Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Ergernissen
| |
[pagina 626]
| |
rische, politieke en godsdienstige motieven werden van weerszijden aangewend in kranten, in den gemeenteraad, op den kansel zelfs. De buitenwijk Bloempad, haast bij uitzondering door Menisten bewoond, werd levensgevaarlijk voor Hervormden, evenals in de kom der gemeente de Doopsgezinden, vooral Zaterdag 's avonds, werden lastig gevallen. Burgemeester Duivenboon had al tal van onbezoldigde veldwachters beëedigd en het aantal nachtwachten verdubbeld. De dochter van baas Dullewey, die verkeering had met den zoon van een menisten kweeker Buizerd op Bloempad, was een van de eerste slachtoffers. Haar vrijer schreef haar op vaders bevel af, want, zooals hij in het slot van zijn brief aanmerkte, den laatsten tijd was het in zooveel gezinnen gebleken: ‘Twee gelooven op éen kussen
Daar slaapt de duivel tusschen.’
Het meisje werd stil en at weinig. Maar baas Dullewey vond de loop van het geval heel gelukkig. Was niet, vooral nù met de toren-kwestie, de vrede in tal van gezinnen, waar man en vrouw van verschillend geloof waren, zoodanig verstoord, dat de hevigste tooneelen voorvielen, al heerschte er vroeger de meest volmaakte eensgezindheid? Hij vond wel, dat zijn kind er onder leed, maar beter dit, dan een ongelukkig huwelijk. Op een avond keerde Nard van een rumoerige vergadering huiswaarts, waar hij ijverig propaganda had gemaakt voor het denkbeeld, dat het een verraad zou zijn aan onze voorouders, die deze zelfde hervormde kerk - inclusief toren - met hun goed en bloed hadden moeten veroveren, zoo de toren thans niet op dezelfde plaats werd herbouwd en, wat nog erger was, op het erf van een kettersche secte zou verrijzen. Heel gerust wandelde hij niet naar huis, want hij wist, dat zijn tegenstanders hem, vooral tegenwoordig, ten doode haatten. Doch in de straat surveilleerden twee extra-nachtwachts, groote kerels met groote wollen wanten aan de handen. Juist toen hij het Kikkerbruggetje overging, schrok hij hevig van een wilden plons in de Kikkersloot. IJsrillingen huiverden plotseling over zijn huid tot zijn kruin toe, en met een schok zag hij verwilderd om, want hij dacht, dat het een zware op hem gerichte kei was, die zijn doel had gemist. En toen hij niemand in zijn nabijheid zag, vermande hij zich om de sloot in te turen, be- | |
[pagina 627]
| |
denkend, dat de knecht van baas Dullewey mogelijk zijn ovendweil wat wild er in had geplonst. Maar weer ijsden dezelfde rillingen over zijn heele lijf, toen hij een hand boven de heftige golf-rimpels zag uitsteken. Hij vloog naar den kant en vermande zich de hand te grijpen en naar zich toe te trekken. Hij bracht de drenkeling op den wal en zag dat het bewustelooze meisje Geertje Dullewey was. Hij begreep alles en het was hem plotseling, of een stem naast hem riep: ‘Gij zijt de man!’ Hij dacht aan zijn heftige redevoering van zooeven, waarmee hij de gemoederen had opgezweept, - aan al zijn gevechten in kerkeraad, in gemeenteraad, in de Nieuwe Dorpsbode, - en toen moest hij even een brok in de keel doorslikken, starend op het bleeke meisjes-gezicht, dat in zijn armen rustte. Van-morgen nog had hij met haar verdriet den spot gestoken en haar troostend onder den kin gestreken. Het werd hem benauwd om het hart, dat hij zoo'n jong, jolig ding tot wanhoop had gedreven. Want hij besefte ineens, dat hij, in zijn ijver om Waterkerk uit den dommel te wekken, overal haat en nijd en rampzalige twisten had gebracht. Hij droeg het meisje zoo teer in zijn armen, of hij haar eigen moeder was, en bracht haar in huis. De schrik van vrouw Dullewey, en het zenuw-gegil van de leelijke Ant, bracht hem zoo in den war, dat hij snikte als een kind en in zijn hart de belofte deed, alles weer goed te maken. Werkelijk bracht hij kort daarop een bezoek aan vader Buizerd, maar de man smeet hem vierkant de deur uit, en de jongens op Bloempad smeten hem met steenen, zoodat hij halfdood van ontsteltenis thuis kwam. Daar werd hij onthaald op een scheldpartij van Pauw's moeder, die haar jongen kwam opeischen, omdat die onder Nard's invloed niet langer naar de meniste-, maar naar de hervormde Kerk ging. Pauw's resoluut optreden, die zijn moeder aan den arm het hek uitduwde, maakte aan deze scène een einde. Maar Nard viel radeloos op een stoel neer in de keuken en snikte zijn verdriet en zijn wanhoop luide uit. Guurtje draaide om hem heen, kneep hem nu en dan troostend in de hand of nam liefderijk zijn kalen bol in de armen, om die met eau-de-cologne glimmend te wasschen. Eindelijk schaamde Nard zich over zijn weekhartigheid, vooral toen hij hoorde, dat Geertje Dullewey al zoo aardig opvroolijkte | |
[pagina 628]
| |
en gisteren met Klaas van Matje Maarsen had gestoeid. Met een diepen zucht stond hij op, de liefkoozingen van zijn vrouw zacht afwerend. En denkend aan de spreuk: ‘Het is goed dat er ergernissen zijn,’ - was zijn besluit manmoedig genomen: hij voelde zich opnieuw geroepen om zijn zending in Waterkerk te vervullen. Doch zijn vrouw dacht aan de andere helft der spreuk: ‘Maar wee dengenen, door wie ze zijn,’ - en snufte een traan weg. En tegen Sientje waagde ze het zelfs haar beklag te doen: ‘Je oome is tegenswoordig een onverdragelijk endje mensch. Dat wil heel Waterkerk in éen vloek en éen zucht zalig maken en laat zijn eigen ziel verloren gaan. Want die zoo in zijn eigen huis is en zijn eigen vrouw behandelt, is in Satans macht.’ En ze besloot met een bijbeltekst: ‘Wat baat het hem, zoo hij de heele wereld gewon, en schade leed aan zijn ziel.’ Ze had zich nog nooit zoo durven uiten, en nu liet ze zich zelfs tegen Roondert op een dergelijke wijze hooren. En Roondert had lang niets teruggezeid, maar was stil blijven rookpaffen in den schemer, tot hij ten slotte met het resultaat van zijn overleggingen voor den dag kwam: ‘Nard doet als iemand, die een huis bouwt met zware verdiepingen op een turf-fondament. As de rommel instort, leit ie 'r zelf 't eerst onder.’ Dat was hetzelfde, wat Sientje voelde: hij lag onder den vloek. En dit stemde haar niet geruster en, ondanks het intieme van het schemeruurtje en de rustige rook-atmosfeer, drentelde ze zuchtend in de kamer heen en weer, als een kip, die haar ei niet weet kwijt te raken, zich telkens trachtend te troosten met haar lijfspreuk: ‘Je moet 'm maar zijn tuil laten uittuilen.’ Eindelijk was de gewichtige dag daar, die een beslissing zou brengen in de ontzettende torenkwestie. Heel Waterkerk hijgde als in de drukkende benauwdheid van een donderbui. Nard stapte in zijn netste buis de hooge stoep van het raadhuis op, zich zelfbewust een weg banend door de drommen wachtende menschen, waarvan de weeshuis-bestedelingen, schooljongens en een enkele slampamper het grootste deel uitmaakten. Tegen krommen Kees maakte hij, als tegen éen der voornaamste steun-pilaren zijner partij, een grappigen groet, wat deze, de schouders schurkend, deed grinniken: ‘'n Bliksemsche leukerd.’ De diender, die bij de deur op post stond, groette onderdanig, en achter Nards rug lachte hij hem uit. | |
[pagina 629]
| |
