| |
| |
| |
Bibliografie
Door Herman Robbers.
G.H. Priem, Langs Donkere Paden,
een dorpstragedie. Amsterdam, C.L.G. Veldt. (Zonder jaartal.)
Een blinde weesjongen - vader onbekend, moeder gestorven - verliefd op het dochtertje der ‘molenaarster’, die hem voor geld in huis heeft genomen, moorddadig jaloersch op den ondermeester met wien zij wil trouwen, er was zeker iets goeds van te maken geweest. Daar hoefde die blinde niet eens zoo conventioneel droomerig en virtuoselijk musicaal voor te zijn. Maar de heer Priem is niet geslaagd; hij komt er niet met zijn brave, bedaarde gemoedelijkheid, met zijn klein-verstandelijk meelij; zélf moet men heel diep ontroerd zijn geweest om z'n emotie aan anderen mee te deelen, zélf had hij zoo'n blinde geweest moeten zijn, zélf moeten liefhebben, lijden en wrokken... 't Is waar, in zekeren zin blind schijnt hij dikwijls wel, van persoonlijke visie blijkt uiterst weinig, edoch gebukt gaat hij allerminst onder dit zijn gebrek. Hij leidt er uw aandacht liever van af, glimlachend vriendelijk, goochelt met veel dialoog, veel zoogenaamde psychologische analyse. 't Gaat niet, hij komt er zoo ook al niet, met zijn onmogelijke, stijve gesprektaal, zijn sterk naar de lamp riekend zielegepeuter. Alleen in de allereerste bladzijden is iets van dorpsatmosfeer te bespeuren.
Niet in gesprekken alleen, bijna overal is zijn - misschien wel soidisant sobere - taal even versleten, dor en duf, vol van gemeenplaatsen, valsche beelden, melodramatische rethoriek. Is dit de man, die Madame Bovary zal vertalen, zooals ik achter in zijn boek vond geannonceerd? Hoe kan iemand, die iets gevoelt van de schitterende schoonheid, den ongeëvenaarden taalrijkdom in dat boek van Flaubert, zelf zulk armelijk werk uitgeven?
Mag men de korte recensie-citaten gelooven, die eveneens achter in het boekje staan afgedrukt, dan heeft de heer Priem vroeger iets beters geleverd. Hij schijnt ook in diverse genres te schrijven, gaf een van zijn werken tot ondertitel: ‘een boek van liefde’, een ander ‘realistische roman’, publiceerde een bundel gedichten. Hoop op de toekomst schijnt dus niet buiten gesloten; mogelijk, dat hij zijn eigen genre nog vindt.
| |
Bernt Lie, In 't Wonderland,
vertelling uit noordelijk Noorwegen, uit het Noorsch vertaald door A. van Oosterzee. Geautoriseerde uitgave, Bussum, C.A.J. van Dishoeck,
| |
| |
1904. - Ergens aan een fjord in 't noorden van Noorwegen, in dat land waar de zon maandenlang niet ondergaat, woont een dokter met zijn dochtertje en zijn oude huishoudster, en op een mooien, zonnigen zomernacht laat daar een jong, mondain schilder, verrukt over de stille schoonheid dier zeebocht, zich van de touristenboot aan land brengen. De doktersfamilie - men houde vooral in 't oog: 't verhaal speelt in een wonderland! - vraagt den grappenmaker aanstonds te logeeren, onthaalt hem op oude bourgogne en marasquin, maar men mag aannemen, dat hij van die gulheid een bescheiden gebruik maakt, immers aan 't eind van den vroolijken avond roeit onze jonge man naar het eiland, midden in de fjord, om daar te gaan schilderen (zijn reuzendoek!) vergezeld van het mooie dochtertje. Papa gaf permissie. De kleine meid wou zoo graag. Toch schijnt het wel zaak voorzichtig met haar te zijn. Immers haar moeder, een Laplandsche, is eenige jaren geleden gestorven, tengevolge eener geheimzinnige zenuwziekte, een soort heimwee naar 't Laplandsche zwerversbestaan, ten slotte in waanzin ontaard, en een zuster dier arme, ook al min of meer malende, doolt dikwijls rond in die streken, zoekend, met zeer verdachte bedoelingen, naar het doktersdochtertje, haar nichtje. De lezer dus ducht een familiekwaal en houdt zijn hart vast voor het geëxalteerde meisje. Niet alzoo, blijkbaar, de vader.
