| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Eerste Deel.
I.
De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule.
- Kom Jack, kom hond, kom je meê met den baas! Kom je meê!?
De blijde blaf van den terrier galmde op, en néêr over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten.
- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden, en zij sloeg driftig bladen om van haar boek.
Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zoû gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer, onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles Pauws keek naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten.
- Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en hare stem siste, ongerust.
- Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws; thuis noemde men hem Lot; zijn stem klonk zacht en kalmeerend.
- Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie.
Lot had een beweging van moê-zijn.
- Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een oogen- | |
| |
blikje gezellig bij u, niet waar. Steyn is toch je man.... Je moest niet altijd zoo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weêr net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn.
- Ik ben tòch een oude vrouw.
- Maar je hebt nog een héel zacht velletje....
Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op.
- Kom, zeide hij, geef me een zoen. Wil je niet? Moet ik je een zoen geven? Kleine, booze moesje.... En waarom? Om niets. Ik weet het ten minste niet meer, waarom. Ik zoû het niet meer kunnen analyzeeren. Ja, zoo gaat het.... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama.
- Als je denkt, dat je vader kalm was....!
Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. Mevrouw Steyn de Weert las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een vrouw van zestig jaren, maar hare blauwe oogen waren als van een kind, teeder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van een stoùt kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door, met aandacht, zich kalmeerende, omdat Lot zoo kalm gesproken had en haar zoo lief had een zoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek.
- Mama.... kan jij me ook zeggen.... waarom ik Elly gevraagd heb?
Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en
| |
| |
geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch.
- Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet.... We doen altijd dingen, en weten niet waarom....
Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoutekindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly.... zoo als zij alles had moeten afstaan....
- U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon.
- Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn....
- Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar.... Is het omdat ik trouwen ga....
- Misschien is het wel daarom....
- U houdt toch wel van Elly....
- Ja wel, ze is lief....
- We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken....
Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, omdat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest.
- Het huis is te klein, vooral als je gauw met een familie begint, zei mama, en toch dacht zij:
- Blijven wij samen, dan verlies ik Lot niet heelemaal, maar ik zal nooit met een schoondochter overweg kunnen - vooral niet als er kinderen komen.
- Een familie?
- Kinderen....
- Kinderen?
- Ja.... dat komt toch wel voor.
- De familie heeft al lang genoeg geduurd. Ik denk niet gauw met kinderen te beginnen.
- En als je vrouw jou niet bij zich heeft, wat heeft ze dan, als ze geen kinderen heeft? Het is waar, jullie zijn beiden zoo knap.... Ik ben maar een domme vrouw; mijn kinderen hebben me dikwijls getroost....
| |
| |
- Als u ze bederven kon....
- Dat hoef jij me niet te verwijten.
- Ik verwijt u niets.
- Samen wonen, Lot, zei mama Ottilie treurigjes, met een opslag van de blauwe kind-oogen, met de vleistem van een kind. Ik zoû wel willen, als Elly wil, en wat gemakkelijk belooft te zijn. Ik zal me heel eenzaam voelen zonder jou. Maar als er bezwaren waren, dan zoû ik eens kunnen gaan naar Engeland. Daar heb ik toch ook mijn twee jongens. En Mary komt dit jaar uit Indië terug.
Lot fronste de brauwen, en voelde aan zijn blond haar: het zat heel netjes, met een scheiding.
- Of ik zoû anders.... Ottilie eens in Nice kunnen gaan opzoeken.
- Neen mama! zei Lot, bijna driftig.
- Waarom niet? riep mevrouw Steyn de Weert heftiger. Ze is toch mijn kind?
- Ja.... gaf Lot toe, al weêr kalmer. Maar....
- Wat dan? Ze is toch mijn kind?
- Maar, het is heel onverstandig als u naar Ottilie toe gaat.
- Al hebben we wel eens gekibbeld....
- Het is onmogelijk; u kan niet met haar overweg. Als u naar haar toegaat, trouw ik niet. Trouwens, Steyn heeft toch ook meê te praten!
- Ik hoû zoo van Nice, zei mevrouw Steyn de Weert, en hare kind-stem klaagde bijna. De winters zijn er zoo heerlijk.... Maar het is misschien wel moeilijk voor me.... er heen te gaan.... omdat Ottilie zoo doet.... Als het kan, woon ik ook liever met jou, Lot. Als Elly maar wil.... Misschien een beetje een grooter huis....? Zouden we dat kunnen betalen? Alleen met Steyn blijven doe ik niet. Dat staat vast. Dàt staat vast.
- Moedertje....
Lots stem klonk vol medelijden. Mama, na haar laatste besliste woorden, had in de blauwe kind-oogen tranen, groote tranen, die vielen niet neêr, maar zij gaven een droevigen glans aan haar stouten blik. Met een nerveuzen zucht nam zij haar boek toen op, en zweeg, en deed of zij las. In haar gebaar was iets gerezigneerds en iets koppigs tegelijkertijd, altijd iets van een ondeugend kind. Een bedorven kind, dat deed tòch zachtjes en stilletjes, waar het
| |
| |
lust toe had. Lot, kopje in de hand, lachje om den mond, bestudeerde: na zijn medelijden bestudeerde hij mama. Ja, zij moest wel heel mooi zijn geweest; de ooms zeiden altijd, een poppetje. Zij was nu zestig jaren, en zij maakte geen aanspraak meer op verleidelijkheid, maar dat kinderlijk-poppige had zij behouden. Van eene oudere vrouw had zij de rimpels en diepere groeven, maar het vel van voorhoofd en wangen was altijd blank en vlekkeloos zacht, teêrtjes dooraard aan de slapen. Zij was heel grijs geworden, maar daar zij heel blond was geweest en zacht kroezig haar had, was het soms nog of zij blond was gebleven en, bijna kinderlijk, aan de slapen, in den nek kruifden er lokjes, hoe eenvoudig overigens dat haar ook met éene beweging scheen opgewrongen en vastgespeld. Mama Ottilie's figuur, klein en tenger, was bijna dat van een jonge vrouw gebleven, klein en lief waren hare handen; trouwens een liefheid was in geheel haar wezen en lief vooral waren hare blauwe kind-oogen. Lot, die glimlachend zag naar zijn moeder, vond haar als een vrouw, over wie een bewogen leven, een leven van liefde en van haat, was heengegaan, zonder haar heel hard aan te pakken. Toch, mama had het hare gehad, met hare drie mannen, die zij, alle drie, had liefgehad, die zij nù, alle drie, haatte. Coquet was zij zeker geweest, maar natuurlijk-weg, zonder berekening; vrouw van liefde was zij geweest, maar zij had niet anders kùnnen zijn, en gehandeld, onbewust koppig tegen alles in, volgens den drang eener natuur van heel heftig bloed. Zuinig was zij nooit geweest, en toch was haar huis nooit gezellig en had zij nooit om toilet veel gegeven, in onbewuste minachting voor elegance en comfort, voelende, dat zij aantrok door zichzelve en niet door wat haar, kunstigjes, omgeven zoû. Mama's japon was eenvoudig onmogelijk, meende Lot; de eenige gezellige kamer, in huis, was de zijne. Mama, dol op lezen, las heel moderne Fransche romannetjes, die zij niet
altijd begreep, trots een leven van liefde, van passie, van haat, onschuldig gebleven in vele dingen, en totaal onwetende in perversie. Dan zag Lot, terwijl zij las, dat zij zich verwonderde en niet begreep en zocht er een naïveteit in hare kinderoogen; zij dorst nooit aan Lot uitlegging vragen....
Lot was opgestaan; hij ging naar Elly dien avond. Hij kuste zijn moeder, met zijn altijd stil geamuzeerde lachje, zijn lachje om mama....
| |
| |
- Je ging vroeger nooit iederen avond uit, verweet mama, en zij voelde de doorn in het vleesch van haar hart.
- Ik ben nu verliefd, zei Lot kalm. En geëngageerd. Dan moet je toch wel naar je meisje. Zal u eens nadenken over mijn vraag: waarom ik eigenlijk Elly gevraagd heb.... En het van avond zonder me kunnen stellen?
- Dat zal ik wel heel veel avonden moeten....
Mama Ottilie deed verdiept in haar Franschen roman, maar zoodra Lot de kamer uit was, legde zij het boek neêr en zag om, vaag, met een hulpeloozen blik van de blauwe oogen. Zij bewoog zich niet, toen de meid theeblad en theestoof bracht; zij staarde voor zich uit, over haar boek. Het water zong ziedend zijn liedje; langs de ramen huilde, na de laatste zomerzwoelte, de eerste koude wind met een overbekende klacht. Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig van alles over.... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw.... Wat was er van haar leven overgebleven! En toch, zoo vreemd, de drie mannen, zij leefden alle drie; Lot was onlangs met Elly zijn vader te Brussel gaan opzoeken; Trevelley scharrelde in Londen.... zij had toch van hèm het meeste gehouden. Hare drie Engelsche kinderen in Engeland - zij voelden zich meer Engelsch dan Hollandsch; Ottilie was in Nice, en die deed zoo raar: de heele familie sprak er schande over; Lot, Lot zoû zij nu verliezen.... Hij was altijd zoo lief bij haar gebleven, ook al ging hij geregeld op reis; hij had ook in Den Haag bijna geen vrienden en hij ging nooit naar de Witte. Nu trouwde hij; hij was al niet jong meer, voor een jongmensch; was hij niet acht-en-dertig?.... Om zich nu, bij haar eenzaam theeblad en ziedende water wat bezig te houden, ging zij, tellende op de kleine vingers, de leeftijden na der kinderen: Ottilie, de zuster van Lot, haar oudste, een-en-veertig.... God, wat werd ze al oud! De Engelsche, als zij ze noemde altijd: ‘mijn drie Engelsche kinderen’: Mary, vijf-en-dertig.... John twee-en-dertig....; haar mooie Hugh, ja die was al dertig! God, god, wat werden ze oud! En bezig in leeftijden, om zich te amuzeeren, rekende zij uit, dat oude mama nu wel spoedig.... hoe oud.... ja, wel zeven-en-negentig worden zoù.... De oude heer Takma - de grootpapa van Elly - was maar een paar jaar jonger; en als zij aan hem dacht, meende mama Ottilie: heel
vreemd was het, dat meneer Takma altijd zoo heel lief voor
| |
| |
haar was, en of het heusch waar was, wat de menschen - vroeger, toen ze zich met de familie nog bemoeiden - hadden gefluisterd.... Zoo curieus, die twee oudjes: ze zagen elkaâr haast iederen dag, want papa Takma was kras en hij ging nog dikwijls uit: altijd zijn loopje van de Mauritskade naar de Nassaulaan. De hooge brug ging hij kranig over. Ja.... en dan moest zus Thérèse, in Parijs - die scheelde acht jaar met haar - acht-en-zestig zijn, en dan de broêrs: Daan, in Indië, zeventig; Harold drie-en-zeventig; Anton vijf-en-zeventig, terwijl Stefanie - zij, het eenige kind uit mama's eerste huwelijk, en de eenige De Laders, al zeven-en-zeventig werd. Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel héel oud, en toch, ook zij was oud, zestig.... Wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden, maar gevoeld had zij het altijd zoo: dat zij de jongste, betrekkelijk, jong was en altijd jonger bleef dan de anderen, dan alle anderen. Zij moest er stilletjes om lachen, omdat Stefanie altijd zeggen kon: op ònzen leeftijd.... zij, zeven-en-zeventig.... Me dunkt, er was toch verschil tusschen zestig en zeven-en-zeventig. Maar zij haalde de schouders op: wat gaf het: het was alles gedaan en het was alles gedaan al zoo lang.... Daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw en het naleven sleepte zich voort, en de eenzaamheid werd altijd grooter, ook al was Steyn er nog....: daar kwam hij thuis. Waar ging hij toch iederen avond heen.... Zij hoorde in de gang den fox blaffen en de diepe basstem van haar man:
- Stil Jack, koest Jack....
O, die stem, hoe ze die stem toch haatte! Wat had ze, wie had ze nog over? Vijf kinderen had ze, maar bij zich enkel Lot, en die reisde zoo veel, en zoû nu trouwen, o wat was ze daarover jaloersch! Ottilie, die zag zij nooit meer, die hield niet van haar moeder; ze zong op concerten, en ze had naam, ze had een prachtige stem, maar ze deed wèl heel vreemd: Stefanie noemde haar ‘verloren’.... Mary, gehuwd in Indië, en haar beide Engelsche jongens in Londen: o, wat verlàngde zij soms naar Hugh! Aan wie van hare kinderen had zij iets, behalve aan dien lieven Lot? En Lot trouwde, en hij vroeg haar, zijn moeder, die hem zoo missen zoû, waarom hij trouwde, waarom! Dat was natuurlijk een beetje blague, maar misschien was het ook wel eenigszins ernst.... Wist een mensch ooit iets.... wist hij waarom hij ooit iets deed.... in zijn impulsie? Drie maal was zij getrouwd... Wat?
| |
| |
Misschien had Ottilie wèl gelijk.... Maar neen, er was toch de wereld; er waren toch de menschen, ook al bemoeiden noch wereld, noch menschen zich de laatste jaren met de familie; maar ze waren er toch, en je kon toch maar niet doen als Ottilie deed, zonder je heelemaàl onmogelijk te maken.... Daarom was zij, mama Ottilie, getrouwd, was zij driè màlen getrouwd.... Ze had het misschien noòit moeten doen: veel beter was dat geweest voor een massa dingen, een massa menschen.... Het was alles weg, dat oude leven! Het was verdwenen, als nooit geweest.... En toch, toch was het geweest, en had, voorbijgegaan, véel nagelaten, maar niets dan weemoedige schimmen en schaduwen.... Ja, van avond voelde ze ernstig zich en voelde ze zich om te denken: wat ze anders zoo min mogelijk deed: wat gaf het, denken? Als ze gedacht in haar leven had, had ze nooit goed gedacht.... Als ze zich voort door impulsie had laten slepen, was het nog slechter geworden.... Wat gaf het, te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed?
Mama Ottilie verdiepte zich in haren Franschen roman, want Steyn de Weert was binnengekomen, vooraf gesprongen door Jack. En voor wien mama zoo even gezien had en nu zag, zoû zich dit verschijnsel hebben voorgedaan: dat mama veel ouder werd, zoodra haar man binnenkwam. Een nerveuze trekking trilde over de anders gave wangen en etste de rimpels van neus en mond dieper. De kleine rechte neus stak scherper, het voorhoofd fronste boos. De vingers, die met een haarspeld de bladzijden van den roman zoo goed en kwaad mogelijk openscheurden, sidderden, en de bladzijde scheurde scheef. De rug werd ronder, als van een kat, die zich ter verdediging opstelt. Zij zeide niets, maar zij schonk de thee.
- Koest! zei zij tegen den hond.
En blij, dat de hond tot hàar kwam, tikte zij hem half liefkoozende op den kop; de fox, met een laatsten zenuwblaf, draaide om zich rond en nestelde onder op mama Ottilie's japon, heel plots, met een diepen zucht. Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan éven vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken
| |
| |
buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nòg jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zoû kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch was; er was de jacht; er was een borrel; er waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen hij nog cavallerie-officier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoo ver mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare. Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en verwijfd, maar hij kon met zijn moeder overweg, en van Lot hield hij veel; hij was blij, dat Lot in huis was; hij had Lot, om te werken, een van de beste kamers gegeven. Verder.... verder waren er andere dingen, maar daar had niemand meê noodig. Wat drommel, hij was nog een jonge man, ook al begon zijn dik haar te grijzen. Hij had zijn vrouw getrouwd, uit eer, maar ze was oud, ze was heel oud.... Er was eigenlijk iets belachelijks aan. Een hel zoû hij nooit van zijn leven maken, zoo lang hij nog gezond zich voelde en krachtig. Met een groote dozis onverschilligheid schudde je alles je schouders af.
Het was die onverschilligheid, die zijn vrouw ergerde, zoo dat zij zich voelde als een nerveuze kat, wanneer hij de kamer maar binnenkwam. Hij had geen woord gezegd, dronk zijn thee, las de courant, die hij meê had gebracht. In de niet groote huiskamer waar suisde het gas, den wind aan de ramen, snurkte de fox soms in droomen op, die hem kreunen en steunen deden op den slependen rand van de japon zijner meesteres.
- Koest! zeide zij dan.