De heele Raad was al bijeen, gewichtig in twee partijen gesplitst en aan weerzijden der groene tafel geplaatst: de vrijzinnigen flankeerde den burgemeester, de behoudsmannen zaten aan de overzijde met Nard in het midden. Nard monsterde zijn mannetjes, als een goed veldheer betaamt, en de Burgemeester wierp hem een uitdagenden blik toe. De minder gewichtige punten der agenda werden in goede harmonie afgehandeld, als wilde ieder zijn krachten sparen voor den beslissenden strijd. En toen de Voorzitter ten slotte oplas, dat men thans genaderd was tot de gewichtige vraag, waar de nieuwe toren zou geplaatst worden: aan de hervormde of aan de menistekerk, heerschte er een onheilspellende stilte. Eindelijk vroeg baas Van Wijck het woord, om het standpunt der Doopsgezinden uiteen te zetten. ‘Geachte Voorzitter!’ begon hij, ‘door het ellendige bedrijf van een hier aanwezig persoon’ - een verachtelijk gegrinnik van Nard - ‘is onze gemeente aan twist en tweedracht ten prooi. Alle Waterkerkers van mijn leeftijd zal 't nog goed heugen, hoe hier eensgezindheid heerschte.’ ‘De slaap des doods werd geslapen,’ verbeterde Nard schamper. ‘De goeie dominee Van Staverden, onze meniste dominee, de Roomsche en de Janseniste pastoor, - hemelsche goedheid, hebben we ze niet zadder keeren naast mekaar zien wandelen. Bennen ze niet op mijn werf een keer gekomen, om m'n kweekerij samen te bezichtigen? En as er 'n feestje was, voor de kinderen, voor de grooten,’ - - ‘Duivelsfeesten,’ gromde Nard weer. ‘.... dan waren 't die vier eenvoudige mannen’.... ‘Belialskinderen,’ grijnsde Bleekers weer, wat hem van de zijde des Voorzitters een woedend gehamer vlak naast zijn uitgespreide vingers bezorgde. ‘... die vier eerwaardige mannen,’ vervolgde baas Van Wijck, die zijn redevoering wou en zou ten beste geven, ‘die knus met z'n viertjes de boel bedisselden. 't Was aandoenlijk, als in den tijd van 't paradijs: de leeuw naast het lam. Godsdiensthaat was onbekend. Laat diender Genodde spreken, hoe het toen was en hoe het nou is.’ Toevallig had de diender staan te luisteren en onbeschroomd stak hij het krijgshaftige hoofd binnen, zich houdend of hij geroepen was. | |
[pagina 630]
| |
‘Wat jij Genodde,’ vroeg de spreker gemoedelijk en de diender repliceerde, of hij de rede van vorenaf had bijgewoond: ‘Nou, dat scheelt dag en nacht. As je 'r is een landlooper in z'n nek moest nemen, was 't al heel erg. Nou ken je 't op z'n beurt temet elken Waterkerker doen, de heeren van den Raad niet te na gesproken....’ De Voorzitter vond de familiariteit van zijn politie-personeel tegenover den achtbaren Raad nu wel wat ver gedreven, en wees Genodde met een gebiedend gebaar de deur, wat dezen echter niet belette het debat te volgen: niemand in heel Waterkerk kon zich ook beroemen zoo goed met de gemeenteaangelegenheden op de hoogte te zijn, als de diender. Daar kwamen hijgend en bezweet twee heeren de stoep op: de êen een klein mannetje met een groot hoofd was de verslaggever der Nieuwe Dorpsbode, de ander, een zwierig gekleed jongmensch met een lachend dom gezicht, de reporter voor de Oude Dorpsbode. Ze drongen haast gelijktijdig de raadzaal binnen en maakten meer lawaai, dan de Voorzitter wel stichtelijk vond. Vrijpostig zetten ze zich aan de groene tafel neer, tusschen de achtbare raadsleden in, ieder aan de zijde, die hij vertegenwoordigde. En ondanks de ontstemming van burgemeester Duivenboon zetten ze zich op hun gemak en snikkelden nu hun potloodjes, dat de spaantjes het deftige groene kleed bezaaiden. Onderwijl vervolgde baas Van Wijck zijn scherpe redevoering, nog lang uitwijdend over den Paradijs-toestand vóor Nards komst in Waterkerk en den tegenwoordigen geest van haat en revolutie. Nard hield zich merkwaardig kalm, zich vergenoegend met het sarkastisch lachje tusschen zijn uitgerekte lippen. Eindelijk kwam Van Wijck tot het kardinale punt, profeteerend: ‘De vrede in Waterkerk eischt een zoenoffer, zeg ik U allen. Hij is gevallen, onze oude toren, of hij genoeg had van al de tweedracht door een vreemde, door een vervloekten vreemde in ons dorp gebracht! En zijn nagedachtenis eischt, dat hij wordt opgebouwd naast de “Vermaning”Ga naar voetnoot1), waar wekelijks van den kansel Jezus' liefde-leer wordt verkondigd. Dan zal hij weer heenzien over een vreedzaam dorp, zijn stem zal de booze ruzie-geesten verjagen en alle dooden van elke gezindte een “rust zacht” toegalmen. Maar zoowaar ons dorp te gronde zal gaan door het tegenwoordige | |
[pagina 631]
| |
geharrewar, zoo waar zal de nieuwe toren geen Doopsgezinde bij zijn laatsten tocht een “slaap zacht!” toekleppen, als de toren niet naast onze Kerk wordt gebouwd....’ Die fraaie zinnen had notaris Buitenhek Van Wijck in den mond gelegd en ze lieten niet na, een diepen indruk te maken, die nauwelijks verzwakt werd door Nard's spotten: ‘Zoo zij het!’ Toen bekeek hij de zaak uit een aesthetisch oogpunt, betogend, dat Waterkerk er bij winnen zou, als de toren naast de Vermaning en dus midden in het dorp zou staan. Nard was niet minder welsprekend en scherp, zich op de borst kloppend in edele zelfverheffing: ‘Dat ik het ben, die Waterkerk uit den slaap des doods heb gewekt, is mijn hoogste glorie, omdat ik het heb gedaan in naam van Hem, die heeft gezegd: Ik ben niet gekomen om u den vrede te brengen maar het zwaard.’ Zooeven had het zwierig gekleede jongmensch al aanteekenend goedkeurend geknikt en gegrinnikt, thans ging het groote hoofd van den anderen verslaggever heftig op en neer, dat Van Wijck er bang voor werd, vreezend dat de man zijn hersens uit den overvollen schedel zou schudden. Het jongmensch van de oude ‘Dorpsbode’ daarentegen speelde met de gouden ringen aan zijn vingers, met zijn zware horlogeketting en zat Nard vierkant in het gezicht uit te lachen. Toen ging Bleekers tot de historische beschouwing over, betogend, ‘dat de eerbied voor het grijze verleden, voor het gestorte bloed onzer vaderen eischte, dat de toren verrees, waar hij gestaan had.’ ‘Heeft hij niet,’ verviel Nard in pathos, ‘vandaar uit over het groote Meer gestaard, eeuw in en eeuw uit. Heeft hij dat Meer niet op zich zien toekomen, tot vlak bij zijn erf? Heeft hij het niet zien droogmalen ten slotte, en zich nog verheugd in de gouden akkers dier woelige golven? En heeft hij niet het recht op de plaats dat vredige gezicht na zijn wederoprichting te blijven genieten, als een blijde hoop voor ons allen, dat na deze dagen van beroering het heerlijke Godsrijk ook voor Waterkerk komen zal?’ Zelfs het jongmensch staakte zijn lachen en trok de lippen bewonderend op. Nard kon iets, als hij eenmaal aan den gang was. ‘Laat dan ongeloovigen woeden tegen onzen alouden toren, het zinnebeeld van den worstelstrijd onzer vaderen om het zuivere geloof, alle machten der hel zullen niet kunnen beletten dat hij opgebouwd wordt op de aloude, geheiligde plaats. Geen afvalligen, geen Godloochenaars of andere doemwaardigen....’ | |
[pagina 632]
| |
Dat werd broeder Van Wijck te kras en opstaande, rukte hij den burgemeester den hamer uit de hand en sloeg er Nard zoo geducht mee op de in de lucht zwaaiende hand, dat deze zijn gloedvolle rede afbrak en die eindigde met een hartigen vloek. De burgemeester kon moeilijk zijn lachen bedwingen, maar hamerde toch met het heroverde wapen zoo imponeerend, dat de partijen, die aan weerszijden der tafel reeds slagvaardig tegenover elkander stonden, weer gingen zitten. Toen begon een door elkaar schreeuwen van verwijten en schelden, als in later dagen slechts geëvenaard werd in de zittingen van de Oostenrijksche Kamers. Nard moest veel hooren over zijn mesthoopen, over zijn vreemdelingschap, over zijn dwarsdrijverij; Van Wijck over zijn ongeloof, zijn domheid, zijn bluf en meer merkwaardige eigenschappen. En toen de stemming was geschied, bleek er met éen stem meerderheid aangenomen te zijn, dat de toren op de oude plaats zou herbouwd worden. Als waardig protest verlieten de Menisten statig de zaal. En sedert dien dag vaart elk Doopsgezinde ten grave zonder het sombere klokkegelui. Nard kwam opgewonden thuis en ging in den roes van zijn overwinning zoover, dat hij Guurtje niet alleen met ruwe woorden mishandelde, maar haar zelfs nijdig een duw gaf, daar ze zijn daagsche buis niet had klaar gelegd. Ze gleed op de gladde matjes uit en brak haar been, dat nooit meer goed genas. Op een krukje hipte ze voortaan het lange huis door als de winkelschel ging en haar zoet-lachsche lipjes waren na dien tijd strenger op elkaar geprest. Sientje vloog Nard in het gezicht en kletste hem op den kalen schedel, tot Pauw tusschenbeiden kwam. Nooit heeft echter Waterkerk de juiste oorzaak van Guurtjes ongeluk geweten. Na dien tijd zat Nard nog meer onder Sientje en zelfs onder Pauw, die geregeld op de verwenschingen van zijn baas liet volgen: ‘Stik voor mijn part.’
