nog vaster samen, of wat meer vaneen....
Al reikt verlangen ook naar 't hoogste heen,
We kunnen alles van de toekomst beiën;
Want onzer voeten wankelbare schreên,
En onzer zielen zonderbaar gedijen
Waar dat ons brengen zal in later tijën,
Weet, sedert God ons stierf, mijn lief, niet één!....
Maar laat ons trouw zijn, en onz' woorden wijën
In waarheid, lief, die bracht niet vaak vaneen;
En als we ons leed doen, trotschjes, laat ons glijën
Naar zacht vergeven, dat steeds 't hoogst me scheen;
En als we ons voelen soms, schoon saam, alléén....
Laat ons dan in elkanders armen schreien.
| |
| |
| |
VIII.
Lief, sper uw oogen wijd nu bij de mijne:
Hoog boven grolt de god der kinder-volken,
Zie, in de plooien van zijn mantel-wolken
Deed hij de trouwe starren al verdwijnen.
Zijn adem laait door 't loof; zijn ooge-dolken
Doorboren 't donker, zoekend de arme kleinen,
Die angstig-buigend voor zijn blik verschijnen,
Hun oogen blindend in zijn bliksem-kolken.
Wij vreezen niet.... Onze open oogen lijnen
Naar hem, den kleinen god der kinder-volken.
En 'wijl hij grommend gooit zijn donder-dolken,
'Lijk blos op rijpend ooft, dat blijft verfijnen
Schoon dood en eeuwigheid het komt omwolken,
Rond onze lippen stille lachen schijnen....
| |
| |
| |
IX.
De stilte lag als rag van glas langs 't vlak
Der wijde hei: dor-bruin dichtbij; in blauw-
En-purpren waas van zon-doorzegen dauw
Waar 't week naar paarse horizon. De strak-
Omlijnde, rosse vuur-zon zonk; al grauw
Van schemer zwemelde in het hemel-dak;
En onze voeten, zoekend dor gekrak
Van blad en tak te mijden, fluisden flauw....
Totdat opeens de zuivre stilte brak
Eén woord... Spraakt gij 't of ik?... ik weet het nauw;
Maar 't werd me een wanklank, die van de aarde sprak;
Van menschen-lot, van menschen-leed en - rouw;
En 'k voelde ons gaan weer, saam: een man, een vrouw,
In wie de liefde goed als kwaad ontstak.....
| |
| |
| |
X.
Soms leef ik dagen met de menschen mee,
Hun knusse leventje van zelf-behagen;
Voel dan mezelf mijn Zelf niet zwaarder dragen
Dan de andre zelfjes doen.... Lijk dan tevreê,
En antwoord vriendelijk op alle vragen,
Zoo goed dat gaat; niet altijd ‘recht-door-zee’;
Want bij veel waars dat leven in me leê
Is ook: dat menschen waar-zijn slecht verdragen....
Tot soms één woord me van de veil'ge reê
Stoot in een donk're zee vol donder-vlagen,
Waar blinde golven rond mijn scheepje jagen.
O, lief! waart ge zoo'n stond' niet met me meê,
Ik zou vergaan.... Maar zonder iets te vragen
Staat gij aan 't stuur, en temt het wildste wee....
| |
| |
| |
XI.
Zie, ik begrijp niet, wat de menschen praten,
Van 't goede, dat je zóó gewoon zoudt raken,
Dat het je leven niet meer mooi kon maken,
Daar 't altijd drang naar nieuw zou open laten.
Dit klinkt wel troostvol voor wie droef-gelaten
Een droevig leven dragen; dus licht haken
Naar wat verand'ring, wat dan allen laken
Voor wier droef-zijn verand'ringe' óók niet baten;
Maar wáár is 't niet!.... want hoeveel blijde dagen
Zag ik nu al, mijn man, je zoet gezicht,
Dat telkens even hel me in de oogen licht
Als kwam het mij voor 't eerst uit duister dagen?
En hoeveel maal zei ik, mijn zachte lief,
Niet even blij de woorde' ‘Ik heb je lief’?....
| |
| |
| |
XII.
Soms vrees ik liefste, - pijn doet alle denken,
Aan wie gewoon zijn Leven diep te peilen -
Dat deze dagen, in hun vreugdvol ijlen
Ons eenmaal droeve 'erinring zullen schenken.
Dat eens in de uren, die als toekomst wenken,
Vol weemoed dit geluk ons zal omwijlen....
Dan zou 'k de dagen in hun luchtig zeilen,
Wel willen smeeken tot ons wéér te zwenken....
Dan moet ik bang mijn biddende oogen sluiten,
En kruipen aan je borst: een kleine vogel,
Die beeft voor onweer, storm en jager-kogel....
Dan ban ik mijn gedachten angstig buiten;
En als verzoeking komt me 't heil omzwerven,
In vol geluk zoo aan je borst te sterven.
|
|