Verder spraken zij geen van beiden, en lazen zij, de een haar boek, de ander zijn avondblad. En deze twee menschen, de levens aaneengesmeed door wettige overeenkomst na des mans gevoelens van conventioneele eerlijkheid en niet anders kunnen dan zóo doen als man-van-eer, hadden elkander éens - jaren geleden, twintig jaren geleden, hartstochtelijk begeerd, de man de vrouw, en de vrouw den man. Toen Steyn de Weert eerste-luitenant
| |
| |
was, een mooie kerel, even dertig, had hij mevrouw Trevelley gezien, wier leeftijd hij niet wist. Wat deed die er ook toe, waar hij een vrouw ontmoette, zoo verleidelijk mooi voor zijne dadelijk sprekende zinnelijkheid, dat hij oogenblikkelijk - den eersten keer toen hij haar zag - zijn bloed had voelen vlammen en gedacht had: die vrouw moet ik hebben.... Toen was zij geweest - al veertig - een vrouw zoo vol bloeiend mooi, dat men haar nog altijd noemde: mooi Lietje. Klein, maar volmaakt van vormen, en lief vooral in gelaat, lief in nog heel jonge lijnen van hals en borst, melkblank, met de enkele fijngouden sproetjes; lief van blauwe onschuld-oogen en van heel blond, zacht kroeze-haar: lief als een kind-vrouw van liefde, die niet anders scheen te zijn dan om het gloeiend verlangen te wekken. Toen Steyn de Weert haar zoo zag, voor de eerste maal, in wat luchtige Haagsche salons, van côterie Indo-Hollandsch, was zij, voor de tweede maal, getrouwd, met dien halven Engelschman Trevelley, die geld scheen in Indië te hebben gemaakt, had Steyn haar moeder gezien van drie al groote kinderen - een meisje van vijftien, twee jongens wat jonger, - maar de verliefde officier had niet wìllen gelooven, dat zij uit haar eerste huwelijk, met Pauws, van wien zij om Trevelley gescheiden was - een dochter had, te Luik, op het Conservatoire, en thuis een zoon van achttien! Mooi Lietje? Ze was jong in Indië getrouwd en ze bleef àltijd mooie Lietje.... Zoo groote kinderen?! Was die vrouw veertig!? De jonge officier had misschien even geaarzeld, poogde - nu hij zoo veel wist - mevrouw Trevelley met andere oogen te zien, maar toen hij in de hare zag, en had gemerkt, dat zij hem begeerde, zoo als hij haar, had hij àlles vergeten.... Waarom niet een moment van geluk te plukken? Wat was een liefde-moment met een nog verleidelijke mooie vrouw? Een bonne-fortune van een week, van een maand, een paar maanden, en ieder een andere kant
uit....
Zoo had hij eenmaal gedacht, maar nu, nu zat hij hier - omdat die ploert van een Trevelley, die wel àf wilde van Ottilie, geprofiteerd had van hun liaison, om schandaal te maken en, na den schijn van een duel, te willen scheiden - omdat heel Den Haag over Ottilie had gesproken, nu zij alleen stond met een amant, en omdat hij, Steyn, tòch een eerlijke vent was: daarom, daarom zat hij hier, met tegenover zich die oude vrouw. Geen woord tusschen hen werd gesproken; de thee werd gedronken, het blad
| |
| |
weggenomen en Jack droomde steunend; de wind huilde. De bladzijden volgden elkaâr snel in Ottilie's vingers en Steyn las na het oorlogsnieuws de advertenties, na de advertenties het oorlogsnieuws. De kamer om hen, echtgenooten, stond als zij reeds jaren gestaan had, onpersoonlijk en ongezellig; onder de stolp tikte de pendule altijd, altijd door. Een wachtkamer scheen die salon; een wachtkamer, waar, na vele dingen, die waren voorbijgegaan, twee menschen zaten te wachten.... zaten te wachten.... Waarop? Op het langzame einde, op den eindelijken dood.... Steyn verbeet zich en nog eens las hij de advertenties door. Maar zijn vrouw, die haar boek eensklaps dichtsloeg, zei plotseling:
- Frans....
- Hè....
- Ik sprak zoo even met Lot.
- Ja....
- Zoû je er op tegen hebben, als zij bij ons bleven, hij met Elly....
- Neen, integendeel....
Maar het scheen of Steyns kalme toestemming juist zijn vrouw tot tegenspraak prikkelde, misschien tegen haar eigen wensch in.
- Ja, maar zoo gemakkelijk zoû het niet gaan!
- Waarom niet....
- Het huis is te klein.
- We kunnen verhuizen.
- Een grooter huis kost meer geld. Heb jij er het geld voor?
- Ik denk, dat met wat Lot verdient en Elly meêkrijgt....
- Neen, een grooter huis is te duur.
- Nu, dan hier....
- Dit huis is te klein.
- Dus dan gaat het niet.
Mama Ottilie stond op, driftig.
- Neen, natuurlijk niet: nooit gaat iets. Om dat lamme geld. Maar dàt zeg ik je; als Lot trouwt, dan kan ik.... ik....
Zij stotterde, als zij driftig was.
- Nu wat....
- Dan kan.... kan ik.... niet alleen me.... met jou blijven! Dan ga ik naar Nice, naar Ottilie.
- Ga....
Hij zeide het kalm, heel onverschillig en nam zijn courant weêr
| |
| |
op. Maar het was genoeg voor mama Ottilie, die nerveus was, om in snikken uit te barsten.
- Je geeft nièts meer om me!
Steyn haalde de schouders op en hij ging de kamer uit, en naar boven; de hond wipte hem vooruit, blaffende.
Mama Ottilie bleef alleen, en hare snikken, dadelijk, staakten. Ze wist het zelve - zóó veel hadden haar de jaren geleerd - zij werd gauw driftig, en ze bleef een kind. Maar waarom dàn ouder te worden, in steeds grootere eenzaamheid! Daar zat ze, daar zat ze nu, een oude grijze vrouw, alleen, in die ongezellige kamer, en alles was voorbij gegaan.... O, als Lot ten minste maar bij haar bleef, haar Lot, haar Charlot, haar jongen! En, eerst bedwongen, voelde zij heviger, heviger opsteken de jaloezie, om Lot, op Elly.... En de jaloezie, de jaloezie om Steyn.... Hij ergerde haar, als hij maar de kamer binnenkwam, maar toch bleef ze jaloersch op hem, als ze altijd geweest was, van ieder, die lief haar gehad had.... O, dat hij niet meer om haar gaf, omdat zij oud was geworden.... O, dat hij nooit een lief woord meer zeide, haar nooit een zoen meer gaf op het voorhoofd! Op Elly was ze jaloersch om Lot, op Lot was ze jaloersch om Steyn, omdat Steyn eigenlijk nu meer hield van Lot dan van haar! Wat waren de jaren wreed, dat zij haar langzamerhand alles ontnamen.... Voorbij gegaan waren de jaren, de lieve lachende liefdejaren, vòl liefkoozing; voorbij gegaan was het àlles! Zelfs de hond was nu meê met Steyn: geen levend wezen was lief tegen haar, en waarom moest Lot nu ook zoo op eens gaan trouwen! Zóo verlaten voelde zij zich, dat na de geperste snikken, gestaakt zoodra ze niet noodig waren, zij in een stoel viel en zachtjes weende, wèrkelijk weende van liefde-leêge verlatenheid. Hare nog mooie kind-oogen, overgoten, zàgen in het weg-ge verleden. Toèn - zij, mooi Lietje - was àl het aardige om haar geweest, het lieve, het liefkoozende, het spelende, het schertsende, het bijna aanbiddende en afsmeekende, omdat zij zoo mooi was, en vroolijk, en aardig, en een lach had gehad, die aanbiddelijk was, en een humeurtje van allerliefste grilletjes. Door àl dat liep wel altijd de stekel van
haar jaloezie, maar destijds was het zóo veel toè naar haar gekomen, àl de liefkoozende hulde, die de wereld, de wereld der mannen spilt aan een mooie vrouw.... Door hare tranen lachte zij er om en de herinnering krinkelde om, glanzig als lieve
| |
| |
verre wolkjes.... O, wat een adulatie was dàt om haar geweest..., Nu, nu waren al die mannen oud of dood: alleen haar eigen drie mannen, die leefden; - en Steyn was nog jong. Hij was te jong: als hij zoo jong niet geweest was, had zij hem langer geboeid en zouden zij nog wel lief met elkander zijn, gelukkig zijn als oudere menschen toch wel samen eens wezen, ook al is al de jonge warmte voorbij.... Zij zuchtte heel diep uit haar tranen op, en zij zat in den stoel als een hulpeloos kind, dat stout is geweest, en nu niet weet wat te doen.... Wat nu te doen? Rustig naar bed maar te gaan in hare eenzame kamer van oude vrouw, in haar eenzaam bed, en morgen wakker te worden en aan de oude, oude dagen een nieuwen ouden-dag meer vast voort te slepen.... Ach, waarom had zij maar niet jong mogen sterven....
Zij belde, de meid zoû sluiten, en zoo kleine gewoontetjes hadden voor haar de troosteloosheid van het iederen dag terugkomende, omdat het alles onnoodig scheen. Nu ging zij naar boven, heel klein was het huisje; een kleine suite beneden; een suite boven met kabinetje, die zij bewoonde met Lot, terwijl Steyn zichzelven op de zolderverdieping had opgeschoten, zeker om niet al te dicht bij zijn vrouw te zijn.... En terwijl zij nu zich uitkleedde, dacht zij: als Elly zich wat behelpen wilde, kòn het misschien: de groote kamer met drie ramen, die zij nu bewoonde, afstaan aan Lot en Elly, en zijzelve, ach, slapen in het kabinet van Lot: wat kon het haar schelen. Als er maar niet te gauw kinderen kwamen! Ach, als zij Lot maar niet heelemaal verloor! Hij vroeg hàar, waarom hij Elly gevraagd had! Hij vroeg het uit zijn gewoonlijke blague, maar het was niet aardig, dat hij het vroeg: blij was ze, dat ze maar kalm geantwoord had en zich niet had driftig gemaakt. O, hoe pijn, fyziek pijn deed dat soms, die stekel in het vleesch van haar hart - om liefde, genegenheid, liefkoozing zelfs, die toeging naar een ander! En treurig, zich beklagende, legde zij zich te bed: de slaapkamer was leêg om haar heen, ongezellig: het vertrek van een vrouw, die niet geeft om al de kleinigheden van comfort en behagelijk maken-van-toilet - en wier groote passie was altijd geweest het naar zich toe verlangen der liefde, der liefkoozing van hèn, die zij aantrekkelijk vond, om de eenmaal - dikwijls bedekte - hysterische fluïde, die heen en weêr schoot tusschen hen en haar. Daarom had zij heel het andere leven van vrouw, van moeder, zelfs van vrouw-van-de-wereld,
| |
| |
en zelfs van elegante vrouw verwaarloosd en niet geacht, hulpmiddelen verachtend, zéker van hare bekoring, en weinig moeder van natuur. O, nu was zij oud, en alleen, en zij lag eenzaam in het kille bed en er was van avond zelfs die troost niet, dat Lot naast haar uit de kamer zoû komen, om haar, in bed, een nachtzoen te geven, zoo als hij dat doen kon, streelend, lang en innig op haar voorhoofd: hij zat dan een oogenblik nog op den rand van haar bed, praatte nog even wat na, en dan met een streeling van zijn fijne hand over haar wang, zeide hij wel eens een enkele maal:
- Mama, wat heb je een zacht velletje....
Als hij nu thuiskwam, zoû hij meenen, dat zij sliep en zoû hij dadelijk naar bed gaan.... Zij zuchtte; het was zoo eenzaam. Boven Lots kamer, - het was zoo gehoorig, - hoorde zij Steyn stommelen. De meid nu ook ging naar bed; van uit het hare bespiedde mama Ottilie al die geluiden, het openen van deuren, het zetten van schoenen, het uitgieten van een kom.... Nu werd het stil en zij bedacht: héel goed, dat zij altijd oude meiden zocht.... Daar dacht zij aan met leedvermaak, blij, dat Steyn zóo geen kans had, met oude meiden. Nu was het huis al nachtestil: toch was het nog geen elf uur....
Had zij geslapen....? Waarom werd zij plotseling wakker....? Wat kraakte de trap? Was het Lot, die thuis kwam....? Of was het Steyn, die weer stilletjes uitging....? Was het Lot....? Was het Steyn? Haar hart klopte. En vlug stond zij op, en vóor zij het zelve wist, had zij de deur geopend, zag in de gang, flikkerend, een lucifer juist afsteken....
- Lot, ben jij het....?
- Neen, ik ben het.
- Jij, Frans?
- Ja; wat is er?
Zijn stem klonk ge-irriteerd, omdat zij hem gehoord had.
- Wat ga je doen?
- Ik ga uit.
- Op dit uur??
- Ja. Ik kan niet slapen. Ik ga wandelen.
- Op dit uur ga je wandelen?
- Ja.
- Frans, je bedriegt me!!
| |
| |
- Ach wat bedrieg ik je. Ga toch naar bed.
- Frans, ik wil niet hebben, dat je uit gaat!
- Zèg....
- Toe, Frans, blijf thuis!! Lot is er nog niet, en ik ben bang.... alleen.... Toe, Frans.
Hare stem klonk als van een smeekend kind.
- Ik heb behoefte aan lucht!
- Je hebt behoèfte aan....!
Zij voltooide niet, plots kroppend van drift. Op de zolderverdieping - zij wist het - aan de even open gekierde deur luisterde de oude meid en lachte.... Grinnikte. Zij wist dat. Zij stikte van drift, van nerveuze drift; zij trilde over geheel haar in nachtjapon huiverende lichaam. De voordeur was al geopend en weêr gesloten. Steyn was uit; en zij.... nog stond ze daar aan de trap, boven. Zij balde de vuisten, zij hijgde, zij had hem wel in haar nachtjapon kunnen volgen; de groote tranen ontsprongen hare kindoogen, maar, voor de meid beschaamd, ging zij terug in hare kamer....
Zij huilde, zij huilde zachtjes, om de meid het niet hooren te laten, opdat de meid niet nog meer zoû genieten. O, die pijn, die stekel, hier, in haar hart, een fyzieke pijn, een fyzieke pijn! Wie het niet zóo voelde als zij, kòn niet weten hoe fyziek pijn het deed, als om het aan een dokter te zeggen.... Waar ging Steyn nu toch heen? Hij was nog zoo jong, hij zag er zoo knap nog uit.... Hij was toch haar man, haàr man! O, waarom was hij niet lief tegen haar gebleven, ook al was zij oud, al was zij oud! Nooit voelde zij zelfs zijn hand meer aan! En hoe innig, gehéel had zij hem aangevoeld, eens!! O, nooit meer, nooit meer zelfs een zoen, een lieve zoen, zoo als oude menschen elkaâr toch nog geven!
Zij ging niet naar bed; zij wachtte.... Zoû Steyn niet gauw terug komen? Kwam hij.... kwam hij daar terug....? Neen, het was Lot: zij hoorde zijn sleutel, zijn lichteren stap....
En zij opende de deur.
- Lot....
- Moesje.... Ben je nog niet naar bed....?
- Neen, jongen.... Lot, Lot, kom eens hier....
Hij kwam in haar kamer.
- Lot....: Steyn.... die is uit....
| |
| |
- Is Steyn uit....?
- Ja, hij is eerst naar zijn kamer gegaan.... en toen heb ik hem stilletjes de trap hooren afgaan, toen is hij stilletjes de deur uitgegaan....
- Om je niet wakker te maken, moesje....
- Ja, maar waar is hij naar toe....
- Gaan wandelen.... Dat doet hij wel meer.... Het is benauwd, het is heel zwoel....
- Gaan wandelen, Lot, gaan wandelen? Neen, hij is gaan....
Zij stond - hij zag het in het kaarslicht - vlammende van drift voor hem. Hare kleine gestalte in witte nachtjapon verfuriede zich met de kroezende haren, die blond, grijs, oplichteden; al het lievige in haar verdriftigde tot een razernij, als was zij geprikkeld tot het uiterste, en zij gevoelde een aandrang, plotseling de hand op te heffen en Lot om zijn ooren een slag te geven met de kleine, trillende hand, een slag, omdat hij Steyn verdedigde.... Zij hield zich in en zij hield heel haar woede in, maar vuile woorden van invective en brandend verwijt schuimden haar naar de bevende lippen.