***
Notaris Buitenhek deed zijn wekelijksche reis naar Amsterdam in zijn barouchet. Jan Slak zat op de bok en ranselde zijn paard, | |
[pagina 633]
| |
om er wat vurigheid in te krijgen, ofschoon hij wel medelijden met het beest had: 't was nauwelijks een half uur op weg en dampte nu al van het zweet. Er zat ook geen voer in! Wat zijn meester bezielde wist hij niet recht, maar op alles beknibbelen! En vroeger altijd royaal. Het tweede paard al afgeschaft en dit eenige werd nu nog gehouden op louter een handje hooi. De notaris zelf overlegde, hoe het eene gat met het andere te stoppen. In den tijd, dat het land duur was, had hij te hooge hypotheken er op verstrekt. En nu, in den slechten tijd, kwam de rente niet in en moest hij zelf toch op tijd betalen. En groote boedels kwamen niet voor. Sinds die vervloekte partijschappen in het dorp ging al wat orthodox was naar den notaris in Vlaspolder. En onder de orthodoxen waren juist de rijkste grondbezitters. Hij kon er zich wel eens benauwd over maken. Hoeveel kleine sommetjes, een paar duizend van die, zooveel honderd van een ander, waarvoor hij nog altijd hooge rente gaf, wel 5%, waren er al niet bij ingebrokkeld. Dat kon spaak loopen en dan waren de kleine luidjes de slachtoffers. In Godsnaam, een paar goede jaren konden er hem weer boven op helpen. Geen zorgen voor den tijd. 't Kwam er vooral op aan, om voor 't oogenblik drijvende te blijven! En voor de zooveelste maal berekende hij in ronde sommen, hoeveel kasgeld er noodig was, om voorloopig weer gered te zijn. Het hooge totaalcijfer deed hem telkens weer ontstellen en in een scheldpartij uitvallen op die boeren, die hij uit louter goedheid op 'n spulletje had geholpen indertijd, - alles op hypotheek -, en die hem nu naar de rente lieten fluiten, wetend dat hij ze niet dorst aanpakken, daar hun goederen in deze slechte tijden niet de helft van de bezwaring zouden opbrengen. En dan juist de rijke klanten verliezen! Daar kwam Nard aanrijden. Zijn ‘notaris’ zag er doorvoed uit en draafde lustigjes voor de eieren-brik op de maat van Pauw's eeuwig fluit-deuntje. Nard zag met genoegen naar het magere, bezweete dier van zijn tegenstander. Het was daaraan alleen reeds te zien, wie in den rechten weg wandelde, bezon hij zich. Of zegende de Heere hem, Bleekers, niet in alles? Werd zijn omzet niet bij de week grooter? Hield hij niet telkens meer rijksdaalders over en begon hij zich al niet aardig vrij tegenover zijn geldschieter Roondert te gevoelen? | |
[pagina 634]
| |
Maar de weg der goddeloozen zal niet bestaan! Wees dat dampende en hijgende beest het niet uit, hoe notaris Buitenhek onder de straffende hand Gods lag? Zoo als zijn rijdier, zoo zouden ook zijn zaken wel wezen: totaal zonder fut er in. Ze zouën er van hooren, in het dorp, van hun notarisje, die met zijn grooten mond en zijn eigengerechtige daden zijn beste klanten wegjoeg en zijn eigen graf groef! Dat vooruitzicht stemde Nard heel blijmoedig en om den notaris te tarten, week hij niet verder uit dan hoog noodig was: zijn brik kon er zeker beter tegen dan dat krakende ding van een barouchet. Pauw floot al scheller en knipte geniepig met de oogen tegen Jan Slak. En Nard rekte zijn grijnzenden lachspleet en zag den notaris trotsch in de oogen. Voorzeker niet, de weg der goddeloozen zal niet bestaan! Jammer, dat de woorden van Asaf hem te gelijker tijd in het geheugen kwamen: ‘Ziet, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld: zij vermenigvuldigen het vermogen. Dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.’ Maar de Heer zal immers de goddeloozen in verwoestingen doen vallen. En genoegelijk stak Nard de hand tot de elleboog in den zak, om in de rijksdaalders te grabbelen, dat stoffelijk blijk van Gods gunst. Lubbertje stond voor het raampje van haar huisje een draad in een naald te steken. Ze zag op, toen ze het rijtuig hoorde voorbij rijden en vluchtte dadelijk weg, of ze den duivel in al zijn afzichtelijkheid op den wagen zag zitten. Het deed Nard toch pijn, al rekte hij den lachmond nog verder uit. In zijn diepe zakken troost zoekend, draaide hij vier rijksdaalders tusschen de vingers tastend rond, zichzelf belovend, dat hij die als een dankoffer voor een christelijke school zou afzonderen. Nog hetzelfde jaar verrees er werkelijk een christelijke school, die oorspronkelijk de Bleekers-school werd gedoopt, waartegen Nards eenvoudig gemoed heftig opkwam, zoodat voorloopig de naam ‘Eben Haëzer’ op het hek kwam. Doch in de ‘Nieuwe Dorpsbode’ kwam een artikel over Bernardus Theophilus Bleekers, dat een schoon monument voor den man genoemd kon worden. | |
[pagina 635]
| |
Jammer, dat de oude dominee van Hazerwou de grootheid van zijn zoon niet beleefd had. Toen Guurtje het artikel had gelezen, frommelde ze driftig de krant in elkaar en stampte er nijdig met haar houten krukje overheen. Maar het winkelschelletje bracht haar weer tot bezinning en, terwijl ze het krantje in de kachel smeet, plooide ze weer haar lachmondje, om vlug naar den winkel te hippen. | |
XIII.In het nauwe alkoofje zat Maaike Markens druk te naaien. Tony en Geertje zaten elk in een donker hoekje, de een peuterend met een naald om van de afgevallen lappen iets te frommelen, dat op een pop leek; de ander de leege garenklosjes uit den treure op elkaar stapelend en weer omsmijtend. Het rad van de naaimachine snorde en de naald piekerde op en neer, dat er geen oog op te houden was. Mooi, recht werk, vond Maaike. Sloopen is 't mooiste werk, dat je krijgen kan. Alles rechte zoomen en 't betaalt nog 't beste. Als er niet te veel winkelklanten haar van haar werk riepen, dan had ze wel weken, dat ze met naaien de huur verdiende. ‘Hier, zè-je hier blijven,’ snauwde ze de jongste af, een speld tusschen de lippen. Het kind wou de achterkamer ingaan. Maar ze had wel wat anders te doen, dan die door de kinderen overhoop te laten halen. Ze moesten zich maar in de alkoof vermaken. Zoo meteen zou ze het lampje aansteken, al was 't pas twee uur: alleen de helderste uren van den dag kon je 't in zoo'n alkoof met het daglicht doen. Bovendien had ze de achterkamer verhuurd aan een bewaarschooljuffrouw en die zou haar ook bedanken, als de kinderen den boel overhoop haalden. Ze zag met een opgewekt gelaat het donkere hokje rond, waar ze woonde en sliep en zelfs op de petroleum-stellen kookte, - de bewaarschool-juffrouw had haar keukentje ook gehuurd, - ze gluurde even door de tulen gordijntjes naar den winkel, haar grootste glorie. Wat vond ze die ruim! En ze dorst te zeggen: wat was die altijd netjes, al was 't maar een aardappel-zaakje. De bakken, netjes blauw en dik in de verf, een omgekeerde schop | |
[pagina 636]
| |