Voor 't schilderlijke hart is weinig gevaar; die mooie jongen is wat men noemt door de wol geverfd; hij is in Christiania ‘l'enfant cheri’ en verlieft zoo maar niet op een aardig kind in dat boersche noorden, ten minste niet ernstig. Maar Sunniva heeft minder ervaring in de flirterij, zij houdt al gauw heel wat meer van den schilder dan die mooiprater wel verdient, en als deze - nadat, bij gelegenheid van een feestje in 't domineeshuis, is gebleken, dat zijn begrippen over nieuwe kunst geen aanhang vinden op 't platteland - erg plotseling afreist, - 't wil ook niet vlotten met zijn geschilder op 't eilandje -, gaat 't arme meisje aan 't kwijnen en vertoont onbedrieglijke symptomen van behept te zijn met de kwaal harer moeder. Doch gelukkig, na een half jaar komt de schilder terug. (Ook niet dom! Een goedkoop uitstapje!, hoor ik mompelen. Maar mis! 't Was om zijn schilderij. Nu voelt hij hoe het wezen moet.) Sunniva is eerst erg stil, ook tegen hem, maar hij weet haar te doen opleven. Zij gaan er weer op uit, naar het eilandje. Hij verneemt ook van haar ziekteverschijnselen en raadt den vader haar eens te logeeren te sturen naar Christiania. Goed, zij zal dan vertrekken, tegelijk met den schilder, die er alweer genoeg van heeft. (Men gaat twijfelen: is 't eigenlijk wel een schilder? Een salonschilder dan zeker, zooals je ook salontirolers hebt). Sunniva wil wel - maar onze flirt, toch eigenlijk nog een domme jongen, onbegrijpelijk onhandig, snijdt tegen haar op van al de aardige meisjes in de hoofdstad, die al reikhalzend uitzien naar zijn terugkomst. En ineens is 't mis, heelemaal mis! Zij krijgt een bui van wildheid en de vader weet niet beter te doen dan den schilder zoo gauw mogelijk zijn congé te geven. Als hij dan nóg eenmaal terugkomt, is 't om het arme kind te zien sterven. Deze Don Juan, die misschien honderdmaal na een enkelen blik en een glimlach met zijn brandende liefde is aangekomen, spreekt er ditmaal veel te laat van. En
nu was 't juist ernst, zegt de schrijver. Maar wij gelooven er niets van.
De Noorsche schrijvers, als ik wèl heb, nemen 't dikwijls zoo nauw niet met de realiteit. Zij houden van zoo'n mengelmoes van werkelijk waargenomen leven en quasi-poëtische droomerigheid. Dat is in dit geval jammer, want iemand, die een
| |
| |
beschrijving kan geven als die van het feestje bij den dominee - stellig het beste gedeelte van dit boekje - zoo iemand is toch wel degelijk een opmerker en schijnt drommels goed bekwaam een verhaal te schrijven, dat vierkant staat op werkelijke beenen, te meer daar een losse, lichtlenige verteltrant, zekere gemakkelijkheid van compositie hem, van huis uit, eigen schijnen. Maar dat schijnt niet te mogen, zoo enkel maar aardig, vlug-en-raakweg vertellen, 't moet erg gevoelig en poëtisch zijn, fantastisch en geheimzinnig! ‘In 't Wonderland!’ Och, dat zulke Bernt Lie's toch eens merkten hoeveel ontroerends - en uit aandoening wordt ze toch geboren, de poëzie, nietwaar? -, hoeveel geheimzinnigs ook er nog altijd te vinden is in 't dagelijks ons omringende leven! Hun ‘wonderland’ zou misschien in een achterkamer liggen, maar hun werk zou beter zijn.
A. van Oosterzee heeft dit romannetje, voor zoover ik er over oordeelen kan, met smaak en toewijding vertaald.
| |
Vladiemir Korolenko, Zonder Taal,
met toestemming van den schrijver uit het Russisch vertaald door Annie de Graaff. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Gaarne zou men, ook waar 't geen lichamelijke, maar geestelijke afmetingen geldt, de wetten kennen der perspectief; hoe komt het toch, dat zoo weinigen gelooven, dat ook een land- en tijdgenoot een groot man kan zijn, terwijl bijna allen met eerbiedige bewondering opzien tegen de helden van 't verleden en de reuzenfiguren - in het buitenland? Spreek tegen een vriend uw bewondering uit voor een hedendaagsch Hollandsch schrijver. Zeg hem b.v. dat de man een standbeeld verdient en er een hebben zal ook, tien tegen éen, dat hij leukjes, met een sceptisch glimlachje zijn hoogst wijsgeerigen twijfel zal uiten. En Vondel dan? vraagt ge. Nu ja, Vondel, antwoordt hij, maar dat was dan ook Vondel, en die leefde in de 17e eeuw!.... Door zulk een gesprek ben ik er nog onlangs achter gekomen, dat men om groot te zijn minstens goed dood moet zijn, óf... over de grenzen wonen, liefst zoo ver mogelijk! Noren, Zweden, en vooral, Russen wier namen dan toch maar worden genoemd over de duizenden mijlen tusschen Petersburg en Samarkand, van de boorden der Zwarte tot die der Gele Zee, ja die zelfs hier aan Waal en Lek (door de feuilletons in de krant) bekend zijn geworden, dat zijn je échte gróóte schrijvers.