- Kom moesje.... moesje.... toè!
Lot poogde haar te kalmeeren....
En hij nam haar in zijn armen en hij liefkoosde haar in den rug, zoo als men een opgewonden kind doet.
- Moesje, kom moesje....
Nu barstte zij in snikken uit....Maar hij sprak, zachtjes, tegen, dat zij overdreef, dat zij héel zenuwachtig was den laatsten tijd, dat hij gedecideerd niet trouwde, als zij niet kalmer werd, en aardigjes maakte hij haar zoo het hof en kreeg haar in bed: hij was het, die haar toedekte en het kussen lekker schudde:
- Kom moedertje.... ga nu slapen en wees nu niet meer dwaas. Laat Steyn nu rustig wandelen, denk niet meer aan Steyn, denk aan niets meer....
Zij berustigde, onder de streeling van zijn heel fijne hand over haar haar, haar wang.
- Zal je nu slapen, dwaze moesje....? Zeg....: wat heb je een zachte vèlletje!....
| |
| |
| |
II.
Elly Takma was heel gelukkig en zag er beter uit, dan zij in lange gedaan had. Nu, meende nicht Adèle - die al zoo lang bij grootpapa Takma het huishouden deed; zij ook eene Takma, en ongehuwd -: een éerste liefdesromannetje, dat een meisje van even twintig doorleeft en waarom ze ongelukkig is: een verbroken engagement met een kerel, die zijn maîtresse opzocht, na 's avonds bij zijn meisje te zijn geweest, zoo een romannetje is niet van invloed op het leven, en al had Elly een tijdje gekwijnd, Lot Pauws maakte haar gelukkig, en beter, blij van lach, en roze van wangen.
Nicht Adèle - tante - als Elly haar op zijn Indiesch noemde, gezet, rond van boezem, frisch voor haar leeftijd, had niets van de nederige bloedverwante, die huishouden doet, maar zij was geheel en al de degelijke vroùw des huizes, die op alles let, en wie alléen des huishoudens zaken ter harte gaan, en die trotsch is op haar nette huis. Zij, nooit in Indië geweest, - beheerschte grootpapa's woning met Hollandsche nauwgezetheid, Elly geheel latende aan hare manie van het oogenblik, want Elly hàd hare manieën, waarin zij voortvoer tot zekere perfectie, om na dat verkregen meesterschap een andere manie ter hand te nemen. Zoo was Elly, achttien jaren oud, een fameuze tennisspeelster geweest, die in matches medailles veroverde, bekend om haar keurig, sterk en sierlijk gespel, geciteerd in de bladen van sport. De perfectie-in-tennis behaald, verveelde de tennis plotseling Elly, had zij haar racket aan een roze lint in hare kamer opgehangen, omstarreld door de medailles en was gaan ijveren voor Armenzorg, heel praktiesch doende armenbezoek en ziekenverpleging; aan het bestuur stelde men haar op prijs. Op een dag echter, toen een zieke man haar zijn wonde been, dat één gat was, getoond had, was zij flauw gevallen, en mèende zij haar grens in filantropie te hebben overschreden. Zij trok zich terug, en daar eene handigheid trilde in de tippen harer nerveuze vingers, was zij gaan haar eigen hoeden maken en boetseeren tegelijkertijd. Zij deed beide dingen goed: de hoeden waren zoo aardig, dat zij in ernst er over dacht een modezaak op te zetten, te werken voor haar kost. Ook het boetseerwerk was alleraardigst: een paar lessen, en zij boetseerde
| |
| |
naar model: haar kop van een Armen Jongen werd aangenomen. Toen was Elly verliefd geworden, en zij was héel verliefd geweest; haar engagement had drie maanden geduurd; toen was het verbroken, en Elly, die geen halve natuur was, al scheen zij samengesteld uit vele naturen, had zeer geleden, gekwijnd, was zwaar ziek geweest. Tot zij op een dag herstelde, met een gevoel van weemoed als eenige herinnering. Zij was toen drie-en-twintig, en zij was gaan schrijven: onder een pseudonym had zij haar eigen engagement als novelle gegeven: de novelle was niet slecht. Haar nieuwe manie bracht haar meer en meer in aanraking met Charles Pauws, die ook schreef, voornamelijk voor couranten; artikelen, causerieën. Elly meende, zij had hare grens in de letteren spoedig bereikt. Zij zoû na deze novelle, haar gebloeid en gebloed uit het hart, nooit meer iets schrijven. Zij was drie-en-twintig, zij was oud. Zij had haar leven gehad, in verschillende schakeeringen. Toch was er nog iets, er was Charles. Hij, zacht, week, geestigjes, met de lieve oogen van zijn moeder, met de blonde haren, zorgvuldig gekapt, met zijn te licht blauwe dassen, hij was niet de man, die zij zich had gedroomd, en zij voelde o nog wel hevig soms, den weemoed van haar leed. Maar zij hield van hem, zij hield van hem heel veel, en zij vond, dat hij zijn talent vergooide aan klein werk, aan journalistiek, die hij héel gemakkelijk deed - toch heùsch een heel apart genre, wierp Charles tegen - terwijl zijn twee romans zoo mooi waren, en hij sedert tien jaren geen ernstig werk meer had ondernomen. En in dit meisje, doorzettend - tot zekere grens - ontbloeide, op den nu wat romantischen grond van haar leed en haar weemoed, de roeping: die van Lot op te wekken tot werken. Tot heusch werken, tot mooi werken. Niet meer te leven voor haarzelve, maar voor een ander, met Lot te leven, die zoo vele kwaliteiten had, maar ze niet ernstig kweekte. Zij zocht Lot meer en meer op; hij
dronk thee bij haar; zij spraken, zij spraken veel; Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken.... In hem suggereerde zij, dat hij haar noodig had. En hij vroeg haar. Zij was heel gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde. Hen bekoorde het vooruitzicht samen te leven, samen te praten, te wonen, te werken, te reizen, in de glimlachende sympathie hunner zielen; de zijne wat klein, ijdel, sceptiesch, artistiek, vooral lief toegevend voor anderen, met een tintje
| |
| |
lachende bitterheid, en éen Angst, die die ziel beheerschte, de Angst voor den ouderdom....; de hare, op dit oogenblik, vol ernst haar roeping getrouw te blijven en haar leven mooi doel te geven met het opgaan in een ander.
Elly, dien morgen, zong, terwijl de wind vroege herfstbladeren goudzonnig langs de ramen joeg. Zij was, met een nog niet geheel verleerd talent, bezig een najaarshoed te veranderen, toen nicht - tante Adèle - binnenkwam.
- Grootpapa heeft slecht geslapen van nacht; ik heb hem telkens hooren bewegen....
- Ja, dan heeft hij last van suizingen, die net als stemmen zijn. U weet wel, zei Elly; dan hoort grootpapa altijd die stemmen.... Dokter Thielens meent, een voorbode van spoedig totaal doof worden.... Arme opa.... Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn hoed.... Ik wil hem van middag opzetten. Wij gaan naar oude mevrouw Dercksz en naar tante Stefanie.... Tante, ik ben zoo gelukkig. Lot is zoo lief. En hij heeft zoo een mooi talent.... Ik ben overtuigd, dat wij heel gelukkig worden. Ik wil veel reizen, Lot houdt daar ook van. Er is kwestie van inwonen bij Steyn en mama Ottilie.... Ik weet het niet. Ik ben liever op mij zelve.... Toch, ik weet het niet.... Ik hoû wel van mama Ottilie.... Zij is wèl de mama van Lot. Maar ik hoû van harmonie om mij heen, en Steyn en zij kibbelen. Ik zeg maar Steyn tegen hem. ‘Meneer’ is te stijf, en ‘papa’ kan ik niet tegen hem zeggen. Trouwens, Lot zegt òok Steyn. Het is wel moeilijk zoo een familie.... Steyn zoû het zelf vreemd vinden, als ik ‘papa’ zei.... Vindt u den hoed zoo lief? Ik zal morgen den uwe veranderen. Kijk, het is net een nieuwe hoed.... Ik ga even naar grootpapa.... Arme opa, heeft hij slecht geslapen....
Zij liet de kamerdeur open. Tante Adèle zag rond, de kamer lag vol hoed-fournitures.... De Arme Jongen glunderde in een hoek; de medailles starrelden om de racket, aan roze lint.... Over de schrijftafel vlakten vierkant vellen papier....
- Wat een rommel, zei tante Adèle.
Zij dorst aan de papieren niet komen, hoewel zij ze gaarne had opgeruimd: zij kòn zoo veel verspreide papieren niet zien, en zij moest den drang van hare vingers inhouden.... Maar de fournitures ruimde zij op, vlug, in kartonnen doozen, borg ze weg. Toen ging zij naar beneden, waar de meiden de eetkamer uit- | |
| |
haalden. Elly, de trap opwippende, hoorde de slagen, waarmeê een fauteuil werd geklopt: zij voelde ze als op haar rug, liep sneller de trap op, naar de eerste verdieping, waar grootpapa huisde. Voor een deur haalde zij adem, klopte, maakte open. Zij kwam met kalmen tred binnen.
- Hoe gaat het, opa, van daag....
De oude-heer zat aan een bureau-ministre, te zoeken in een lade: hij sloot ze rustig, toen Elly binnenkwam. Zij naderde, kuste hem.
- U heeft niet goed geslapen?
- Neen, kind, ik geloof.... heelemaal niet. Maar opa kan wel zonder slapen....
Hij was drie-en-negentig, grootpapa Takma: laat getrouwd en zijn zoon laat getrouwd, was het mogelijk, dat hij een kleindochter had van den leeftijd van Elly. Hij leek echter jonger, veel jonger, misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde zorg. Om den ivoren schedel hing nog een ijle krans haren grijs; geschoren het geheele gelaat was het als een verweerd perkament, maar de mond was, om het kunstgebit, jong en lacherig van lijn gebleven en de oogen stonden helder-bruin, frisch, zelfs scherp achter zijn bril. Zijn figuur was klein, tenger als van een jong mensch en fijn, en om zijn even gewelfden uitgemagerden rug hing een heel kort veston-jasje: het hing open en tuitte van achteren. De handen, te groot voor 's mans kleinte, geaderd, verzorgd, beefden voortdurend, en een tic was in de halsspier, zoodat het hoofd schokschouderde een enkelen keer. Opgewekt was zijn toon, warm, met te veel bonhomie, om niet gedwongen te zijn, en de woorden waren langzaam en wel overwogen, hoe eenvoudige dingen ze ook zeiden. Als hij zat, zat hij recht, op kleinen stoel, nooit in elkaâr, en, als ware het, steeds op zijn hoede; liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine stapjes van stijve beenen, die niet wilden toonen hun rheumatiek. Hij was ambtenaar geweest in Indië, het laatst Lid in den Raad van Indië, nu reeds jaren lang gepensioneerd; in zijn conversatie bleek, dat hij was op de hoogte van politiek, op de hoogte van koloniale dingen: hij lachte om ze, gematigd, ironiesch. In omgang met zijn altijd jongeren - want tijdgenooten alleen waren hem de oude mevrouw Dercksz, Dillenhof van zichzelve, zeven-en-negentig jaren, en dokter Roelofsz, acht-en-tachtig - in omgang was hij goedig neêrbuigend, begrijpend, dat de wereld
| |
| |
aan menschen zelfs van zeventig en van zestig anders toescheen dan aan hem, maar de bonhomie was tè veel; was soms te uitbundig om niet gemaakt te zijn en niet te doen denken, dat hij steeds anders dacht dan hij sprak. Hij maakte den indruk van een diplomaat te zijn, die, zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat diè wist.... Soms in zijn heldere oogen, sprankelde een vonk op achter de bril, als trof hem plotseling iets, een heel acute gewaarwording en de halsspier-tic wierp het hoofd ter zij, of hij, plotseling, iets hoorde.... Lacherig vertrok dan zijn mond na, en werd hij het haastig éens met wie hij sprak.
Vooral in hem trof die nerveuze, vlugge helderheid in zoo heel ouden man. Het was of hij door een vreemde capaciteit zijn zinnen had gescherpt, zoo dat zij vaardig gebleven waren, want hij las nog veel, met een bril; hij hoorde scherp; hij was moeilijk voor wijn; gevoelig voor luchten; hij kon in den donker iets vinden. Alleen, soms, midden in een gesprek, was het of een onoverwinnelijke dommeling over hem nevelde, staarden plots zijn heldere oogen glazig, viel hij in slaap.... Men liet hem, had de beleefdheid het hem niet te toonen: vijf minuten daarna ontwaakte hij, sprak verder, nieerde dat moment onbewustheid. De inwendige schok, waarmeê hij ontwaakt was, was voor niemand te speuren.
Elly, altijd een oogenblik, ging 's morgens haar grootvader zien.
- Van middag gaan wij visites maken, bij de familie, zei Elly. Wij zijn nog nergens geweest.
- Zelfs nog niet bij grootmama.
- Wij gaan van middag het eerst naar haar. Opa, we zijn drie dagen geëngageerd. Dadelijk kan je toch niet iedereen met je geluk lastig vallen.
- En je bènt gelukkig, kind....begon grootpapa met bonhomie.
- Ik geloof het wel....
- Het spijt me, dat ik je niet bij me kan houden, met Lot, ging hij luchtigjes voort: hij had soms een zweverige manier van ernstige dingen te behandelen, en zijn dunne stem miste dan nadruk. - Maar zie je, daàr ben ik te oud toe: een jong huishouden, ge-incrusteerd in het mijne! Trouwens, op jezelve wonen heeft meer charme. Kindje, we spreken nooit over geld.... Je weet, papa heeft niets nagelaten, en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt: dat was met verschillende ondernemingen op Java; het lukte niet.... Ze hebben geen geluk gekend, je arme ouders...
| |
| |
Zie je, kindje, ik ben niet rijk, maar ik kan zoo wonen, op mijn Mauritskade, omdat een oud man niet veel behoeften heeft, en tante Adèle zoo knap alles doet. Ik heb uitgerekend, dat ik je tweehonderd gulden kan geven, in de maand. Maar meer niet kind, meer niet.
- Maar opa, het is heusch heel mooi....
- Nu, je mag het van je grootvader aannemen. Je bent toch mijn heritière, hoewel je niet alleen bent; neen, grootvader heeft nog anderen: goede kennissen, goede vrienden....Het zal niet lang meer duren, kind. Rijk zal je niet zijn, want mijn eenige luxe is mijn huis. Verder - dat weet je - gaat alles zuinig. Maar je hebt, vooral later, genoeg, en Lot schijnt nog al te verdienen. Ach, geld maakt het hem niet, mijn kind. Wat het hem maakt, dat is....dat is....
- Wat, opa?
Een dofheid plots overnevelde den ouden heer. Maar hij hervatte na enkele minuten:
- Er is sprake van wonen bij Steyn....
- Ja, maar er is niets zeker....
- Ottilie is lief, maar driftig....zei de oude heer, in gedachten verzonken; het was als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral.
- Als ik het doe, doe ik het om mama Ottilie, opa. Omdat ze zoo op Lot is gesteld. Ik zoû liever mijn eigen huisje hebben. Maar we zullen in elk geval veel reizen. Lot zegt, dat hij dat goedkoop kan doen.
- Je zoû misschien, met wat tact, het kunnen doen, kind.... bij de Steyns wonen. Ottilie is wel héel alleen.... Arme meid. Wie weet, je geeft haar misschien nog iets liefs, wat sympathie om haar heen....
Zijn zweefluchtige stem verteederde, werd voller, van een inniger klank.
- We zullen zien, grootpapa. Blijft u van middag boven, of komt u toch lunchen beneden?
- Neen, zend mij maar wat op mijn kamer. Ik heb niet veel honger, ik heb geen honger....
De stem klonk weêr luchtig, en zweefde.
- Het waait, en ik dènk, dat het regenen gaat.... Gaat u toch uit, van middag?
- Een oogenblik, denk ik.... Naar mevrouw Dercksz....
| |
| |
- Naar grootmama....
- Ja, ja, zeg nu maar grootmama.... Als je haar ziet, zeg maar dadelijk grootmama.... Dat is minder stijf: ze zal het lief vinden.... ook al ben je nog niet met Lot getrouwd....