er in met haar mooiste cijfers in krijt beschreven om den prijs aan te duiden, citroenen, appels en kastanjes voor het raam in nette vakken en daarachter zuurkool- en snijboonenvaatjes en enkele groote blikken groente uitgestald. Je kon er altijd komen, in haàr winkeltje, waar oome Nard haar aan geholpen had. Razend snel draaide ze aan het machinewiel en schoof ze den zoom vooruit, een tevreden lachje om haar lippen. Had ze ooit dien welstand gekend en die zalige rust, toen ze nog met Kees Verhaer leefde? Dat was snauwen geweest van den morgen tot den avond, zij elken dag van haar kindertjes af om uit werken te gaan, en dan 's avonds ruzie, omdat hij de meegebrachte boterhammen niet aan zijn kindertjes gunde en een deel van haar geld eischte om uit te gaan. Ze was nu toch altijd om en bij de kleintjes. En ze moest zich even verlustigen aan hun verzorgd uiterlijk: zelfs stak ze eerder de lamp op, om ze eens met trots te bekijken. Die knappe jurkjes, die schoone gezichtjes, dat nette haar! Wat was 't toch heerlijk voor een moeder, zorg aan 'er kleintjes te kunnen besteden. Ze tilde Geertje eventjes op, hoog boven het hoofd uit en had een wilde aanvechting om het kind te knuffelen en al zoenend op te eten. Maar ze bedwong zich: dat nooit, dat in der eeuwigheid nooit! 't Was al mooi genoeg, dat ze voor zich zelf een afschuw was, dat ze walgde van haar eigen vergiftigd bloed. 't Kon haar anders wel te machtig worden: ze had soms als een razenden honger naar een kus op die kleine mondjes. 't Was, of Tony haar gevoel meeleefde, want het kind stond overeind en klom tegen haar stoel op, om haar om den hals te pakken. Ze kreeg er tranen van in de oogen, en weerde het kind af. ‘Niet doen, Toon! Daar houdt moeder niet van, dat weet je wel.’ En om het pruilende kind op te monteren, bewonderde ze het geprutste popje en bond het een kleurig lintje om den hals. Tony was al weer tevreden en toonde dansend haar schat aan haar zusje. Die rust, die zalige rust! - Dat kon het zoo telkens in haar juichen. - Geen geldzorg, al was 't niet ruim: zooveel met naaiwerk, zooveel van de schooljuf, zooveel uit den winkel! Geen gekijf in huis, geen dronkemanspraatjes om haar heen! Die goeie oome Nard! En thans ook geen angst meer voor Kees. | |
[pagina 637]
| |
Verleden jaar nog had hij haar eens in haar winkeltje overvallen, haar uitjouwend voor slet en voor nog veel erger. Maar rooie Pauw had hem dat later zoodanig ingepeperd, dat hij niet meer verschenen was. Hoe gelukkig, dat Kees eigenlijk zoo'n laffe sukkel was. Wat zou ze anders beginnen? Op het politie-bureau, waar ze was wezen klagen, hadden ze wel gezegd, dat haar man zonder haar wil niet in huis mocht komen, zoolang het proces hangende was. Maar wat zou ze doen tegen een relletje voor haar deur, waarmee ze voorgoed in de straat zou geteekend wezen? Gelukkig, dat hij te benauwd was voor een latere afstraffing van rooien Pauw. 't Was nu al een ruim jaar, dat het proces hangende was. Hoe het eigenlijke verloop er van was, kon ze moeilijk begrijpen; ze herinnerde zich, dat ze een paar keer ‘voor’ was geweest en dat ze eens Kees had ontmoet bij den President, die haar vroeg of ze niet liever van den eisch tot scheiding afzag, waarop ze bevend had geantwoord: ‘As 'k geen kindertjes had, verdronk ik me liever dan met hem te leven. Maar wie zal dan mijn kinderen groot brengen.’ De advokaat had anders veel hart voor haar zaak en die zou zijn best doen. Als ze nog eens heelemaal vrij was, heelemaal baas over eigen lijf en over haar kindertjes! Want je weet 't toch nooit. Hij behoeft maar opgestookt te worden, om het haar lastig te komen maken. En als ze het proces eens verloor, dan kon hij elk oogenblik binnendringen, desnoods met dronken slampampers van kameraden als hij alleen te bang was. Hoe was 't anders in 's hemels naam mogelijk, dat voor zulk een geval geen echtscheiding werd toegestaan. 't Overspel moest erkend worden of door haar bewezen! Ze zag altijd dat kribje in de treurige barak voor oogen, waar dat van de geboorte af besmette kindje in lag! Was 't niet om van te sidderen, dat zulke wezentjes moesten boeten voor de liederlijkheid der ouders! En dan zoo'n Wet, die in haar geval nog naar bewijzen vroeg, waar ze gedoemd kon worden een heele generatie met vergiftigd bloed ter wereld te brengen. Ze griezelde als ze er aan dacht. En naar haar kindertjes starend, bezwoer ze zich, dat ze hen in der eeuwigheid niet zou kussen en nog meer er op letten, dat ze geen oorzaak werd van hun ongeluk. | |
[pagina 638]
| |
Daar kwam een agent den winkel binnen. Of neen, 't was een man van 't gerecht, zooals ze al meer bij zich had gezien, met zijn blinkenden helm. Ze ging naar voren en nam bevend het gezegeld couvert aan. Wat zou dat weer voor narigheid geven? Zeker iets van het proces, en alles wat ze daarover hoorde, was narigheid en anders niet. ‘Voor’komen en met ‘hem’ verhoord te worden, haar kindertjes alleen latend, antwoorden moeten op allerlei ellendige vragen, die het walgelijke verleden haar weer zoo klaar voor oogen stelden, wat zou 't anders geven? Mogelijk dat ze in het ongelijk werd gesteld. Ze scheurde het couvert open en las de groote zinnen en de bargoensche woorden, waarvan ze niets begreep. 't Was een veroordeeling, meende ze te merken en er werd in gesproken van de kosten van het geding en van 5 gulden wekelijks uitkeeren. Het papier brande haar in de vingers. Gejaagd ging ze weer aan haar werk, deed de machine razend snorren en schoof wild den zoom voor zich uit. Maar ze greep al weer naar dat groote vel met die onbegrijpelijke woordenbrij, zich op nieuw verdiepend in den inhoud. Als ze nou de gerechtskosten ook nog moest betalen! En ze ontdekte al weer iets angstigs: ook van de kinderen werd gesproken. Daar stonden hun namen en hun geboortedatums er bij. Nu wist ze zich niet langer te bedwingen. Ze zag even rond of de kindertjes geen kwaad konden, drukte de oudste goed de zorg voor zusje op het hart en schelde aan het bovenhuis aan. Daar woonde een ijselijk geleerd heer, die vroeger kantoorlooper geweest, maar nu stijf van de rheumatiek was. Die had haar al eens meer den stand van het proces ontvouwd, zoo duidelijk dat ze van al zijn dikke woorden duizelde. Angstig klauterde ze naar boven, het hart bonzend, of daar de opperste rechter troonde, die over haar eeuwig welzijn ging beslissen. Met de spierige, kromgetrokken handjes vatte het mannetje het papier aan, las het met heftig hoofdknikken en begon haar met zijn stadhuis-woorden te overbluffen: ‘wegens dat Kees Verhaer, haar echtgenoot, niet gecompareerd had, was de totale separatie bij verstek uitgesproken, en was hij veroordeeld haar te mainteneeren met 5 gulden wekelijks.’ Ze was nog niet veel wijzer, maar zijn drukke gebaren ter | |
[pagina 639]
| |