Hier hebben we nu zoo'n bekenden Rus: Korolenko. In Rusland wordt hij veel gelezen; zijn boeken zijn in 't Engelsch, in 't Fransch, in 't Duitsch, in 't Hollandsch vertaald, wie weet in welke talen nog meer! Toch durf ik verzekeren: als een jong Nederlandsch schrijver met dit werk voor den dag kwam, de kritiek zou hem niet sparen. Men zou 't er waarschijnlijk over eens zijn, dat hij veel aanleg bezat, en ‘beloften voor de toekomst’ gaf, maar duchtig zou men hem zijn oppervlakkigheid, zijn gemis van beeldende en elke andere kracht, zijn gebrek aan ernst verwijten. Men zou vragen of 't nu eigenlijk wel aangaat zoo'n wel aardig, maar toch volstrekt niet veel beduidend gevalletje op te blazen, aan te dikken, tot het de allures van een roman aan gaat nemen! En deze beroemde Korolenko is lang geen beginnend schrijver meer; hij is van 1853. Stellig moet hij dan ook vroeger veel beter werk gemaakt hebben, anders zou mij ten minste het feit van al die vertalingen vrij wel onverklaarbaar zijn.
Van twee boeren en een meisje, die uit Rusland naar Amerika verhuizen, van een van hen vooral,
| |
| |
den dommen, maar sterken, goedigen reus Matteus Lozienskjie verhaalt de schrijver. Die loopt te New-York rond in zijn witte ‘svieta’ en tracht de menschen met wie hij in aanraking komt buigend de hand te kussen. Dit brengt hem in ongelegenheden, men meent dat hij wil bijten en schrijft over hem in de kranten als over een ‘wilde’. Ten slotte daagt, als een echte deus ex machina, een begaafde jonge Rus op, allertoevalligst uit 't zelfde gehucht afkomstig waar Matteus groot geworden is, die hem uit zijn moeilijkheden helpt, hem werk en brood bezorgt. Na twee jaar succesvollen arbeid gaat dan Matteus uit New-York het meegekomen meisje halen - zij dient daar bij een lastige landgenoote - en, ofschoon te voren van eenige liefde-verhouding tusschen deze twee eigenlijk absoluut niets gebleken is, gaat ze ook dadelijk mee, wordt zijn vrouw...
Van 't volkskarakter en de leefwijze der Amerikanen, voor zoover daar sprake van is in zijn boek, gaf Korolenko de traditioneele voorstelling en ook op zijn eigen landgenooten heeft hij ons geen dieper kijk gegund. Het laat zich denken, dat de botsing van Russische dom-geloovigheid, apathische droomerij en kinderlijke goedigheid met de Amerikaansche ‘go-ahead’ maatschappij humoristische tooneelen moest doen ontstaan, en die zijn er dan ook wel - 't boek is zwakjes amusant - maar overtuigend van waarheid zijn ze geenszins en sprankelend van geest nog minder. Des schrijvers humor geeft blijken van zijn goed hart; hij houdt van menschen, dat is duidelijk, en van zijn eenvoudige Russen in 't bizonder; als hij over 't lot dier arme verdrukten spreekt, voelt men, dat hij niet alles zegt wat hij wel zou willen zeggen, dat hij vol medelijden is..., maar tot een breed-artistieken kijk op de wereld en de menschen wist hij zijn humaniteit niet op te voeren.
Over de juistheid dezer vertaling kan ik - bij gebrek aan kennis van 't Russisch - alweer niet oordeelen. Dat kon de schrijver zeker ook niet; zijn toestemming, op het titelblad vermeld, heeft dus slechts deze waarde: er blijkt uit, dat dit kind althans niet op de gebruikelijke wijze zonder voorkennis van den vader is ontvoerd. Toch geloof ik, dat de heer Korolenko, als hij Hollandsch verstond, zijn toestemming misschien niet geweigerd, maar toch eenige bezwaren geopperd zou hebben, b.v. tegen het ‘zich vermengen’ van velden met strepen (blz. 1), tegen het ‘hernemen’ van Matteus ‘op dogmatischen toon’ (bl. 85), tegen 't overmatig gebruik van een woord als reusachtig. Duitschers en Hongaren, gestalten en landen, dat gaat nog, die kunnen allen reus-achtig zijn, in vergelijking met de kleintjes en de gewone soort, maar de wereld, deze aarde kan men toch moeilijk reusachtig noemen! Integendeel, ik heb wel eens gehoord dat onze goede oude planeet láng niet een van de omvangrijksten was in 't doorlucht gezelschap. |
|