Zijn stem zakte; hij steunde, als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral, en met den tic van zijn halsspier schokte hij op, bleef zoo een oogenblik, het hoofd ter zijde, als hoorde hij iets, als luisterde hij.... Elly vond grootpapa niet goed vandaag.... De dofheid nevelde weêr over hem heen; het hoofd zakte, de oogen glaasden. En hij zat daar, zoo broos en oud-fijn, als zoû men het leven weg uit hem kunnen blazen, als een zwevende pluim.... Elly liet hem, even aarzelend, alleen. De oude heer schrikte op, toen hij de deur zacht hoorde sluiten, en hij werd zich geheel bewust. Zitten bleef hij onbewegelijk een oogenblik. Toen ontsloot hij de lade van zijn bureau, waarin hij was bezig geweest en haalde er de stukken uit van een al verscheurden brief. Hij verscheurde de stukjes nog kleiner, zoo allerkleinst mogelijk, en strooide ze in zijn papierenmand, tusschen andere weggeworpen papieren door. Een tweeden brief verscheurde hij daarna; een derden daarna, zonder ze over te lezen. Hij strooide de stukjes klein in de mand, en schudde de mand, schudde de mand.... Het scheuren vermoeide zijn vingers, stijf; het schudden vermoeide zijn arm.
- Van middag weêr enkele.... mompelde hij. Het wordt tijd, het wordt tijd....
| |
III.
De oude heer, tegen drie uur, alleen ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij ging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zoû hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel oude heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet merken te laten,
| |
| |
dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véel sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuze krachten, moest hij wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-de-chaussée der huizen. Op straat viel het niet op, dat hij zoo héel oud was. Belde hij aan, dan haastte de oude Anna zich, en de poes slipte dwars door haar rokken, poes en meid in éen ren naar de voordeur.
- Zeker de oude-heer....
En zij joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oudeheer struikelen zoû en haalde hem binnen met woordjes over het weêr, en vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een groote studie de overjas - in de gang deed hij die uit - te laten glijden van de schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat langzaam-aan, een beetje moê van de wandeling, maar kwam tegelijkertijd staande genoeg op adem, om, met den stok....
- Den stok zullen wij maar houden, Anna.... om met den stok de trap op te gaan, éen enkele; mevrouw Dercksz kwam nooit meer in de benedensuite.
Zij wachtte hem....
Hij kwam meestal iederen dag, en als hij niet kwam, liepen tante Adèle of Elly aan, om het even te zeggen. Zij wachtte hem dus, in haar grooten stoel. Zij zat bij het raam, en zag uit op de villa-tuinen van de Sofia-laan.
Hij murmelde luidruchtig en toch onverstaanbaar zijn groet:
- Zoo Ottilie.... het waait.... Ja, je hoestte verleden nog al.... Oppassen maar, hoor.... Ik ben goed, ik ben goed, dat zie je....
Met nog woorden er tusschen van luidruchtige bonhomie zette hij zich stram in den fauteuil aan het andere raam, terwijl Anna zijn hoed nu eerst van hem overnam: op den stok steunde hij de handen, met de wijd plooierige glacés nog aan.
- Ik heb je nog niet gezien na het groote nieuws, zei mevrouw Derksz.
- De kinderen komen zich straks prezenteeren....
Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden. En stil eene pooze, zaten zij over elkaâr, ieder aan een raam van den smallen salon. In schemer van wijnroode ripsen overgordijnen,
| |
| |
crême tulle-en-linnen store's, en van dan weêr wijnrooden velvet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn, zat de oude, oude vrouw en had zich alleen bewogen, om hare dunne hand in zwarte mitaine, wat hooger te heffen, opdat Takma ze drukken zoû. Nu zaten zij beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden, dat zij samen wachtten.... Zeven-en-negentig was de oude mevrouw, en wàt zij afwachtte, wist zij, dat komen zoû vóor de honderd geslagen was.... In den schemer van dien gordijnhoek, tegen het donkerende behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinige vlak van wit, rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar verwoest teint te toonen, zich terugtrok; en de pruik was gladzwart, overkapt met het zwart kanten kapje. De zwarte losse japon lijnde slank en ruim om de bijna breekbare magerte, maar verborg haar zoo geheel in die altijd zelfde plooien van soepel cachemir, dat men haar als niet wist en niet zag en alleen raàdde, in zoo donkere omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in den diepen schoot de broze vingers, schemerend staafjes-slank uit zwarte mitaines; handmofjes omsloten de polsen. In hoogruggigen stoel, als in troon, zat zij recht, gesteund door een stijfhard kussen, een kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd van jicht. Bij haar op tafeltje haakwerk, maar sedert jaren al niet meer aangeroerd, en de couranten, uit welke een gezelschapsjuffrouw voorlas: oudere dame, die zich terug trok, zoodra meneer Takma kwam. De kamer, netjes, eenvoudig, met wat portretten hier en daar in lijsten, als eenige versiering tusschen gepolitoerde, zwartglimmige meubels; wijnrood de canapé, de stoelen; en in de etagère wat glinstering van porcelein. De porte-brisée, dicht, gaf toegang tot de slaapkamer: niet meer dan deze twee vertrekken bewoonde de oude
vrouw; haar lichte maal gebruikte zij in haar stoel.
Goudzonnig was de nazomerdag, en de wind vaarde vroolijk, in een gestuif van eerste bladeren geel, door de tuinen van de Sofia-laan.
- Dat is een lief uitzicht, zei mevrouw Dercksz - als zij reeds zoo vele malen had gezegd -; en de mitaine-hand, even, schetste een hoekig gebaar van wijzen.
De stem, enkele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was ronder, van kreoolsch accent, en nu zij naar buiten keek, verkreoolschten ook de oogen in het porceleinige
| |
| |
gelaat, en donkerden. Zij zag niet goed de dingen daar buiten, maar dierbaar toch voor den gesluierden blik was het weten van bloemen en boomen daar ginds.
- Mooie asters in den tuin hierover, zei Takma.
- Ja, be-aâmde mevrouw Dercksz, die ze niet zag, maar nu wìst van de asters.
Hèm verstond ze heel goed; dat ze anders doof was, liet ze niet merken, door dat zij niet vroeg, wat gezegd was en als antwoord glimlachte met dunne, gesloten lippen, of een beweging van het hoofd. Na een pooze zeide zij, zij ieder kijkende naar buiten uit eigen raam:
- Ottilie heb ik gisteren gezien.
De oude heer, een oogenblik, voelde zich dof.
- Ottilie? vroeg hij.
- Lietje.... mijn kind....
- O.... ja.... Gisteren heb je Lietje gezien.... Ik dacht, dat je over jezelf sprak....
- Zij huilde.
- Waarom?
- Omdat Lot gaat trouwen.
- Ze blijft wel eenzaam, arme Lietje; toch is Steyn een brave vent.... Het is jammer.... Ik mag Steyn wel....
- We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem klonk droef, als of ze betreurde een verleden vòl schimmen, die waren verzwijmd.
- We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma. Wij, wij hebben elkaâr.... Wij hebben elkaâr altijd gehad.... Ons kind heeft, als Lot trouwt, niemand, zelfs haar eigen man niet.
- Chtt! zei de oude mevrouw; in den schemer had de rechte, magere figuur een trilling van schrik.
- Er is niemand: we kunnen rustig spreken....
- Neen, er is niemand....
- Dacht je, dat er iemand was?
- Neen, nu niet.... Soms....
- Soms?
- Soms.... je weet wel.... dan denk ik het.
- Er is niemand.
- Neen, er is niemand.
- Waarom ben je bang?
| |
| |
- Bang? Ben ik bang? Wat zal ik bang zijn? Ik ben te oud.... veel te oud om meer.... bang te zijn.... Zelfs al staat hij daar.
- Ottilie!
- Chtt!
- Er is niemand....
- Neen....
- Heb je.... heb je hem den laatsten tijd dan gezien?
- Neen.... Neen.... In maanden niet, misschien niet.... in jaren.... in jaren.... Maar lànge, lànge jaren.... heb ik hem gezien, heb ik hem gezien.... Jij nooit?
- Neen....
- Maar.... je hoòrde hem....
- Ja.... ik.... ik hoòrde hem.... Mijn gehoor is heel scherp geweest, en altijd nerveus.... Het waren hallucinaties.... Ik hoorde dikwijls zijn stem.... Laat ons er niet over spreken.... Wij zijn beiden zóo oud, zóo oud, Ottilie.... Hij moèt ons zeker vergeven hebben. Anders waren wij niet zóo oud geworden. Ons leven is jaren, - lange, lange, oude jaren - kalm voorbij gegaan; nooit heeft ons iets verontrust: hij moet ons zeker vergeven hebben.... Nù.... staan we beiden aan den rand van ons graf.
- Ja. Het zal gauw komen. Ik voel het.
Maar Takma veinsde zijn bonhomie.
- Jij, Ottilie? Je wordt honderd!
Zijn stem deed een poging, luidruchtig, te pochen; ze sloeg over, krijschend schel.
- Ik word geen honderd, zei de oude vrouw. Neen. Ik sterf dezen winter.
- Dezen winter?
- Ja.... Ik zie het voor me. Ik wacht. Maar ik ben wèl angstig.
- Voor den dood?
- Niet voor den dood. Maar.... voor hem.
- Geloof je.... dat je hem terug ziet?
- Ja. Ik geloof aan God, aan terug-zien. Aan leven hierna. Aan vergelding.
- Ik geloof niet aan vergelding hierna, omdat wij beiden al sedert ons leven zoó veel hebben geleden, Ottilie! smeekte de oude man bijna.
- Maar er is geen straf geweest.
- Ons leed was straf.
| |
| |
- Niet genoeg. Ik geloof, dat, àls ik gestorven ben.... hij, hij me zal aanklagen.
- Ottilie, we zijn zóo oud geworden, kalm, kalm aan. Wij hebben alleen inwèndig moeten lijden. Maar dat is genoeg geweest, dat zal God straf genoeg vinden. Wees niet bang voor den dood.
- Ik zoû niet bang zijn, als ik zijn gezicht had gezien, met een zachtere uitdrukking, met iets van vergeven. Hij heeft me altijd aangestaard.... O, die oogen....
- Stil, Ottilie....
- Als ik hier zat, stond hij daar, in den hoek bij die etagère, en keek hij me aan. Als ik bed lag, verscheen hij in mijn spiegel, en zag me aan. Jaren, jaren lang.... Misschien was het hallucinatie.... Maar zoo ben ik oud geworden. Tranen heb ik niet meer. Mijn handen wringen doe ik niet meer. Mij bewegen doe ik alleen van dezen stoel naar mijn bed. Ongerustheid.... angst.... heb ik sedert jaren niet meer: niemand weet. Van baboe....
- Ma-Boeten....?
- Ja...., heb ik in jaren niet meer gehoord.... Zij was de eenige, die wist.... Zij is zeker dood....
- Roelofsz weet.... zei de oude heer, heel zacht.
- Ja.... hij weet.... maar....
- O, hij heeft àltijd gezwegen....
- Hij is.... als wij.... bijna: een medeplichtige....
- Ottilie.... je moet er kàlm over denken.... We zijn zoo heèl oud geworden.... Je moet er kàlm over denken, zoo als ik er over denk.... Je bent altijd tè nerveus geweest....
Smeekende klonk zijn stem, zoo heel anders, dan in luchtige bonhomie.
- Ik ben vooral daàrnà heel nerveus geworden. Neen, ik heb er noòit kalm over kunnen denken! In het begin.... ben ik bang geweest voor de menschen; toen voor mijzelf - ik dacht gek te worden! Nu, nu het nadert.... ben ik bang voor God.
- Ottilie!
- Het is een lange, lànge, lànge marteling geweest.... O God, zoû dit leven niet genoeg zijn!
- Ottilie, wij waren niet zóo heel oud geworden - jij.... en ik.... en Roelofsz.... als God.... en als hij ook ons niet hadden vergeven.
| |
| |
- Waarom is hij dan zoo dikwijls.... daar komen staan! O, hij stond daar zoo dikwijls! Hij sprak nooit! Hij staarde maar, bleek, met holle donkere oogen, oogen als twee vurige priemen: zóó....
De staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit....
- Ik.... ik ben kàlm, Ottilie. En worden wij later gestraft, nà onzen dood, dan zullen wij het ondergaan. En àls wij het ondergaan.... zal er een Erbàrming komen!
- Ik woû, dat ik Roomsch was. Ik heb zoo lang er over gedacht, Roomsch te worden. Therèse heeft wel gelijk gehad Roomsch te worden.... Ach, waarom zie ik haar nooit meer.... Zoû ik haar nog eens zien.... Ik hoop het.... ik hoop het.... Als ik Roomsch was geweest.... had ik gebiecht....
- Daàr is bij de Roomschen geen absolutie voor....
- Niet?? Ik dacht.... ik dacht, dat een priester àlles vergeven kon.... de ziel zuiver maken, voor je sterft. De priester had me toch kunnen verlichten.... me hóop kunnen geven? Onze godsdienst is koud. Ik heb daàrover noòit kunnen praten, met een predikant....
- Neen, neen, natuurlijk niet!
- Met een priester had ik er over kunnen praten. Hij had me boete opgelegd, mijn leven lang, mijn leven lang, en het had me verlicht. Nu ligt dát altijd neêr, op mijn borst. En ik ben zoo oud. Ik blijf er meê zitten. Ik lig er meê in bed. Ik kan er zelfs niet meer meê loopen, dwalen, me vergeten in beweging....
- Ottilie, waarom spreek je er van daag zoo veel over.... Soms maanden lang, jaren lang, spreken we er niet over.... Dan gaan de maanden, de jaren rustig voorbij. Waarom van daag, in éens, spreek je er zoo heel veel over!
- Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen.
- Ze zullen gelukkig zijn.
- Is het geen schande, bloedschande....
- Néen, Ottilie: dènk toch na....
- Ze zijn....
- Ze zijn neef en nicht. Dat weten ze niet, maar dat is geen schande, geen bloedschande.
- Het is waar.
- Ze zijn neef en nicht.
- Ja, ze zijn neef en nicht.
| |
| |
- Ottilie is mijn kind; haar zoon is mijn kleinzoon. Elly's vader....
- Elly's vader....?
- Denk toch na, Ottillie.... Elly's vader, mijn zoon, is de broêr van Lietje. Hun kinderen zijn germains.
- Ja....
- Meer is het niet....
- Maar ze weten niet, dat ze neef en nicht zijn. Lietje heeft nooit geweten, dat ze je kind is. Ze heeft nooit geweten, dat zij de zuster was van je zoon.
- Wat doet er dat toe? Neef en nicht kunnen trouwen.
- Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed. Om het bloed, en om.... om alles.
- Om wat, Ottilie?
- Zij erven ons verleden. Zij erven dien Angst.... Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben.
- Je overdrijft, Ottilie. Neen, zooveel erven zij niet.
- Zij erven alles.... Eenmaal misschien, zien ze hèm staan, hoòren ze hem, in de nieuwe huizen, waar ze zullen wonen.... Het was beter geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaâr hadden gevonden. In ander bloed.... In andere ziel.... Zij zullen niet kunnen vinden het gewóne geluk.... Wie weet, hun kinderen zijn misschien....
- Stil, stil, Ottilie!
- Misdadigers....
- Ottilie, ik smeek je, wees stil. O wees stil. Waarom spreek je zoo. Jaren is het zoo kalm geweest. Zie Ottilie, wij zijn te oud. Wij zijn zoo oud mogen worden. Wij zijn al gestraft. O, laten wij er niet meer over spreken, nóoit meer over spreken. Laten wij kalm, kalm afwachten, en de dingen, die nà ons komen, dulden, want wij kùnnen er niets aan doen.
- Ja, laten wij kalm afwachten.
- Laten wij afwachten. Het zal gauw komen. Het zal gauw komen, voor jou en voor mij.
Smeekend had zijn stem geklonken; angstig blonken zijn oogen vocht; zij, zat recht en stijf in haar stoel; de vingers trilden hevig in den diepen, zwart plooienden schoot.... Maar een dofheid zonk over beiden; de vreemde helderheid en de angstige spanning hunner ongewone woorden scheen maar éen oogenblik hunne oude
| |
| |
zielen te kunnen oprichten en tintelen doen, als door een suggestie, die kwam van buiten.... Nu doofden zij beiden en werden héel oud. Langen tijd staarden zij, ieder voor hun raam, zonder woorden.
Toen klonk aan de voordeur een bel.
| |
IV.