gelukwensching zeiden haar genoeg. Het goede mannetje zou opgesprongen zijn, als hij dit met zijn verstijfde beenen had kunnen doen en trachtte haar duidelijk te maken, hoe het huwelijk ontbonden was en de kinderen en meubels haar waren toegewezen, en haar man nog tot betaling der gerechtskosten en tot een wekelijksche uitkeering van 5 gulden aan haar was veroordeeld. Hij ging den loop van het geding haar heel geleerd uiteenzetten, en praatte ten slotte alleen tegen den grijzen kater, die op zijn knie was gesprongen, hem met het staartpuntje in het gezicht streelend. Want Maaike was de trap afgestoven, naar haar winkeltje terug, dat ze nu nog eens zoo net en ruim vond, nu 't zeker en vast van haàr was zonder angst voor een inval van haar vroegeren man. Versuft stond ze het rond te staren, de heele uitstalling voor het raam, de blauwe bakken langs de wanden, de vale zakken in den achterhoek op elkaar gestapeld, het spiegelbeeld van de op het raam geschilderde letters: ‘Het Waterkerksche Aardappelhuis’. Daar hoorde ze Geertje schreien, om het door Tony genaaide popje dwingend. Ze vloog het alkoofje in en tilde de kindertjes op, die van haar woeste bewegingen ontstelden. Zij hijgde, of ze hooge steile trappen in haast was opgeklommen en drukte zich de kinderen tegen de borst, ze elk in een arm knellend. Vergeefs spartelden de meisjes, ze moest ze vlak aan zich voelen, die waren nu zoo heelemaal van haar, van haar alleen. Zij had ze ter wereld gebracht en niet hij! Wat zou hij er mee uitstaande hebben? Zij was nu de moeder, de vader, de verzorger, zij was alles en de kinderen waren nu heelemaal van haàr. Weg waren de duizend angsten, dat ze beiden of een van beiden aan hèm zouden worden toegewezen. Weg was de schrikwekkende gedachte, dat zij gedoemd zou zijn, aan hèm te hooren en wezentjes in het leven te helpen, die den vloek der vuile zonde meebrachten. Vrij, heelemaal! Haar lijf aan haar alleen, haar leven alleen voor haar kleinen, die kindertjes aan haar alleen! Die zalige vrijheid, zonder angst voor zijn woede, zonder eeuwige twisten en dronkemans-herrie! En met de kleintjes in de armen stond ze op, of ze in het rond dansen wou. Maar de kinderen schreiden om haar opwinding en ze neerzettend, troostte ze hen en had ze ze haast een zoen gegeven.... Maar dat in der eeuwigheid niet! *** | |
[pagina 640]
| |
Guurtje hipte nog altijd even druk door het groote huis, van de keuken naar den winkel, met haar krukje haast nog bewegelijker dan toen ze goed ter been was. De tijding uit Amsterdam, dat Maaike's eisch tot scheiding was ingewilligd, deed haar weer wat meer met haar zoet-lachsche gezicht de klanten bejegenen; anders was er op het dorp éen roep over, hoe Guurtje nog wel altijd even vlug en even vriendelijk, maar lang niet meer zoo vroolijk was als vroeger. In de keuken walmden weer de aangenaamste geuren op boven het fornuis en met een blij lachje tilde Guurtje het deksel op. Nard had twee van de vetste hanen geslacht en Sientje stond er vierkant naast, de handen op de heupen, den mond begeerig open en de frissche lippen vochtig van appetijt. ‘Nou, daar zal ze van smullen,’ watertandde Sientje. ‘Dat zal z'in Amsterdam ook niet alle dagen in 't potje hebben,’ lachte Guurtje. Want Maaike zou de twee Paaschdagen overkomen met de kindertjes, en Nard zou haar vorstelijk onthalen. Mild had hij bovendien een schaal vol gescheurde eieren binnengebracht met een wenk, om er ommeletjes van te bakken. Hij wou zich nu eenmaal door de familie laten verslinden, ‘afknagen tot het gebeente’, zooals tegenwoordig de term luidde. 't Was voor Guurtje een dubbel feest: de kindertjes om haar heen en Nard zelf in een waar lammeren-humeur. Hij deed na kerktijd niet anders dan stoeien met de kleintjes en er mee over den vloer rollen, zoo stijf als hij was, dat ze wel eens dacht aan hun vroeger paard ‘Jan’, als dat, moe van de reis, op het erf zich uitstrekte en wanhopige pogingen aanwendde om een ruggewenteling te maken. Nard schateren, de kindertjes schateren, zij-zelf en Sientje en Maaike schateren! Zelfs Roondert op zijn avond-visite moest ze eerst allebei een poosje op de knie hebben, om ze de geschiedenis van Jozef te vertellen, waarbij Geertje opmerkte, dat ze ook zoo zou handelen als Jozef: wegloopen zou bij Potiphar's huisvrouw vandaan, al zou die haar mooie, Zondagsche jurk stuk scheuren. Dat gaf een gelach, Guurtje met kleine, ingehouden gilletjes door een dun lip-spleetje, Sientje met bulkend geschater uit den wijden mond en de anderen in allerlei aard tusschen deze beide uitersten in. Den tweeden Paaschdag zouden ze zeilen op den Poel, met de | |
[pagina 641]
| |
schuit van baas Dullewey: Pauw, Maaike met de kindertjes en Sientje. Maaike was er dol op en ze voelde hier alle herinnering aan leelijke dingen wegvallen: ze wou eens heelemaal aan haar jonge-meisjes-jaren terugdenken. 't Was zonnig weer, een vroege voorjaarsdag. Een koeltje blies het zeil wat bol. Maaike zat stil op de plecht, haar kindertjes aan haar voeten. De karkieten hoorde ze knetteren in de opschietende rietspruiten van de zudden, de vischjes spartelden aan de uitgebrokkelde kanten, hun schichtigheid verliezend in den wellust van hun teelt-geplonster. De rimpelige golfjes hadden op de omkrullende ruggetjes een blinkende zonnestreep en ze luisterde naar het glashelder gepingel van de waterbobbels tegen den voorsteven. Ze was weer heelemaal jong, de jolige deern, die met den baas ging mee-zeilen den Poel over naar de Kloosterwei, om de koeien te melken. Ze heette ook weer Maaike Markens! Weg was die verduivelde naam, dien ze van dien kerel had gekregen! Maaike Markens: M.M.! En met de vingers schreef ze in het heldere water de beide letters, droomend van de eene M in de andere krullend, dat er over den Poel éen streep van sierlijk ingegrifte letters moest gaan. Ze zag er zelfs voor op, maar de krullen waren al door de rimpelgolfjes weggeplooid en meegedeind. Ze zag echter weer hetzelfde als in haar jonge jaren: achter bij het roer een groote, knoestige jongen met zijn krullebol tegen haar verhitte wangen aan, de eene hand aan het roer en den anderen arm om haar heen, de schoot van het zeil zorgvuldig vastgemaakt aan een haak, omdat er geen hand meer vrij was. Zoo had de jonge baas daar wel gezeten in der tijd met haar, en als ze bij de wei aan land sprongen was de heele tocht éen ommezientje geweest. Ze schrok op, want nu was diezelfde jonge baas een verloopen sujet, dat een vrouw in het graf en twee huishoudsters ongelukkig gemaakt had. Kortgeleden was hij met ketelmuziek het dorp uitgebannen. En zij-zelf zat nu hier met een smet in haar bloed en haar kindertjes aan haar voeten, zonder ze als een moeder te durven knuffelen. Ze schreef weer M.M. in het water, want dat was haar naam, toen ze nog in ontembaren jeugd-hartstocht haar hoofd tegen den krullebol van dien lustigen jongen baas had gevlijd. | |
[pagina 642]
| |
Wat zou het later wezen met dien rooden, krachtigen Pauw, met dat vierkante, gezondbloedige Sientje, die in zijn armen lag! Langs den dijk liep een groepje opgeschoten jongens, die het vrij-partijtje bemerkten en het met fluiten en schreeuwen verstoorden. Allerlei onkiesche grappen werden hun toegeroepen en een jouwde: ‘Kijk, 't is rooie Pauw met Sientje van d'eierenboer.... en Maaike’ met een scheldwoord voor háar.... Pauw zwaaide woedend het roer en hield de schuit recht op den dijk aan. Maar de jongens waren de laagte al in, de heining over, een heenkomen in de wei zoekend. En eer het vaartuig op de steenen stiet, bedacht Pauw zich en laveerde tegen den wind op, dieper den Poel in. Maaike zag zoo bleek, dat Sientje er van schrok. Maar toch trachtte ze de lippen tot een lach te verplooien en staarde toen weer in het klare water, luisterend naar het glashelder getingel van de golfjes tegen elkaar en ijverig haar meisjesnaam er in schrijvend: M.M. | |
XIV.Er was een verkiezing voor de Provinciale Staten op til. En nu zou het er om gaan, om voorgoed de kleur van Waterkerk te verkennen. De beide ‘Dorpsbodes’ werkten ijverig aan de politieke opvoeding der kiezers en de beide kandidaten, notaris Buitenhek en Bleekers, niet minder. De notaris beschouwde deze verkiezing als een levenskwestie - voor zichzelf -. Hij had door de politiek zijn zaken in den war zien loopen, zachts dat hij door diezelfde politiek thans zijn aanzien wat zag vergrooten, om er zoo weer boven op te komen. Beiden wedijverden in het houden van spreekbeurten: het kleinste buurtje van het district werd met een bezoek vereerd, en de belangstelling was zeer groot. De vurigste partijgenooten liepen hun kandidaat na van de eene wijk naar de andere en hoorden zoo wel zeven maal of meer dezelfde argumenten op dezelfde wijze ontvouwen, zoodat ze al bij voorbaat begonnen te glimlachen en te knikken en de omzittenden triomfantelijk aan te zien, als er een geestige of een interessante passage zou komen. En als Buitenhek of Nard eens bij ongeluk verhinderd waren op te treden, dan konden ze wel | |
[pagina 643]
| |
drie, vier man aanwijzen, die, in hun school gevormd, voor hen de redevoering hielden. Nard was weer de vriendelijkste, joviaalste vent voor zijn partijgenooten, - kromme Kees roemde hem er dikwijls om -; maar Guurtje had veel te verduren en zijn mesthoopen deden zijn tegenstander veel lijden. De notaris hengelde evenzeer naar stemmen en de bundel onbetaalde rente-kwitanties werd zoodoende nog dikker dan anders. Dat kwam zijn arm paard niet ten goede en het beest werd met den dag magerder, tot stichting van Bleekers, die daarnaar den stand van 's mans zaken beoordeelde en hier duidelijk de straffende hand Gods meende te zien. Al voor de derde maal trad Nard op in de kom van Waterkerk, omdat ook de notaris juist den vorigen avond er zijn derde lezing had gehouden. Heftig stelde hij er de verkwisting der liberalen aan de kaak, hun godsdienstloosheid, hun opvoeren van de belasting, hun goddelooze vaccinewet en hun daardoor uitgeoefenden gewetensdwang. En als Nard heftig was, dan zei hij ongezouten zijn meening. Nog geen enkelen keer had hij zóo de vergadering opgezweept, hun zooveel haat ingeboezemd tegen hun onderdrukkers, hun zoo den idealen toestand geschetst, dien hij zou verwekken: voor de boeren hooge vee- en graanprijzen, voor iedereen een enorme vermindering van belasting, scholen waar de naam des Heeren niet werd verloochend.... De menigte was in een opgewonden stemming en elk tegenstander, die het woord trachtte te voeren, moest zich gelukkig achten als hij niet al te hardhandig de zaal werd uitgesmeten, ondanks de aanwezigheid van den moedigen diender en twee nachtwachts. Toen werd Nard aangevallen van een zijde, vanwaar hij dit het minst verwacht had. Uit een donker hoekje der zaal stond heel bescheiden een klein gebocheld mannetje op, en toen hij wat in het licht trad, herkende Bleekers hem aan zijn breed gespleten Hunnenmond, die eeuwig scheen te lachen. 't Was dominee Brechten van de Afgescheiden kerk te Vlaspolder. Met zijn zachte, meesleepende stem begon hij, aantoonend hoe het de Heiland in Zijn leven slechts een enkel woord zou gekost hebben om, een onweerstaanbaren aanhang achter zich, met het zwaard zich als de koning der Joden te doen gelden, - maar hoe Hij zich als een lam ter slachting deed leiden. Zijn woorden gloeiden van liefde-drang en dweepend uitgesproken | |
[pagina 644]
| |
uit den leelijken, lachenden mond overweldigden ze de menigte, de booze hartstochten neerzettend. De gelaatstrekken ontspanden zich, plooiden zich milder en glimlachten mee in die aanjagende schildering van de macht der hoogheilige liefde tegenover het geweld. 's Heilands lijden, 's Heilands smadelijke dood, van Hem die over legioenen engelen had te beschikken, - en daartegenover onze toorn als we meenen, dat iemand een vinger naar ons uitsteekt, onze verwatenheid om, zou het door doodslag moeten zijn, onzen Heer te willen helpen, Zijn Koninkrijk te doen komen. Zijn breede mond lachte smartelijk, toen hij die contracten schilderde en zijn oogen glansden vochtig. Zijn stem klonk als wegsmeltend in klagelijke snikken en oplossend in tranen. De zooeven rumoerige hoorders zaten doodstil, en een eerbiedig hijgen beefde op uit de zaal, een gedempt snikken hier en daar. Zelfs Nard, - zooeven zoo groot als de gevierde spreker, de kandidaat voor het hooge college der Staten-Provinciaal, de man die droomde van het toekomstig lidmaatschap der Tweede Kamer, - leunde stil achterover in zijn katheder, wegduikend als een booswicht, angstig ineens voelend al den haat, dien hij verwekt had, als een last op de borst, hijgend om dien af te wentelen en met deinende schokken zijn liefdeloosheid uit te snikken. Dominee Brechten toonde verder aan, en zijn weeke stem trilde juichend, hoe de strijd moest gestreden: ieder gevend zijn heele leven, zooals de Heiland is voorgegaan, om zijn vijanden te ketenen met de zachte koorden der liefde, en al zouden we zweeten droppelen bloeds in de benauwdheid der verdrukking, dan past ons slechts een smeekend: ‘Vader, dat deze drinkbeker van ons voorbijga, maar niet onze wil, Uw wil geschiede.’ Er ging éen diepe zucht op in de zaal, toen de breed-gespleten mond zweeg en de wanstaltige figuur zich terugtrok in het donkere hoekje achteraf. Nard repliceerde niet en Jan Van Zanen sloot de vergadering, nadat ds. Boorsma een dankzegging had gesproken, waarin hij Onzen Lieven Heer, heel vormelijk en heel koud, vertelde, hoe onze werken soms nog door verkeerde driften worden ontsierd, - als had hij spijt, dat de woorden van ds. Brechten de hartstochten hadden gebreideld. Diender Genodde fluisterde tegen de nachtwachts: ‘Die fijne dominee hèt ze beter onder de plak dan een heel escadron huzaren.’ | |
[pagina 645]
| |