Het was Anton Dercksz, de oudste zoon uit het tweede huwelijk; uit haar eerste had de oude mevrouw alleen een dochter, Stefanie, De Laders, ongetrouwd. Ook Anton was ongetrouwd gebleven; hij had in Indië zijn carrière gemaakt; hij was oud-rezident. Vijf-en-zeventig, was hij stil, somber, in zichzelven gekeerd door langdurig eenzaam leven, vòl eenzame gedachten, om zichzelven, gedachten, die nòg zinnelijkten in hem en dan troebelden òp voor zijn oogen.... Het was zijn aard geweest, eerst natuurlijk-weg, toen meer bestudeerd, zich te verbergen, zich niet te geven, zelfs niet in dàt wat hem lof en sympathie zoû hebben gegeven in de maatschappij; van niet gewone intelligentie, en, man van studie, had hij die slechts voor zich gekweekt, en was nooit meer dan een middelmatig ambtenaar geweest. Zijn sombere ziel had behoefte aan sombere genieting-voor-zich gehad - had ze nu nòg voor zich -, zoo als zijn groot lichaam had behoefte gehad aan duistere wellusten. Hij kwam binnen in zijn overjas, die hij warm om zich hield, kouwelijk, hoewel het nog zonnig September was, en de eerste herfst nauwlijks deed huiveren. Eens in de week kwam hij zijn moeder bezoeken, uit oude gewoonte van eerbied en ontzag. Hare kinderen - oudere menschen zij allen - kwamen allen geregeld, maar vroegen aan Anna, de meid, steeds met de poes in haar rokken, wie er boven was, bij mama. Was er al iemand van de familie, dan gingen zij niet dadelijk de trap op, om moeder vooral niet te vermoeien door te groot aantal en te veel stemmen. Dan ontving Anna hen in de beneden-voorkamer, die zij 's winters stookte, en dikwijls prezenteerde de meid een pruimpje op brandewijn. Was de oude heer Takma pàs aangekomen, dan liet Anna niet na dit te zeggen; en de kinderen, de kleinkinderen wachtten meer dan een kwartier beneden, omdat zij wisten, dat mama, grootmama, gaarne een poos alleen was met
| |
| |
Takma, haar ouden vriend. Was Takma er reeds eenigen tijd, dan berekende Anna of zij al dadelijk boven kon laten.... De gezelschapsjuffrouw, des middags, was niet binnen, ten zij mevrouw haar liet roepen, als er wel eens, met slecht weêr, niemand kwam.
Anton Dercksz kwam binnen, aarzelend, om Takma, weifelend of hij stoorde. Hare kinderen, hoe ook op jaren, bleven als kinderen steeds tot die oude vrouw, die, strenge, driftige moeder eenmaal, zij steeds waren blijven zien in de autoriteit van haar moederschap. En zoo zag Anton vooral haar nog immer, altijd gezeten in dien stoel, die was als een rechte troon - vreemd van dat allerlaatste en breekbaar leven, dat hing aan brozen, onzichtbaren draad, die, geknakt, den laatsten levensstreng zoû hebben verbroken. Aan het raam, nu - om wat late zon van buiten - in een wijnrooden schemer der gordijnen en tochtlap zat de moeder daar, als zoû zij niet meer bewegen, tot het oogenblik was gekomen, waarop duistere poorten zouden open gaan.... Want de ‘kinderen’ zagen haar niet bewegen, niet meer dan het enkele, hoekige gebaar, geschetst soms door vroegere, bewegelijke, nu jichtige, staafslanke vingeren.... Anton Dercksz wist - als dien dag de poort niet was opengeweken, zoû de moeder zich bewegen des avonds, om en bij acht uur, om naar bed te worden gebracht door Anna en de juffrouw. Maar dìt zag hij nooit: wàt hij zag, was de bijna onbewegelijkheid der levensbroze figuur op bijna troonstoel, in even gerozigde schemering. Man van leeftijd, als hijzelve was, impressioneerde het hem. De moeder zat daar zoo vreemd, zoo oneigenlijk: zij zat te wachten, zij zat te wachten.... Haar al glazige blik staarde uit, soms of zij bang was voor iets.... De eenzame man had in zich ontwikkeld een acute opmerkingsgave, een scherp combinatie-vermogen, die hij nooit aan iemand liet merken. Sedert jaren al meende hij, dat de moeder steeds aan iets dacht.... Steeds aan iets dacht, éen iets, altijd het zelfde.... Wat was het....? Misschien vergiste hij zich, zocht hij te diep, was de blik van moeder alleen het staren van half blinde oogen.... Of dacht zij aan in haar leven verborgene dingen, dingen in haar leven verzonken
als in een diepe, diepe poel? Had zij hare geheimen, als hijzelve ze had, de geheimen van zijn sombere wellusten? Nieuwsgierig was hij niet: ieder had zijne geheimen; moeder had misschien de hare.... Hij zoû ze nooit pogen te weten.... Men had altijd gezegd, dat Takma met moeder een
| |
| |
liaison had gehad: zij dacht zeker aan die oude dingen.... of dàcht zij niet meer, of wachtte zij alleen, en staarde uit haar raam.... Wat het ware, zijn ontzag bleef het zelfde.
- Het is heel mooi weêr, voor September, zeide hij, na begroeting.
Hij was een groote man, breed in zijn overjas, met een vol, hoogkleurig gezicht, waar diepe plooien in hingen en kwabben maakten aan den zwaren neus en onder de wangen, grauwgeel de snor, als borstels boven een verzinnelijkten mond van paarse dikke lippen, waartusschen verbrokkeld de nog stevige tanden geelden; zware baard, hoe pas ook geschoren, stippelde zwart hem de wangen met een hard pigment en een diep litteeken kliefde hem over het een paar keer diep gerimpelde voorhoofd, dat zich verhoogde naar een verijlende kuif van grauwgeel haar, de schedel daarachter gekaald. Ruw was het vel in den nek boven het lage hooge-boordje - doorgroefd, hoewel niet zoo diep, als van een ouden arbeider, met toch diepe, zich snijdende vorens. Grof knuisterig waren de handen, als ze tot klompen lagen op de dikke knieën, en over de zware maag, die van het spiegelgesleten vest een knoop had doen openspringen, bengelde slap een horlogeketting, met groote breloques. In groote laarzen, wier kappen opbolderden onder de broek, stonden stevig de voeten op het tapijt. Dit uiterlijk openbaarde alleen een ruw verzinnelijkten ouderen man; het toonde hem nièt in veelvuldigheid; het toonde hem noch in zijn intellect, noch - vooral niet - in zijn verbeeldingsgave. De groote fantast, die hij was, bleef geheim voor wie hem niet anders dan zóo zag.
De zoo vele jaren oudere Takma, met zijn bonhomie en soms schelle luidruchtigheid, die een vogelgeluid gaf aan de oude stem, en de valsche tanden factice deed schitteren, in zijn kort tuitend veston-jasje, kreeg naast Anton Dercksz iets fijns, iets jeugdigers, bewegelijkers, zacht van een goedige, welwillende begrijpelijkheid - als of hij, zóo oude man, héel het leven van hem jongeren begreep. Maar dit had Anton Dercksz juist altijd korzelig om Takma gemaakt, omdat hij, Anton, het wel doorzag. Het verborg iets -: Takma verborg, hoewel hij anders dan hij, Anton Dercksz, verborg. Hij verborg: als hij opschrikte met dien tic van zijn kop, was hij bang, dat men had dóorzien.... Nu, nieuwsgierig was Anton niet.... Maar die héel oude man, de vroegere amant van
| |
| |
zijn moeder, van haar, die hem nog met een ontzag vervulde, als hij haar recht, afwachtend, zag zitten op haar stoel bij het raam - die oude man hinderde hem, ergerde hem, was hem antipathiek geweest, altijd. Hij had het nooit laten merken en Takma had het nooit doorzien.
Zonder veel woorden zaten, in den smallen salon, de drie oude menschen; kalm was de oude vrouw nu, zich meester geworden, omdat haar zoon, haar ‘kind’ daar zat, voor wiens gal doorschoten grauwen blik uit even puilende oogen zij zich altijd had kalm gehouden; recht zat zij, als troonde zij, als ware zij een vorstin naar leeftijd en naar gezag, waardig en zonder blaam, maar zóo breekbaar en bros, als zoû de adem van den Dood straks haar ziel verwaaien. Zij had in haar enkele woorden een klank van waardeering, dat haar zoon haar was komen zien, kinderlijk plichtmatig vragende, eens in de week, naar hare gezondheid. Hierover was zij tevreden, en het was haar niet moeilijk kalm te zijn, plotseling vreedzaam gestemd door die streeling, ook al had zij zoo even, als in suggestie van buiten-af, moèten spreken over vroegere dingen, die zij voor haar blik had zien voorbij gaan. En toen weêr een bel klonk, zeide zij:
- Daar zullen de kinderen zijn....
Zij zwegen alle drie, luisterend; oude Takma hoorde duidelijk spreken in de gang met Anna.
- Zij vragen, of het niet te druk zal zijn, zei Takma.
- Anton, wil je roepen om boven te laten, zei de oude mevrouw, en haar stem klonk als een moederlijk bevel.
Anton Dercksz stond op, riep aan de deur:
- Kom maar boven; grootmama wacht je.
Lot en Elly kwamen en in hunne binnenkomst was iets, als vreesden zij de atmosfeer te breken rondom de oude vrouw, door te groote jeugd, die tot haar toetrad. Maar de oude vrouw had een hoekig gebaar van armen, die hieven zich op, zwart omplooid in ruime mouwen en het gebaar schetste zich stijfjes van jicht in de rozigende schaduw der gordijnen, terwijl zij zeide:
- En jullie gaan trouwen: dat is goed....
Het gebaar bracht de mitaine-handen toe naar het hoofd van Lot, dat zij even vasthield om hem met bevenden mond te kussen: Elly ook kuste zij en het meisje zeide, lietjes:
- Grootmama....
| |
| |
- Ik ben blij jullie samen te zien. Mama had het me al verteld, het groote nieuws.... Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig....
De woorden klonken als een korte toespraak van uit den schemer van troongestoelte, maar zij trilden, gebarsten van aandoening. Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig.... had mama gezegd, en Anton Dercksz meende, de moeder dacht er aan, dat gelukkige huwelijken niet vele waren in de familie geweest.... Die achtergedachte hoorde hij in hare woorden, en hij was tevreden niet te zijn getrouwd: het gaf hem een stil, weldadig welbehagen, terwijl hij zag naar Lot en naar Elly. Zij zaten er zoo jong en beginnend, meende hij, maar hij wist, dat dit scheen: dat Lot toch al was acht-en-dertig, en Elly aan haar tweede engagement. Toch, hoe jong die beide levens, en hoe vele frissche jaren hadden zij nog niet te leven. Jaloersch werd hij er om, en nijdig, en zijn oogen geelden, nu hij dacht, dat frissche jaren de zijne lang niet meer waren. En met zijn perversen blik van somber in de geheimen zijner zinnelijkheid verwellustigden man, vroeg hij zich af, of Lot wel een kerel zoû zijn voor zijn vrouw. Lot was fijntjes gebouwd, een mannetje, lijkende op zijn moeder, met zijn roze gezicht en blond geplakte haar, blond snorretje over sceptische bovenlip, en veel zorg in zijn jacquet, dat glad hem omgoot, en het kleine dasje, vlinder-gestrikt aan zijn dubbelen boord. Toch lang geen dommen jongen, dacht Anton Dercksz: zijn artikelen uit Italië, over Renaissance-dingen, waren heel mooi geweest, en hij, Anton, had ze met pleizier gelezen, zonder Lot ooit een compliment te hebben gemaakt, - en mooi waren zijn twee romans; éen uit Den Haag, éen uit Indië, met een scherpen kijk op Indo-Hollandsche menschen. Er zat heel veel bij dien jongen, meer dan hij leek, want hij leek maar een mannetje, blond en popperig, een plaatje in zijn kleêren. Elly was niet mooi, een bleek maar verstandig gezichtje: hij geloofde niet, dat zij een liefdevrouw was, of, als zij het was, moest zich dat làter openbaren. Hij dacht niet, dat zij elkander veel
verliefd zouden zoenen, en toch was dàt de reëelste troost in je beroerde leven, en altijd geweest voor hèm. Het troebelde voor zijn gelige oogen, in een spijt om verloren dingen, maar hij hoorde toch naar het gesprek, dat kalmpjes ging, om grootmama niet te vermoeien....: wanneer Lot en Elly zouden trouwen, wanneer zij op reis zouden gaan.
- Wij trouwen over drie maanden: er is niets om op te
| |
| |
wachten, zei Lot. Over Parijs gaan we naar Italië. Ik ken Italië goed en kan Elly leiden....
Anton Dercksz stond op, nam afscheid, en toen hij beneden kwam, vond hij in de voorkamer zijn zuster, Ottilie Steyn de Weert en de oude dokter, Roelofsz.
- De kinderen zijn boven, zei hij.
- Ja, dat weet ik, zei mama Ottilie. Daarom wacht ik even; het is anders te druk voor mama....
- Zoo-zoo-zoo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn eene stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik hing daar schuin over heen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun grijs haar, scheen weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn schedel te hangen, die als een globe was, met aan de slaap éen ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na uitroep; achter gouden bril zwommen zijn wateroogen. - Zoo-zoo-zoo, Ottilie, gaat jou Lot eindelijk trouwen....
Hij was acht-en-tachtig, de dokter; de laatste tijdgenoot van grootmama en meneer Takma; hij had, in Indië, Ottilie Steyn zien geboren worden, hij toen een jong dokter, niet lang uit Holland; en hij noemde haar bij den naam of ‘kind’.
- ‘Eindelijk’? riep, ge-ergerd mama Ottilie. Mij is het vroeg genoeg!
- Ja-ja, jawel, ja-ja, kind; je zal hem missen, je zal je jongen wel missen.... Toch een aardig paar, hij en Elly, zoo-zoo, ja wel, ja-ja.... Voor de kunst, samen, ja, zoo.... Die goeie Anna, ze stookt nog niet! Deze kamer is warm, wel ja, maar boven is het heel kil.... Takma, die gloeit altijd van binnen, ja, niet waar? Zoo-zoo.... Mama houdt ook van een frissche kamer, nu ja, zoo, frisch: ik zeg, koud.... Hièr vind ik het warmer, wel ja, zoo; hier is het warmer.... Mama was gisteren niet goed, kind....
- Kom, dokter, zei Anton Dercksz. U brengt mama nog tot de honderd!
En hij knoopte zijn jas toe, ging, tevreden, dat hij zijn kinderlijke plicht volbracht had voor die week.
- Noù, noù, noù! riep de dokter, maar Anton was al gegaan. Tot de honderd! Tot de honderd! Ach neen, wel neen, ja zoo;
| |
| |
neen, ik kan niets, ik kan niets.... Ik ben zelf oud, ja, ik ben oud.... Acht-en-tàchentig jaren.... Acht-en-tàchentig, Lietje.... Ja-ja, dat telt meè, zoo-zoo.... Neen, ik kan niets meer, wát zeg je? En het is maar goed, dat mama dokter Thielens heeft: die is jong, ja-ja, die is jong.... Daar komen de kinderen beneden! Zoo-zoo! begroette de dokter. Gefeliciteerd, wel-wel, heèl aardig.... Voor de kunst, niet waar, voor de kunst! Oma maakt het goed? Dan ga ik maar éven naar boven, wel-zoo, ja-ja....
- Kinderen, waar gaan jullie nu naar toe? vroeg mama Ottilie.
- Naar tante Stefanie, zei Elly. En misschien daarna naar oom Harold.
Anna liet hen uit en mama Ottilie achter dokter Roelofsz, die zich trede voor trede opheesch, poogde te verstaan wat hij murmelde, maar zij verstond niets: hij praatte in zich:
- Ja-ja, die Anton, wel zoo.... Tot de honderd! Tot de hònderd! Nou, hij haalt zeker de honderd nog.... wel ja, zoo-zoo.... al is hij nòg zoo een beest geweest.... Ja-wel, ja-wel, een béest.... Ken ik hem niet? Wel ja! Een beest.... is hij geweest.... Ja, zoo, misschien zwijnt hij nòg wèl!!
- Wat zegt u, dokter?
- Niets kind, niets.... Tot de honderd? Ik, ik, die zelf oud ben, acht-en-tàchentig.... acht-en-tàchentig....
Poefende van de trap, kwam hij binnen, en hij zeide tot de beide ouden, zijn tijdgenooten, hem toeknikkende, aan een raam ieder:
- Zoo-zoo, ja, dag Ottilie.... Dag Takma.... Wel-zoo, ja-ja.... Nou, wàrm is het hier niet....
- Kom, zei Takma; het is pàs September....
- Ja, jij gloeit altijd van binnen....!
Achter hem, als een kind, kwam mama Ottilie, en zij kuste haar moeder, heel zacht en voorzichtig, en toen zij daarna Takma begroette, trok hij hare hand, zoodat zij ook hèm een kus gaf.
| |
V.
Papa Dercksz had weinig geld nagelaten, maar Stefanie De Laders was rijk, zij, het eenige kind uit het eerste huwelijk, en dat oude mama niet veel meer had van het fortuin van haar eersten man,
| |
| |
was omdat zij nooit zuinig was geweest. Stefanie echter had gespaard en gepot, nooit wetende waarom, - uit een hereditairen aandrang om geld bij geld te voegen. Zij leefde in een klein huisje, in de Javastraat en was bekend in de filantropie, waaraan zij meê arbeidde met zuinig overleg. Lot en Elly vonden tante thuis; zij stond op, te midden van een getwetter van vogeltjes in kooitjes en zijzelve had iets van een groot, oud vogeltje; klein, mager, verschrompeld, trippende als met vogelpasjes, bewegelijk, trots haar jaren, met haar smalle schoudertjes en beenige handen, was zij een heel leelijk oud vrouwtje, een heksje, en, nooit getrouwd geweest, zonder passie's, zonder levensbehoeften, was zij in hare kleine egoïsmetjes schadeloos oud geworden, met alleen een groote angst, die haar haar leven was bijgebleven: de angst, na haar dood, die toch naderde, in de verschrikking van de Hel te komen. Zij was dus heel godsdienstig, overtuigd, dat Calvijn het geweten had, voor iedereen en alle volgende eeuwen; en blindelings vertrouwende op haar geloof, las zij in die richting, wat zij maar in de hand kon krijgen, van tractaatjes tot theologische werken toe, hoewel zij de laatste niet begreep, en de eerste haar vol huiver lieten.
- Een heele verrassing, kinderen! schreeuwde tante Stefanie De Laders wat hard, als waren Lot en Elly doof. En wanneer trouwen jullie?
- Over drie maanden, tante.
- In de kerk?
- Ik denk het niet, tante, zei Lot.
- Dat dacht ik wel!
- Dan heeft u dat mooi geraden.
- Het is toch niet, zooals het behoort. Wil jij ook niet in de kerk trouwen, Elly?
- Neen, tante, ik ben het met Lot eens.... Ik zeg maar ‘tante’?
- Zeker, goed, kind.... zeg maar tante. Neen, het is niet zoo als het behoort. Maar jullie hebben dat van de Derckszen: die hebben nooit gedacht aan wat hun hiernamaals kon wachten....
De vogeltjes twetterden, en tante's hooge stem klonk agressief.
- Als grootpapa er nog bij kon zijn, zoû ik het misschien voor hèm doen, zei Elly. Maar hij is te oud. Mama Steyn hecht er ook niet aan.
| |
| |
- Neen, natuùrlijk niet! schreeuwde tante Stefanie.
- Ziet u, tante, u is de eenige van de familie, die er aan hecht, zei Lot; hij zag tante Stefanie niet dikwijls, maar als hij haar zag, amuzeerde het hem haar aan te hitsen.
- En om mij hoef je het niet te doen, zei tante zoetsappig, en ze dacht: ze erven geen cent, als ze niet in de kerk trouwen en niet doen zoo als het behoort.... Ik had eerst nog gedacht ze wat na te laten: nu laat ik àlles na aan de kleinkinderen van Harold. Die doen ten minste zoo als het behoort....
Maar toen Elly wilde opstaan, zei tante, gesteld op visite:
- Nu blijf nog een beetje, kom Elly! Zoo dikwijls zie ik Lot niet, en hij is toch een eigen neef van zijn tante.... Het is niet zoo als het behoort, jongen.... Je weet, ik zeg maar de waarheid. Dat heb ik van jongs aan gedaan. Ik ben de oudste: met een familie als de onze, die niet altijd was als ze behoorde te zijn, heb ik de waarheid altijd moeten zeggen.... Maar ik heb heel veel tact gehad.... Zonder mij, was oom Anton heelemaal verloren geweest, al doet hij nù nog niet altijd, zoo als het behoort.... Maar hem aan zijn lot overlaten, zal ik niet doen. Oom Daniël, en vooral oom Harold, met hun kinderen, hoe dikwijls hebben ze mij niet noodig gehad....
- Tante, u is altijd onmisbaar geweest, zei Lot. Maar aan tante Therèse heeft u niet veel kunnen doen. Die is Roomsch geworden, en dàt was toch niet door uw invloed.
- Therèse is verloren! riep tante Stefanie heftig. Van Therèse heb ik me al lang teruggetrokken.... Maar voor wie ik wat doen kan, offer ik me op. Voor oom Harold doe ik wàt ik kan, en ook voor zijn kinderen; voor Ina ben ik een tweede moeder, en ook voor d'Herbourg: dat is een man, zoo als het behoort, en Leo en Gus, dàt zijn pas jongens, zoo als ze behooren....
- Om niet te vergeten, zei Lot, Lili, die haar zoon en erfgenaam zonder aarzelen naar u genoemd heeft, hoewel ik Stefanus een ràre naam vind!
- Neen, jij zal je kinderen niet noemen naar mij! schreeuwde tante tusschen de vogeltjes door; al kreeg je een half dozijn meisjes. Wat zal ik je zeggen, jongen! De familie van oom Harold is altijd meer aan tante gehecht geweest, dan de familie van je moeder; de kinderen Trevelley nog het meest! En toch, God alleen weet, wat je moeder aan mij te danken heeft; zonder mij, Lot, was ze
| |
| |
verloren! Dat zeg ik niet om je iets onaangenaams te zeggen, hoor jongen: maar zonder mij, Lot, was ze verloren! Neen, dankbaar mag je me wezen! Je begrijpt toch, je lieve mama, tweemaal gescheiden, van haar twee eerste mannen: neen Lot, dàt was nu heelemaal niet als het behoorde.
- Tante, in onze brave familie is mama het zwarte schaapje.
- Neen, neen, neen, schudde tante Stefanie het bewegelijke vogelhoofdje, en de vogeltjes om haar waren het eens met haar, en stemden haar twetterend bij. Zoo braaf is de familie niet. Over het algemeen is ze nooit geweest als ze behoorde! Ik zeg niets van mijn moeder, maar dàt is zeker: vader is haar te vroeg ontvallen. Je kon papa Dercksz niet bij hèm vergelijken.
- Trouwens, je kan geen een Dercksz bij een De Laders vergelijken, zei Lot.
- Jij spot! zei tante, en de vogeltjes twetterden verontwaardigd meê. Maar je zegt, zonder het te willen, de waarheid. Ik zeg het niet voor je moeder, die een lief kind is, van wie ik hoû - maar al de andere Derckszen zijn, oom Harold, uitgezonderd....
- Zijn wat, tante Stefanie?
- Zijn een hysterische, zondige troep! riep tante Stefanie agressief. Oom Anton, oom Daan, tante Therèse, en dan, jongen -, al is ze geen Dercksz, het zit haar toch in het bloed - je zùster, Ottilie!! Dat zijn een hysterische, zondige troep!!
En zij dacht: je moeder, mijn jongen, hoort daar óok bij, al zeg ik het anders....
- Ik ben dan al weêr blij, zei Lot; dat mijn Dercksz-sche hysterie in evenwicht wordt gehouden door meer Pauwsche kalmte en bezadigdheid; en hij dacht: tante heeft gelijk, maar het komt alles van haar eigen moeder.... Tante Stefanie is het alleen misgeloopen.
Maar tante ging voort, bijgestaan door de vogeltjes:
- Ik zeg het niet om iets onaangenaams van de familie te zeggen, hoor jongen. Ik ben misschien hard, maar ik zeg de waarheid, zoo als het behoort. Wie, in onze familie, zegt de waarheid, zoo als ze behoort?
- U, tante, u!
- Ja, ik, ik, ik! riep tante, en in alle de kooitjes stemden haar alle vogeltjes luid twetterend bij. Ga toch nog niet weg, blijf toch nog zitten, Elly. Ik vind het zoo aardig, dat jullie gekomen zijn.
| |
| |
Elly, bel eens; dan brengt Klaartje een vruchtje-op-brandewijn: ik maak ze volgens het eigen recept van Anna van grootmama, en die maakt ze zoo als het behoort.
- Tante, heusch, wij moeten nog verder.
- Kom, een enkel pruimpje! drong tante aan, en de vogeltjes inviteerden meê. Anders denkt tante, dat je boos bent omdat tante de waarheid gezegd heeft....
De pruimpjes werden geproefd, en daarom was tante in goed humeur, en zelfs toen Lot over de vogeltjes heen riep:
- Tante.... is u nooit hysteriesch geweest? antwoordde tante Stefanie:
- Ik, hysteriesch? Neen, zondig wel, zondig ben ik nog als wij allen! Maar hysteriesch ben ik, Goddank, nooit geweest. Hysteriesch, als oom Anton, tante Therèse en.... je zuster, Ottilie.... ben ik nooit, ben ik nooit geweest....
Dit moesten de vogeltjes wèl beämen....
- Maar u is toch verliefd geweest, tante. Ik hoop, dat u me toch eens uw roman vertelt, dan maak ik er een heel mooi boek van.
- Jij hebt al te veel over de familie in je zondige boeken losgelaten, dan dat tante je ook dìt zoû vertellen, al was ze tiènmaal verliefd geweest. Foei, je moest je schamen! Schrijf een deugdelijk werk, dat een troost is om te lezen, maar duikel de zonde niet op, om ze te beschrijven, hoe mooie woorden je ook er voor kiest.
- U vindt dus mijn woorden toch mooi.
- Ik vind niets mooi van wat jij schrijft: het zijn vervloèkte boeken, die je schrijft! Ga je nu wèrkelijk weg, Elly? Toch niet, omdat ik Lots boeken niet mooi vind? Niet? Dan nog een enkel pruimpje.... Je moet het recept maar aan Anna vragen, van grootmama. - Nu, goeien dag dan kinderen, en bedenk eens, wat voor een cadeautje je van tante wil hebben. Je mag kiezen, kind, je mag kiezen: tante geeft een cadeau, zooals het behoort!
Hiermeê waren de vogeltjes het eens, en terwijl Lot en Elly afscheid namen, twetterden zij hen lustig de deur uit.
| |
VI.
- Oef! zei Lot op straat, en hij stopte twee vingers in zijn
| |
| |
ooren, doof van de vogeljes. Nu geen ooms en nichten meer, Elly: ik ga niet meer naar oom Harold en de d'Herbourgs! Een grootmama, een aanstaande grootpapa, een oom, een tante, en een heel oude huisdokter: ik vind het genoeg leeftijd voor van daag! Ik kan van daag geen oude menschen meer digereeren, zelfs niet meer oom Harold, die lang niet de onsympathiekste is. Zóo veel oude menschen, op éen dag, ze drukken me, ze beklemmen me.... Laat ons wandelen, als je niet moê bent. Het weêr is mooi, de wind is frisch; regenen zal het niet meer.... Ga met me de duinen in.... Daar komt de stoomtram juist: vlug, even naar de Witte Brug, en dan naar de duinen.... kom!
Zij tramden tot aan de Witte Brug, en waren weldra de duinen in, waar zij in het zand gingen zitten, een sterke zeebries om hunne hoofden.
- Ik hoop nooit oud te worden, zei Lot. Elly, vindt jij het niet vreeslijk, oud te worden, iederen dag ouder....
- Je stokpaardje, Lot....? vroeg Elly.
Zij glimlachte; hij zag haar ernstig aan, bijna bleek, maar omdat hij haar glimlachen zag, wist hij luchtig te spreken:
- Meer dan dat: mijn cauchemar... Iederen dag meer en meer rimpels te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te voelen worden, je emotie te voelen verstompen, aan je maag een plooi meer te voelen, die je vest slecht om je middel doet zitten; je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder àl het gewicht van het verleden, dat je meêsleept... zonder dat je daaraan iets doen kan, zonder dat je ièts kan doen.... Is je pak oud, je koopt een nieuw: ik spreek van een kapitalistiesch standpunt. Lijf en ziel krijg je éens voor je leven en je moet er meê toe tot je graf. Ben je zuinig met beiden, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan kom je zeker te kort.... En dan dat verleden, dat je meêzeult, meêzeult.... Iedere dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij, arme muilezels, slepen maar voort, tot dat we niet meer kunnen, en er bij doòd vallen.... O Elly, het is iets vreeslijks! Herinner je, die oude menschen van daag! Herinner je grootpapa Takma en grootmama....!! Huiveringwekkend vind ik ze. Bijna iederen dag zitten ze daar, zeven-, en drie-en-negentig, ieder aan een raam te kijken.... Wat spreken ze onder elkaâr....? Zeker niet veel, over hun kwaaltjes, over het weêr: zoo oude menschen spreken niet meer, zijn ver- | |
| |
stompt.... Ze herinneren zich niet meer alles.... Hun jarenzware verleden verplettert hen, doet hen nog maar schijnbaar leven.... Nàleven.... ze hebben hun leven gehad.... Was het interessant of niet....? Ik weet wel: ik denk van die oude menschen, dat het interessant is geweest, anders.... zouden ze niet meer samen komen.... Er moet veel geweest zijn, dat zij samen hebben doorgemaakt.
- Men zegt immers, dat grootpapa....
- Ja, de amant is geweest van grootmama.... Die oude menschen: dàt te gelooven als je ze nù ziet! Liefde.... passie.... in die oude menschen te moeten begrijpen....! Ze moeten samen veel hebben doorleefd. Ik weet het niet.... maar mij is het altijd geweest, als ik ze samen zag, of er iets tusschen hen zweefde, iets vreemds, heen en weêr: iets van een tragedie, die zich heeft ontrafeld, waarvan de laatste draden nu los bijna zweven tusschen hen beiden.... En toch moèten ze verstompt zijn.... ik kan niet gelooven, dat ze veel spreken, maar ze kijken elkander aan, of uit het raam: de losse draden zweven, maar verbinden hun levens nog samen.... Wie weet, misschien was het interessant, en zoû het iets zijn voor een roman....
- Je hebt geen idee, op het oogenblik?
- Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik word.... te oud om te schrijven voor heel jonge menschen en wie anders lezen romans....
- Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch je kunst voor jezelven!
- Zoo een steriel idee, zoo een principe.... Alles heel mooi, als je heèl jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan te stellen, dan ‘doe’ je er aan, zoo als een ander aan sport, of aan lekker-eten.... Kunst is heusch in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel.
- Maar Lot, die invloed, die van ze uitgaat....
- Van een boek, van een schilderij, een opera? Het is voor de menschen, diè er om geven, niets dan een pleiziertje. Maak je toch niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars. Alle kunsten zijn ivoren torentjes met kleine deurtjes, voor de inge- | |
| |
wijden. Op het leven hebben ze bijna geen invloed. Al die malle definities, gegeven van kunst, van Kùnst, door je moderne auteurs: kunst is dìt.... kunst is dàt....: het is éen serie van opgeschroefde zinnen. Kunst is amuzement, en een schilder is een amuzeur, een componist ook, een romancier ook.
- Hè neen, Lot....