Eer Nard thuis was, begon hij zijn evenwicht wat terug te vinden en weer aardig te gelooven in zijn grootheid en de heiligheid van zijn roeping. In de keuken trok hij zijn laarzen uit en op zijn kousen sloop hij naar de kamerdeur: hij hoorde een vreemde, galmende stem, en daartusschen door, schuchter, Guurtje grinnik-antwoorden geven. Even wou hij door een kier van de deur zien, vóor hij binnenging. ‘Baäl en de Anti-Christ,’ schimpte hij in zichzelf en hij kreeg een opwelling, om zoo weg te loopen. Maar dat was weer niet overeenkomstig zijn heldhaftigen aard: hij, Bleekers, het veld ruimen voor Baäl en den Anti-Christ; hij, de man, die hier moederziel-alleen in het heidensche, ingedommelde Waterkerk de vaan van de zuivere, gereformeerde Waarheid had ontplooid! Dat zou nooit van hem getuigd kunnen worden, dat hij het veld ruimde voor het Ongeloof of voor het Bijgeloof, noch voor allebei te zamen. En moedig opende hij de deur, op zijn kousen binnensloffend, de handen onverschillig in de zakken, de schouders vierkant omhoog, den mond sarkastisch uitgerekt. Haast onmerkbaar knikte hij en wendde zich toen onmiddellijk tot zijn leunstoel om met veel vertoon van drukte zijn pantoffels aan te trekken. Maar dominee Van Staverden en de Pastoor der Oud-Roomschen - Baäl en Anti-Christ - stonden vriendelijk op en grepen zijn hand, om hem te begroeten en te gelijk te feliciteeren met den goeden afloop van het proces tegen Kees Verhaer. Jawel, jawel, ze hadden er van gehoord en ze hadden allebei den Lieven God in hun hart gedankt voor het gelukkige toeval, dat de man zich bij verstek had laten veroordeelen en den tijd voorbijgaan om te appeleeren. Want anders zou onze wet nooit scheiding hebben toegestaan. Jongen, daar had Bleekers nu een goed werk mee verricht; al zijn moeite, om die gruwelijke huwelijks-schennis gewroken te krijgen, was een heilig werk geweest, een werk, dat klein van aanzien was, maar groot in beteekenis; - dat den Staat een generatie van vergiftigde wezens bespaarde; dat onschuldig tot leven gedoemden voor het walgelijk lijden behoedde van een heelen menschentijd; dat de arme Maaike voor wanhoop bewaarde. Zoo'n taakje, zoo vlak onder de hand liggend, zoo nietig als het uit de verte lijkt, terwijl het toch uit zooveel overtuiging en zielsmedelijden | |
[pagina 646]
| |
geboren is, zal wellicht van meer gewicht blijken dan veel publiek ophef en politiek gekibbel. Nard was heelemaal van zijn stuk gebracht; hij liet zijn pantoffels in den steek en zag de beide heeren aan met een glunder gezicht, hen vriendelijk verwelkomend in zijn huis, en beleefd informeerend naar dominee's welstand en hoe hij zoo weer in Waterkerk was verzeild geraakt. Dominee Van Staverden vertelde, dat hij zoo naar zijn oude gemeente had verlangd en nu eenige dagen bij Pastoor Walag logeerde. Een van zijn eerste bezoeken gold Guurtje, het kraakzindelijke, echt Waterkerksche vrouwtje, dat vroolijk lachte onder allen tegenspoed door, en als een vogeltje, dat in het voorjaar zijn nest bouwt, zoo vlug en bezig van voor naar achteren zweefde. Als hij ginds in de groote stad heimwee kreeg naar de echte, oprechte, eenvoudige, vroolijk zwoegende Waterkerkers, dan riep hij in de eerste plaats zich het beeld van Guurtje voor den geest. ‘Dominee, dominee, je kan'r wat van maken,’ lachte Guurtje. En Nard lachte ook, gezellig met de heeren meerookend, den kop geurige koffie voor zich, de krakeling tusschen rook- en praathappen door genietend. Maar nu dat vlugge vogeltje verminkt! Hij had er bij den Pastoor van gehoord, hoe Guurtje van haar eigen zindelijkheid was uitgegleden, van haar gladde keukenmatjes. - Nard draaide de oogen naar den kop van zijn pijp. - De dominee had eens een jolige musch zijn nestje zien bouwen in een opgehangen bloempot vlak onder het raam van zijn studeerkamer. En als hij zijn preeken overdacht, zat hij soms heele kwartieren naar het af en aan sjouwend, lustig trippelend en sjilpend vogeltje te kijken. En hij had er menig goede gedachte voor zijn preeken aan ontleend. Tot een straatjongen het beestje den poot had stuk gesmeten.... - Nard's rookende lippen verslapten trillend en ontspanden zich in werkeloosheid, terwijl zijn hand, die den kop vasthield, beefde. - Maar toch vlerkte het beestje evengoed af en aan en hipte en sjilpte als voorheen. Daar had de dominee aan gedacht, toen hij van Guurtjes ongeluk had gehoord. En hoor eens, het mannetje sjilpte even blij mee en trippelde even | |
[pagina 647]
| |
vroolijk om haar heen en keerde het kopje nog lieftalliger naar haar op zij. - Nard werd stil en Guurtje lachte pijnlijk. - De dominee wou zoo graag een wekelijksche, kleine bijdrage aan de gescheiden vrouw geven: ze was toch zijn leerling geweest en er kwam zooveel kijken voor een vrouw, om haar kindertjes groot te brengen. Maar neen, de dominee was heel vriendelijk, doch het was onnoodig. Het winkeltje van Maaike ging vooruit, ze verhuurde een kamertje en ze kreeg naaiwerk aan huis. Ze kon er nu wel komen. ‘Heel mooi, mooi!’ lachte de oude Van Staverden. ‘Daar zal Bleekers niet vreemd aan wezen. En daar herken ik den lastigen broeder Bleekers in, die altijd haspelde tegen de zuinige diakenen, om de armen toch beter te bedenken.’ Elk woord van den ouden dominee scheen gedoemd, Nard met spelden-prikken te folteren. Betere bedeeling..., en 't was nòg treuriger, nu hij al zoo lang in den Kerkeraad zat. Om der wille van den lieven vrede met Jan Van Zanen waren de armen opgeofferd, had hij zichzelf gevangen gegeven. Hij, Nard, de groote man van Waterkerk, was hij niet aan den toom geleid door Jan Van Zanen, om diens vuile kar vol mest van goor egoïsme te trekken door de modder! Dat was geen streelende ontdekking! En toen de bezoekers weg waren, liep hij baloorig naar Matjebuur aan den overkant, om met een enkel cognacje de kleinmoedigheid te overwinnen, die hem overvallen was. Maar vanavond mocht hij nu eenmaal geen hoogen dunk van zichzelf houden. De spinnekoppen zaten op hun bankje broederlijk te drinken en te loeren op een prooi, al was het reeds dicht bij het sluitingsuur. Ze schenen er de lucht van te hebben, dat Nard op 't oogenblik niet erg slagvaardig was. ‘De burgemeester van 't knijnehok,’ lachte Maarten Toetel. ‘Ha, de haneboer,’ sarde Roel Leeuwerik. Matjebuur glundert door haar brilleglazen: en haar tongetje likt druk tusschen het mummelmondje uit met het bewegelijke puntje, als 't tongetje van een ringslang. Ze vindt 't niet onaardig, als zoo'n fijne overbuur, die haar al heel weinig klandisie bezorgt, eris beet genomen wordt. | |
[pagina 648]
| |
‘Zeg Nardus-buur, die groote Bramah-Poetra-haan, die baas Van 't Hoff van je gekocht het, laat z'n heele kippentroep in den steek en staat maar in een hoekje te bidden, dat zijn baas nog eris bekeerd mag worre....’ De spinnekoppen grinniken met vette lachjes en Matje-buur schatert jolig mee, de oogjes half dicht geknepen achter de brilleglazen. ‘Nardus-buur hèt de knijnen ook al zoo fijn gemaakt. M'n Engelsche ram was éen middagje in z'n hokken 'eweest en na die tijd wou 't dier niet vreten voor 'k een hoofdstuk uit de Bijbel ging voorlezen.’ Ze hebben het er op gemunt, om Bleekers eens goed al zijn scherpe uitvallen betaald te zetten en de eene flauwe zet na den anderen volgt. Ze noemen hem ‘Broeder Ouderling’, ‘Achtbare Spreker’, ‘Waarde Kippendominee’. En eindelijk stuiven ze op, dat hij een preek zal houden voor de ‘natte gemeente’. Tekst: ‘'t Is voor de ganzen niet gebrouwen.’ Bedaard, den mond grinnikend uitgerekt, laat Nard ze den gang gaan. Langzaam leppert hij zijn glaasje uit en staart beurtelings van den een op den ander, of hij een malloot voor zich ziet. Zijn gezicht toont zooveel verbazing, of hij nooit zulke uilen voor zich gehad heeft. Maar ze laten hem geen rust en Maarten Toetel eischt, dat hij voor hen ‘optreden’ zal. En Roel Leeuwerik grijpt hem in zijn buis om hem op een bank te plaatsen. En Arie plaatst zich vlak voor hem, dat diens roode neus den zijnen raakt, schreeuwend: ‘Nou zal je profeteeren over stinkeieren en hanebouten, of ik trap je onder de toonbank....’ Wat zou zoo'n fijne drijver wel denken: de herbergen vroeger willen sluiten; de dominee's in de kerk tegen fatsoenlijke gelegenheden als van Matje-buur laten preeken; als ie 't dorst de menschen een briefje meegeven, hoeveel ze mochten drinken!.... En dat alles zou je naaste buur je aandoen! Zoo kookte het ook in Matje-buur's gemoed en haar tongetje likkerde zoo duivelsch venijnig heen en weer, dat de spinnekoppen nog meer moed kregen en Nard eveneens aanpakten. Wat deed-ie ook in zoo'n kroeg, verweet Bleekers zich, voelend dat hij nu heelemaal geen overwicht op het troepje bezat. Hij kwam er zoo zelden, en wat moest hij er dan nog dien enkelen keer uitvoeren! Ze konden hem hier wel eens met hun allen een ongeluk doen.... | |