- Ik verzeker je van wel. Je bent nog zoo hoog-artistiek, Elly....: kind, dat slijt allemaal. Het is aanstellerij. Artisten zijn amuzeurs, voor zich en voor anderen. Van de eerste trouvères af, zijn ze het altijd geweest, in de mooie beteekenis van het woord. Maak de beteekenis er van zoo móoi mogelijk, maar ze blijven amuzeurs. Halve-goden, zooals wij ze denken, als we drie-en-twintig zijn, Elly, als jij, - ach neen, dat zijn geen artisten. Een amuzeur, voor zich en voor anderen; meestal ijdel, klein, nijdig, jaloersch, niets gunnende aan een mede-amuzeur, opgeblazen van zijn principes, en zijn kùnst, edel-levensdoel - even klein en jaloersch als wie ook in een ander vak tegen een anderen collega. Waarom mag ik daarover auteurs geen amuzeurs noemen? Ze amuzeeren zich met hun eigen verdriet en emoties, en met den weemoed in een sonnet, of een meer of minder omwaasden roman amuzeeren zij de jongelui, die hen lezen. Want wie over de dertig zijn, en niet van het vak, lezen niet meer romans of gedichten. Ik ben te oud om te schrijven voor jongelui. Als ik nu schrijf, heb ik de bourgeoise pretentie gelezen te willen worden door mijn tijdgenooten, bijna-veertigers. Hùn interesseert het actueele leven, psychologiesch gezien, maar gegeven in concrete waarheden en niet omwaasd en verdicht en verdramatizeerd voor gefingeerde personages. Daarom ben ik journalist en voel ik er voor dat te zijn. Mijn lezer dàdelijk te pakken en hem weêr dadelijk los te laten, omdat noch hij, noch ik, meer tijd hebben.... Het leven gaat voort.... Maar ik pak hem morgen weêr, en ook dan verlang ik niet, dat ik hem langer boei, dan ik hem pak. In onze efemere levens, is dàt, journalistiek, de efemere en ware kunst, want ik wil den vorm ervan bros maar zuiver.... Ik zeg niet, dat ik al zoo ver ben, maar dat is nu mijn ideaal van kunstenaar.
- Schrijf je dan nooit meer romans....?
- Wie kan zeggen, wat hij nooit meer doet. Zeg het, en je doet toch anders. Wie weet, wat ik denk of doe over een jaar. Als ik grootmama's leven wist, intiem, zoû ik misschien een roman
| |
| |
schrijven. Het is bijna historie, en even als ik belang stel in de geschiedenis van onzen tijd - in het vooruitweten van onze toekomst - zoo heeft historie een groote charme voor me, ook al drukt historie menschheid en mensch, en ook al drukken onze oudjes mij. Grootmama's leven is bijna historie: emotie en gebeurtenis uit een anderen tijd....
- Lot, ik woû, dat je ernstig ging werken.
- Ik ga werken, zoodra we in Italië zijn. Het beste is, Elly, nog niet aan wonen te denken. Niet bij mama en ook niet op onszelve.... Laat ons nog trekken blijven. Zijn we héel oud.... dan kunnen we nog altijd vast-roesten. Wat mij naar Italië trekt, is dat ontzaglijke Verleden. Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid toe te komen, maar ik ben zóo diep nog nooit geweest en in het Forum denk ik nog te veel aan Rafaël en Leonardo....
- Dus over Parijs.... naar Nice....
- En naar Italië, als je wilt. In Parijs zoeken we weêr een tante op.
- Tante Therèse....
- Roomscher dan de Paus, en in Nice Ottilie.... Elly, je weet, Ottilie leeft met een Italiaan, ze is niet getrouwd.... je zult haar, trots dat, toch wel willen zien....?
- Ik denk het wel, Lot, glimlachte Elly zacht. Ik ben heel verlangend Ottilie weêr te zien.... Ik heb het laatst haar hooren zingen in Brussel....
- Ze heeft een goddelijke stem....
- En ze is een heel mooie vrouw.
- Ja, ze lijkt op papa, ze is groot, ze heeft niets van mama.... Ze kon met mama nooit overweg. Ze is ook meer bij papa geweest.... Ze is niet jong meer, twee jaar ouder dan ik. Ik heb haar in twee jaar niet gezien.... Hoe zal ik haar terug vinden.... Zoû ze nog zijn met haar Italiaan.... Weet je, hoe ze zijn kennis heeft gemaakt? Bij toeval, in den trein.... Zij reisden samen van Florence naar Milaan.... Hij was officier, zij spraken samen.... en ze hebben sedert dien dag elkaâr niet meer verlaten. Hij heeft zijn ontslag genomen, om haar overal te volgen, waar zij zong.... Ten minste, ik geloof, dat ze nog samen zijn.... ‘Zondig en hysteriesch’, zoû tante Stefanie zeggen.... Wie weet, Ottilie heeft misschien een groot geluk ontmoet.... en ze heeft niet geaarzeld
| |
| |
dat geluk te grijpen.... Ach, de meeste menschen aarzelen.... en tasten rond....
- Wij zijn anders dan Ottilie, Lot.... maar wij tasten toch niet.... en aarzelen niet....!
- Elly, weet je zéker.... dat je van me houdt?
Zij boog over hem heen, waar hij, in het zand uitgestrekt, leunde op beide ellebogen. Zij voelde in zich heel innig hare liefde, als een warme behoefte voor hèm te leven, zichzelve geheel weg te wisschen voor hèm, hèm op te wekken tot werken, maar tot groot, tot heel groot werken.... Zoò was hare liefde opgebloeid, na hare smart.... Onder de wijde lucht, waar de wolken dreven als een groote vloot met bollende zeilen blank, was misschien heel vaag en onbewust eén oogenblik de twijfel in haar, of hij haar noodig zoû hebben, zóo als zijzelve zich geven wilde.... Maar die vage onbewustheid verwoei in de bries, die woei over haar slapen, en hare bijna moederlijke liefde was zoo innig en warm: zij boog zich over en kuste hem, en zij zeide, geheel overtuigd, en zeker van zich, zoo al niet zeker van leven en toekomst:
- Ja, Lot.... dàt weet ik zéker....
Wat twijfel in hèm was, verglimlachte lief weg in zijn ziel, na die zoo teeder eenvoudige bevestiging, dat zij hem liefhad, en om niet anders, dan om hèmzelven - meende hij - in een zacht zich verwonderende zaligheid, die het geluk al scheen te zien en te naderen....
| |
VII.
Harold Dercksz, de tweede zoon, was twee jaar jonger dan Anton - hij was drie-en-zeventig, - en, weduwnaar, woonde hij samen met zijn eenige dochter Ina, die, getrouwd met Jhr. d'Herbourg, drie kinderen had; Lili, een jong, zilverblond vrouwtje, getrouwd met Van Wely, officier der artillerie, en twee jongens, Pol en Gus, student en gymnaziast.
Het was Ina d'Herbourg soms wel eens heel onaangenaam, dat de familie van haar vader over het algemeen niet die correcte onberispelijkheid vertoonde, die haar aangedaan zoû zijn geweest, om de côterie, waarin zij verkeerde. Zij was geheel op de hand van tante Stefanie - die zij ook om andere redenen het hof
| |
| |
maakte - en zij meende, met tante, dat grootmama niet goed gedaan had met, na in de De Ladersen te zijn getrouwd, nog eens over te trouwen in de veel minder aanzienlijke Derckszen - ook al was Ina zelve eene Dercksz, en al zoû haar eigen bestaan onzeker zijn geweest, zoo grootmama niet was hertrouwd. Zoo ver echter dacht Ina niet na: zij betreurde het alleen niet een De Laders te zijn, en het beste was maar zoo min mogelijk over papa's familie te praten. Daarom nieerde zij, voor de kennissen, oom Anton, die een compromettante oude vuilik was, over wien rare verhalen rond gingen - hoewel zij hem, als erfoom, toch wel vooral door het jonge paartje Van Wely in het oog liet houden, want Ina was, in haar heel kleine ziel, zoowel een goede dochter, voor haar vader, als een goede moeder, voor hare kinderen, en zij had gaarne gezien, dat oom Anton zijn geld - hoeveel zoû hij wel hebben? - naliet aan hàre kinderen. Dan was er de Indische familie van oom Daniël, met wien papa samen Indische zaken had, en die geregeld in Holland kwam: nu, Ina was maar blijde, als de zaken goed gingen - want dat bracht geld in huis - en als oom Daniël met dikke Indische tante Floor weêr rustig op de mail zaten, want, heusch, diè waren nu beide totaal niet prezentabel, oom Indiesch geworden, en tante zóo een nonna, dat Ina zich voor haar schaamde! Nu, dan had je in Parijs, tante Therèse Van der Staff, die, na een vrij rumoerig leven, Roomsch was geworden; zie, dat was nu weêr zoo excentriek, en de De Ladersen waren altijd Waalsch geweest, en de d'Herbourgs waren ook altijd Waalsch: eìgenlijk was Waalsch gedistingeerder dan Roomsch, in Den Haag: het beste was.... maar nooit over tante Therèse te praten. Last not least, tante Ottilie Steyn de Weert, helaas wònende in Den Haag, driemaal getrouwd, tweemaal gescheiden; met een dochter, die, chanteuse, het breede pad op was; een zoon, die twee
immoreele romans had geschreven; neen, zie je, dat was eenvoudig verschrikkelijk voor Ina d'Herbourg; dat was zóo weinig correct en gedistingeerd, en dat wisten àl de kennissen, ook al sprak ze nooit over tante Ottilie, en over hare drie mannen, die alle drie leefden! En als Ina d'Herbourg dacht aan tante Steyn de Weert, dan trokken hare moede voorname oogen radeloos naar boven en zuchtte zij diep, en leek zij met dien blik en haar wanhoop gehéel op eene IJsselmonde. Want zijzelve, meende zij, had meer het aristocratische bloed
| |
| |
van hare moeder, een freule IJsselmonde, dan dat zij een Dercksz was. Eenige dochter, had zij als jong meisje, door de tantes IJsselmonde, kunnen uitgaan in wat betere kringen, dan de al te Indische van haar vaders familie, voor zoo ver die kring bestond, want de familie was obscuur: er scheen eene izolatie te heerschen om de Derkszen, die weinig kennissen hadden, en ook hàre moeder had nooit papa wat meer als Indische specialiteit op den voorgrond kunnen schuiven, en hem de koloniale portefeuille doen ambieeren, hoe zij ook tijdens haar leven hierom geijverd had. Neen, vader was niet uit zijn aangeboren, stilzwijgende angstvalligheid naar voren te halen, en al was hij wat zacht en meêgaande, al deed hij de onvermijdelijk geachte visite's meê, al gaf hij diners en al dineerde hij, hij bleef die hij was, stil rustige man van zaken, lijdende van gezondheid en zwijgend gebroken van ziel, in zijn oog, om zijn mond, een pijn en een smart, maar nooit klagende, en in zìch opgesloten. Nu was Harold Dercksz een lange, magere oude man, en dat gebroken lijdende en altijd zwijgzame scheen met de jaren te verergeren om smart en pijn, scheen bijna niet meer te verbergen, maar spreken deed hij alleen met zijn dokter, en weinig; verder zweeg hij, sprak noòit over zich, zelfs niet met zijn broêr Daan, die geregeld in Holland kwam, om de zaken, waarin zij beiden belang hadden.
Ina d'Herbourg was een goede dochter: als haar vader ziek was, verzorgde zij hem, zooals zij àlles in haar huis verzorgde, correct, en niet zonder liefde. Maar wèl vroeg zij zich af of haar moeder niet teleurgesteld was geweest, in haar huwelijk, want geld had papa niet veel, niettegenstaande àl de Indische zaken. Ja, het geld was aan mama tegengevallen, en ook aan Ina viel het geld altijd tegen. Maar toen ook het Indische geld tegenviel aan Ina's man, Leopold d'Herbourg, die, meester-in-de-rechten, eerst gedacht had over de diplomatie, maar zich, trots zijn gewichtigheid, toch niet genoeg begaafdheid voor dien werkkring voelde, en nu een advokaat was zonder praktijk, - toen meende Ina, na enkele huiselijke scènes, dat het haar noodlot zoû zijn altijd naar geld te moeten verlangen en nooit geld te zullen hebben. Nu woonden zij wel in een groot huis, papa was heel genereus, en nam Pol in Leiden geheel voor zich, maar toch ging het niet, vloot het geld Ina tusschen de vingers, en had zij wel gaarne gehad, dat er meer geld was, heel veel meer geld. Daarom was
| |
| |
zij vriendelijk tegen tante Stefanie De Laders en, achteraf, vriendelijk tegen oom Anton. Haar noodlot bleef haar achtervolgen: in plaats, dat Lili ten minste nog wat had gewacht, en een mooi huwelijk had gedaan, was zij, nauwlijks twintig, zóo verliefd geworden op Frits Van Wely, officiertje zonder een cent, dat Ina er niets aan had kunnen doen, vooral toen papa gezegd had:
- Laat de kinderen toch gelukkig zijn....
En hij had ze een toelage toegezegd, maar het was puur armoede en toch waren Frits en Lili getrouwd en in minimum van tijd was er een jongen. Toen was het eenige, wat Ina verkrijgen kon, dat zij het kind noemden naar tante Stefanie. Stefanus? had Lili verschrikt uitgeroepen. Ja, in Godsnaam: den jongen zouden zij Stef noemen - dat klonk nog al aardig - want ‘Etienne’ had tante nooit goed gevonden. Het liefst had Ina gewild: Stefanus Anton, maar dit hadden Frits en Lili niet verkozen.
Het was Ina d'Herbourgs principe nooit over geld te praten en nooit over de familie, maar omdat principe volgen heel moeilijk was, werd er in het huis der d'Herbourgs altijd over geld gesproken en veel over de familie. Het waren beide dankbare onderwerpen van gesprek tusschen Ina en haar man, en nu dat Lot Pauws was geëngageerd met Elly Takma vloeide de conversatie van zelve voort, op een avond na het diner, terwijl Harold Dercksz stil voor zich zat te kijken.
- Hoeveel zullen ze hebben, denkt u, papa? vroeg Ina.
De oude heer had een vaag gebaar, en staarde.
- Lot heeft natuurlijk niets, zei d'Herbourg; zijn beide ouders leven. Hij verdient wel wat, met die artikels, maar veel zal het niet zijn.
- Hoeveel krijgt hij voor een artikel? vroeg Ina, begeerig om toch te weten.
- Daar heb ik in de verste verte geen idee van! riep d'Herbourg.
- Zoû hij van den ouden Pauws wat meê krijgen? Die woont in Brussel, niet waar?
- Ja, maar die oude Pauws heeft ook niets!
- En van tante Ottilie: die heeft toch haar vaderlijk erfdeel. Steyn heeft niets, niet waar, vader: trouwens, waarom zoû Steyn wat aan Lot meê geven....
- Neen, zei d'Herbourg. Maar de oude heer Takma, die zit er goed in. Elly krijgt van hem zeker wat.
| |
| |
- Hoe ze moeten leven is mij een raadsel, zei Ina.
- Ze zullen niet minder hebben dan Lili en Frits.
- Maar hoe die moeten leven, is mij ook een raadsel! wierp Ina tegen.
- Hadt jij dan maar een rijken man voor je dochter gevonden!
- Toe, zei Ina, moê voornaam de oogen sluitend, met den blik van de IJsselmondes; laat ons niet over geld praten. Ik ben er wee van. En geld van anderen.... dat is le moindre de mes soucis. Het kan me niets schelen hoeveel een ander heeft. Tòch.... geloof ik, dat grootmama meer fortuin heeft dan wij denken.
- Ik weet wel ongeveer hoeveel ze hebben moet, zei d'Herbourg. Notaris Deelhof zei nog verleden....
- Hoeveel? zei Ina, begeerig: de moede oogen glinsterden op.
Maar omdat hij op zijn schoonvaders gezicht een pijn zag trekken en rimpelen, en niet wist of die pijn fyziek of moreel was, om maag of meer om zenuwen, ontweek d'Herbourg het antwoord, en zeide hij alleen - het was zoo moeielijk in eens uit te scheiden, zelfs al keek papa pijnlijk -:
- Tante Stefanie, die moet er toch warmpjes in zitten.
- Nu maar, riep Ina; ik geloof, dat oom Anton als rezident zoo gepot heeft, dat hij er veel warmer in zit dan tante Stefanie. Ongetrouwd, hij heeft nooit gerecepieerd als rezident: dàt weet ik; het rezidentie-huis was een vervallen boel, toen hij na acht jaren wegging....
- Maar oom Anton, zei d'Herbourg levendig, is een oude smeerlap, en dàt heeft hem geld gekost.
- Neèn! zei Harold Dercksz; hij zeide het als in pijn, met een beweging van zijn hand, die als afwees, maar hij had dadelijk berouw van dit enkele woord, dat zijn broeder verdedigen wilde, want Ina vroeg, begeerig:
- Nièt, papa? Maar oom Anton heeft toch alles behalve correct geleefd....
En d'Herbourg vroeg:
- Hoe kon hij dan zwijnen voor niets....?
Harold Dercksz, vergoêlijkend, zocht naar een woord; hij zeide:
- Ze mòchten Anton, de vrouwen....
- Maar oom Anton mocht liever de kleine meisjes!
- Neen, neèn! verdedigde Harold Dercksz; zijn oude magere hand weerde af.
| |
| |
- Cht! zeide Ina, keek om. - De jongens kwamen binnen.
- Oom Anton heeft immers een zaak gehad, dertig jaar geleden.... ging d'Herbourg voort.
- Neen, neen, verdedigde Harold Dercksz.
Pol, de student, en de jongere Gus kwamen binnen, en er werd dien avond niet meer over geld en familie gesproken, en om de jongens was de avondthee gezellig. Waarlijk, Ina was een goede moeder, en zij had hare jongens een opvoeding gegeven; om ouden grootvader hadden zij iets niet luidruchtigs en toch vroolijks, dat Harold Dercksz altijd prettig huiselijk aandeed, en zij waren beiden heel beleefd, tot groote voldoening van Ina, die wèl kon zeggen, dat Pol en Gus dàt nièt van de Derckszen hadden: toen grootvader opstond, om naar zijn kantoor boven te gaan, was Gus dadelijk bij de deur en hield die open, met heel veel égard. De oude man knikte zijn kleinzoon vriendelijk toe, klopte hem op den schouder en hij ging de trap op, bedenkende, dat Ina ook een goede dochter was, al had zij hare fouten. Hij was prettig in haar huis. Hij zoû, alleen, wat heel eenzaam geweest zijn. Die twee jongens, hij hield van ze. Het was nog iets jongs, iets, dat nog vroolijk en blij aan kwam - die twee jongensjonge levens -: het was niet, als àl het andere, iets dat voorbij ging, dingen, die gingen voorbij, langzaam en dreigend, jaren, jaren lang....
In zijn kantoor draaide Harold Dercksz het gas hooger, en viel in zijn stoel, en staarde. Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen.... Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij.... Hij was nu een oude man, een man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neêrdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. Maar de dingen hadden
| |
| |
hun sluiers geslierd en de bladeren hadden maar even geritseld; nooit was de dreiging verwezenlijkt, niemand was van achter een boom getreden; het pad was eenzaam gebleven onder zijn blik, en het pad slingerde, slingerde voort en de spookachtige dingen gingen.... Sòms keken ze om, met spokige oogen.... gingen weêr slepende langzaam voort: ze waren nooit tegengehouden. Hij had ze gezien door zijn kinderjeugd, door zijn jongensjaren stille gaan, toen hij zoo oud was geweest als Pol en als Gus; hij had ze zien gaan door zijn zoo heel gewoon leven heen van koffieplanter in Indië, en industrieel daarna; door zijn huwelijksleven met een vrouw, tot wie hij in vergissing gekomen was, zoo als zij in vergissing tot hem -: hij zeker, omdat hij maar zag de dingen, de dingen, die gingen.... Nu kuchte hij, hoeste hij en zijn borst deed hem pijn; zijn maag deed hem pijn, door zijn verdorde beenen schoten de scheuten....
O hoe lang zoû het nog duren, dat hij ze zien zoû, de dingen...? Ze gingen, ze gingen en talmden, talmden steeds.... O, waarom zij toch niet snèller gingen.... Van dat hij een ventje was geweest, van dertien jaren, een vroolijk, speelsch ventje, dat speelde met bloote voeten in de rivier voor het assistent-rezidentie-huis, blij om vruchten en vogels en dieren, blij om heel het vroolijke kinderleven van een kind op Java, dat spelen kan op groote erven, bij stroomende wateren en in groote, rood bloeiende boomen klimt. Maar van het oogenblik af - een zwoele nacht, nachtlucht dreigende eerst en toèn uitstortende pletterzwaren regenvloed - van het oogenblik af, dat hij de dingen gezién had, de eerste dingen, het eerste vreeslijke Ding.... van dàt oogenblik was een verbijstering over zijn teêre hersens gekropen, als een monster, dat het kind, neen, niet had verpletterd, maar het sedert altijd bezeten had, in zijn klauwen.... Als een vizioen, àlle de jaren van zijn leven, had hij het Ding weêr zien oprijzen, het vreeslijke Ding, dat daar gebaard en geboren was, in dien nacht, toen hij zeker, wat koortsig, niet had kunnen slapen onder de pletterzware nacht, die den regen nog omhoog hield, in sterke zeilen, die niet barsten konden, en geen adembare lucht doorlieten. Het vizioen, neen het Ding, het werkelijke Ding....
---------------
---------------
---------------
| |
| |
In de bergen, een eenzame pasangrahan; daar is hij alleen met zijn beide ouders, hij de kleine lieveling van zijn vader, die ziek is, en daarom verlof heeft gevraagd; de andere broêrs en zusters zijn gebleven in de stad, in het assistent-rezidentie-huis.
Hij kan niet slapen, en roept:
- Baboe, kom hier....
Zij antwoordt niet. Waar is zij. Anders ligt ze voor zijn deur op haar matje en wordt dadelijk wakker.
- Baboe, baboe, kom hier!
Hij wordt ongeduldig; hij is een groote jongen, maar hij is bang, omdat hij ook koorts heeft, evenals papa, en omdat de nacht zóo zwoel is, alsof er een aardbeving komen zal.
- Baboe....
Zij is er niet.
Hij staat op en verwart zich in de klamboe, die hij, om zijn koortsigen angst, nièt kan openrukken.... Nu bevrijdt hij zich uit de tulle plooien, en weêr wil hij roepen: baboe.... Maar hij hoort stemmen, die fluisteren, in de achtergalerij.... Het bloed stolt het kind in het lijf; hij denkt aan dieven, aan ketjoe's, en hij is heel bang.... Neen, ze spreken daar geen Javaansch; ketjoe's zijn het niet.... Zij spreken Hollandsch en Maleisch er tusschen, en dan herkent hij ook baboe's stem.... En hij wil een gil stooten van angst, maar van angst kan hij niet.... Wat doen zij, wat gebeurt er? Het kind is klam, koud.... Hij heeft zijn moeders stem gehoord; nu herkent hij de stem van meneer Emile, meneer Takma, den sekretaris, die in de stad zoo veel bij hen komt.... O, wat doen zij daar in den nacht.... Hij was eerst bang, maar is nu meer koud en huivert, en hij weet niet waarom.... Wat gebeurt er dan toch, wat doen mama en meneer Takma en Ma-Boeten daar in den nacht? Nieuwsgierigheid overwint zijn angst.... Nu houdt hij zich stil, alleen klapperen zijn tanden; nu maakt hij héel zacht, zonder ze kraken te doen, de deur van zijn kamer open. - De middengalerij is donker, de achtergalerij is donker....
- Stil, baboe, stil, o God, stil, zachtjes.... zachtjes.... als de sinjo hoort....
- Hij slaapt, kandjeng....
- Als de oppas hoort....!
- Hij slaapt, kandjeng....
| |
| |
- O God, o God, als hij wakker wordt.... O, baboe, baboe, wat moeten wij doen....!!
- Stil, stil Ottilie....!
- Kan niet anders, kandjeng.... In de rivier, in de rivier....
- O God, o God, neen neen, nièt in de rivier!
- Stil dan toch, Ottilie!
- O God, neen, niet in de rivier!
- Het kan niet anders, Ottilie! Wees stil, stil! Hoû je mond, zeg ik je. Moet je ons beiden laten oppakken.... voor moord??
- Ik? Heb ik hem vermoord?
- Ik kan het niet helpen! Ik verdedigde mij! Jij haatte hem, ik haatte hem niet, Ottilie. Maar je hebt het sàmen met me gedaan.
- O God, neen, neen!
- Ontwijk niet je schuld!
- Neen, neen, neen!
- Jij hing aan hem....
- Ja, neen....
- Toen ik hem zijn kris ontrukte!
- Ja.... ja....
- Stil, stil, kandjeng!!
- O God, o God, het bliksemt.... O, wat een slag, wat een slag!
De bergen, tal van malen, weêrkaatsen den donder, die rollen blijft. Als scheuren de regenzeilen, watervalt de vloed neêr....
Het kind hoorden den gil van zijn moeder.
- Stil, stìl, Ottilie!
- Ik kan niet meer, ik val flauw!
- Hoû je stil!! Hoû hem vast aan zijn been! Baboe, jij, het andere been!!
- Er is bloed, op den grond....
- Veeg het af....!
- Straks, o straks, kandjeng.... Nu naar de rivier....
- O God! O God!!
Het kind klappertandt en zijn oogen puilen en zijn hart bonst, in koorts. Hij is doodsbang, maar hij wil ook zien. Hij begrijpt nog niet, en vooral wil hij zien. Zijn kindernieuwsgierigheid wil het vreeslijke Ding zien, dat, wat hij nog niet begrijpt.
| |
| |
Stil, op bloote voeten, sluipt hij door de donkere galerij. En in den nachtschemer van buiten.... ziet hij! Hij ziet het Ding. Een weêrlicht, vreeslijk: een donderslag, of het gebergte in elkander stort.... Hij heeft gezien!! Hij ziet nu maar na de vaagte, het vage voortbewegen van iets, dat zij dragen.... van iemand, dien zij dragen, mama, meneer Emile, en Ma-Boeten.... In zijn onschuld begrijpt hij niet wien. In zijn onschuld denkt hij alleen aan vreeslijke dingen en menschen, aan roovers, aan schatten, aan griezeligheid uit zijn kinderboeken.... Wien droegen zij daar den tuin in? Hoorde papa hen niet dragen? Werd hij niet wakker? Sliep hij zoo vast? Nu.... hoort hij niet meer hun stemmen.... Nu zijn zij in den tuin verdwenen.... Hoort de oppas niet....? Neen.... àlles blijft stil; àlles is in het regenende donker verdwenen; hij ziet niets: alleen stort de regen, een vloed, ruischende ruischende, razend. Om het razende ruischen hoort noch vader, noch oppas.... De hemel is gebarsten, en àl de regen van den hemel ruischte neêr.... Hij rilt, van koû en van koorts. Daar voelt hij zijn bloot voetje stappen in lauwe weekte.... Dat is bloed, geronnen....
Nu durft hij niet meer vooruit, en niet meer terug. Nu staat hij, tandenklapperende, en àl het geruisch van den regen is òm hem... Nu wil hij zijn vader toch wakker maken; vluchten, zich in zijn armen verbergen, en daar snikken, snikken van angst.... Hij tast terug naar de middengalerij; hij ziet de deur van mama's kamer open: een lampje bibbert er flauw. Weêr voelt zijn voet de weeke lauwte en hij rilt om die vreeslijke modder, die bloed is, geronnen, en òveral ligt, op de mat. Maar hij wil naar het lampje, het eenige licht, om het te nemen naar papa's kamer meê, zoo ver, bij de voorgalerij. Hij gaat naar het lampje, en neemt het, en ziet het bed van mama verward, de kussens over den grond.... Daàr zièt hij op den grond het al zwartige rood, en hij schrikt, hij voelt zich ijskoud, en hij loopt met het lampje om, om niet over een kris te loopen, een mooi sierwapen, dat papa gisteren van den Regent heeft cadeau gekregen! Daar ligt het.... en het lemmer is rood! Nu nevelt het ook voor zijn kinderoogen rood, o vreeslijk rood in de schaduwdansende galerij, waardoor hij, zoo klein, gaat met zijn lampje, in verschrikking en koorts: misschien droomt hij.... Naar de kamer van papa....
- Papa, o papa, o papa!
| |
| |
Hij stottert van angst.... radeloos zonder papa's bescherming.
Hij opent papa's deur....
Het is in de kamer donker....
- Papa, o papa, o papa!
Hij nadert met zijn lampje het bed. Papa heeft er geslapen, maar hij is er niet meer.... Waar is papa.... En in éens wijkt het open voor zijn kinderverstand. Zièt hij het vreeslijke Ding, zièt hij het als een ontzettend, ontzaglijk, bloodrood gespooksel.... Dàt wat zij daar door den tuin hebben weggedragen -, door den stroomenden regen, naar de rivier: dat was papa, dat is papa!! Dat wat mama en meneer Emile en Ma-Boeten daar wegdragen, dat is papa....! Nu is hij alleen in huis.... Nu is papa dood en zij dragen hem naar de rivier.... Nu heeft hij het Ding gezien.... Nu ziet hij het Ding nog steeds.... Nu zal hij het altijd zien.... Hij weet niet waarom - járen is hij in eens ouder -: maar hij sluit papa's deur, gaat terug, zet mama's lampje op zijn plaats en gaat terug in zijn eigen kamer. In den donker rilt hij en klappertandt en zijn oogen puilen, puilen.... Maar hij wascht, in den donker, zijn voeten, en den handdoek werpt hij dadelijk in de vuillinnenmand. Hij kruipt in bed, trekt de klamboe dicht, trekt de sprei tot over zijn ooren. En hij ligt, schokkend van koorts. Het ijzeren bed onder hem schokt meê. Hij is alleen in de pasangrahan en hij heeft het vreeslijke Ding gezien: eerst de werkelijke beweging ervan en toen het openbarend gespooksel, in het licht van de bliksems, onder de dreiging van den bergen-barstenden donder. Nu ligt hij en schokt. Hoe lang duurt het....? Hoe lang duurt het....? Een half uur, drie kwartier.... Baboe hoort hij terug komen, en mama! Mama kreunt, snikt, steunt, en Ma-Boeten mompelt:
- Stil, kandjeng, stil....
- Ze hebben ons zeker gezien....!
- Neen, er was niemand.... Denk aan sinjo Harold, kandjeng....
Nu wordt het alles stil.
Doodstil....
Koortsschokkend ligt het kind, en geheel den nacht staren zijn puilende oogen, en ziet hij het Ding....
Hij heeft het sedert altijd gezien, en hij werd een oude man....
---------------
| |
| |
Den volgenden dag wordt het lijk van papa gevonden, tusschen de rotsblokken van de rivier. Er wordt gedacht aan een vrouweperkara, in de kampong, aan jaloezie.... Maar dokter Roelofsz constateert, dat de verwonding niet anders dan door scherpe rotssteen geschied is, waartegen Dercksz, verdrinkende, zich vast heeft willen klampen.... Praatjes van inlanders behoeft men niet te gelooven.... Van een misdaad is geen sprake.... Decontroleur maakt het rapport: de assistent-rezident Dercksz, tijdelijk verblijvende in de pasangrahan, is des nachts - toen hij niet slapen kon van koorts om het zwoele weêr - naar buiten gegaan, om lucht.... De oppasser heeft hem gehoord.... en zich wel verwonderd, want het stortregende.... Maar de kandjeng ging 's nachts wel meer, om zijn slaaploosheid, het woud in.... Hij is misgeloopen, en de rivier was gezwollen.... Het was hem onmogelijk tusschen de rotsblokken te zwemmen.... Hij is verdronken in den onweêrsnacht.... Een paal van de pasangrahan af is zijn lijk door inlanders gevonden, terwijl mevrouw Dercksz, ontwaakt, des morgens in groote ongerustheid was, omdat zij haar man niet in zijn kamer vond....
---------------
---------------
Harold Dercksz staart.
In zijn stil sombere kantoorkamer van man van zaken.... ziet hij het Ding, voorbijgaan, maar zoo slepend en langzaam.... En hij heeft niet gemerkt, dat de deur is opengegaan en zijn dochter, Ina, binnenkomt....
- Vader....
Hij antwoordt niet.
- Vader! Vader....
Hij schrikt op.
- Ik kom u goeden-nacht zeggen.... Waar dacht u zoo aan, vader?
Harold Dercksz strijkt zich over het voorhoofd.
- Aan niets, kind.... Aan dingen, dingen van vroeger....
Hij ziet ze: daar gaan ze, daar gaan ze: se slepen lange spooksluiers over ritselende bladeren.... en.... drèigt er iets achter de boomstammen van dat eindelooze pad....?
- Aan dingen van vroeger....? Och vader, die zijn al voorbij.... Ik denk nooit aan dingen van vroeger.... Het leven van
| |
| |
van-daag is al moeilijk genoeg voor menschen, die geen geld hebben....
Zij geeft hem haar nachtzoen....
....Neen, de dingen van vroeger.... ze zijn nog nièt voorbij.... Ze gaan, ze gaan.... maar zoo langzaam!
(Wordt vervolgd.) |
|