[pagina 649]
| |
Ze trachtten hem op de bank te sjorren en tegenspartelend, probeerde hij door een grap van hen af te komen. Of hij het heel goed vond, wipte hij op de bank, waar hij met een dronkemansgeschreeuw werd toegejuicht. Zoover zijn angst het toeliet, trachtte hij met een grappig gegrinnik hen aangenaam te stemmen en wipte toen ineens van de bank naar de deur. Maar ze grepen hem en rolden met hem over den vloer onder gelach en gevloek. Arie stompte en trapte hem, waar hij hem raken kon, schreeuwend: ‘Zoo'n eierendief! Nou wil ie zonder betale en zonder preekie uitsnijen....’ En het oude wijfje achter de toonbank gichelde en tonglikte, toen ze hem zoo handig zag afranselen. Uit beroepsinstinct begreep ze met een vijand van haar zaakje te doen te hebben, en met haar nijdige schatertje moedigde ze de vechters aan. Maarten Toetel had nog heel wat scherpe zetten van Nard te wreken en Roel ook. En de groote man van Waterkerk, wentelend in het zand van een kroegvloer, angstig om hulp schreeuwend, kreeg hier voor dezen dag den geduchtsten knauw in zijn hoog opgeblazen zelfvertrouwen. Bang voor gerucht hield Matje-buur de aanvallers lachend tegen en, toen Nard weer opscharrelde, naar zijn pet grabbelend, opende zij de deur en gaf ze hem een nijdigen duw, dat hij languit op straat terecht kwam. Barend de Wacht kwam er juist voorbij en die dacht er het zijne van, terwijl Nard opstond en zich beschaamd naar huis spoedde. In de schuur stak hij het blakertje aan, schuierde zich wat af en veegde zich het gelaat schoon en toen hij dacht weer toonbaar te wezen, sloop hij de keuken in. Guurtje hipte om hem heen en babbelde luchtig: ‘'n Vrindelijke man, die dominee Van Staverden. Buiten nou het verkondigen van de Waarheid, - 't is anders een veel aardiger man as dominee Boorsma.’ ‘Aardig! Aardig! In den dag des oordeels zal jij dat tegen 'm getuigen.’ Nard zag er zoo verbolgen uit, dat ze maar zweeg en nog wat ging opredderen. Toen zag ze ineens, wat een blauwe bult Nard op zijn voorhoofd had. ‘Lieve guust, kijk eris in de spiegel! Wat zie-je 'r uit!’ klaagde ze. | |
[pagina 650]
| |
‘Ouwe zanik,’ knarste Nard op z'n tanden. ‘Jij zou nooit je kop stoote, as je in zoo'n donkere schuur moest scharrelen.’ Guurtje hipte maar door de kamer naar de alkoof om zich uit te kleeden. Niet wetend, hoe zijn woede te koelen, slofte Nard weer naar buiten om te zien of de stal van z'n paard ‘Notaris’ gesloten was. Gelukkig vond hij daar in een donker hoekje Pauw en Sientje innig haast tot éen wezen verstrengeld. ‘Slet,’ dorst-ie te schelden. ‘As 't mis is met je, trap ik je m'n deur uit.’ ‘Mis,’ snauwde Sientje terug, en zag hem zoo kwaadaardig aan, dat zijn oude respect voor den mond van de deern weer boven kwam. Pauw wenschte hem een gewoon: ‘Stik voor mijn part!’ toe en begaf zich bedaard naar zijn ledikant op den zolder. Dien nacht lag Nard aan éen stuk wakker, al de vernederingen te repeteeren. En hij voelde de schande zijn grootheid aangedaan zóo geducht, dat Guurtje het hard te verantwoorden had en om vijf uur in den morgen al opstond, schreiend om het stekelvarkenshumeur van haar man. | |
XV.De vlaggen wapperden al den heelen middag golvend op, rechtuit zwierend boven de dorpsstraat. Telkens waren menschen druk onder de kleurige banen met blijde gezichten heen gewandeld tot de hooge stoep van den notaris, waar het klapperend doek van een fleurige, nieuwe vlag, na wild rechtuit zweepen, telkens speelsch neerviel en de bezoekers om het hoofd flapperde. De bel stond niet stil en in en uit liepen de belangstellenden, wel-voldaan over de overwinning, hùn overwinning, om den notaris in de Provinciale Staten te helpen. Rijtuigen hielden voor de deur stil en de notaris zal zichzelf verbaasd moeten hebben over de vriendschap van menschen, waarvan hij nooit te voren had kunnen weten, of ze hem of zijn tegenstander waren toegedaan. Jan Moppie liep met zijn schuif-been als een schildwacht heen en weer, het met meel bestoven Pierrot-gezicht - vandaag was hij bakker - met zijn allerzotst glimlachje gesierd. ‘Ja-ë!’ knikte hij tegen ieder, die de stoep opging, ‘ja-ë! we hebben meneer der toch in gekregen.’ | |
[pagina 651]
| |
En handen wrijvend over het knappe werk, begon hij zijn schuifwandeling weêr. Nard kwam nu en dan loeren aan de poort, zag met zijn sarlachje naar al die drukte en naar al die kleurige doek-golven op den stevigen bries, en verdween dan weer plotseling met een hoorbaar hoon-grinniken. Vandaag poehaai voor 'm maken, en morgen, als ze 't wisten, dat al 'er spaarduitjes door 'm opgevreten waren, steenen naar zijn huis smijten! Geef eris acht, Nard zag meer van die dingen vooruit aankomen! Let eris op dat rammelende beest, waar ie mee reed, en dat een waar honger-geraamte kon heeten. Let eris op 't ontevreden gezicht van Jan Slak, die van alles moest doen en zeker lang naar zijn loon kon fluiten. En leende Buitenhek niet links en rechts geld tegen 5%, ja tegen 6% op een los ontvang-bewijs. Als dat niet was om gaten te stoppen, hoe kon-ie dan zoo'n hooge rente geven! Geef eris acht, geef eris acht! Nard had geen kousen voor z'n oogen! En dat troostte hem zoo voldoende over zijn nederlaag, dat hij, welgemoed zijn handen wrijvend zijn eieren ging schouwen en nauwelijks hinder had van het geschreeuw op straat. Want de school kwam uit en de jeugd riep bij elke vlaag: ‘Leve notaris Buitenhek!’ Bij zìjn poort waagden ze zelfs te schreeuwen: ‘Weg met de fijnen!’ Bleekers lachte er om en het deed hem innig goed te bemerken, dat Kromme Kees de belhamels wegjoeg. Er waren toch ook trouwe volgelingen! Maar Nard vermoedde niet, hoe Kees dien liefde-dienst alleen bewees uit eerbied voor den persoon meer dan voor de beginselen van Nard: de jongen vond Nard zoo'n leuke bl..., zooals hij-zelf nu liep op te snijden tegen Jan Moppie. 's Avonds kwam eerst de drukte. De kleurige vlaggenbanen fladderden nu als zwarte sluiers boven de joelende menschen, waartusschen opgeschoten jongens en meiden doorhosten, al zingend: ‘Buitenhek, Buitenhek! Hi-ha-ho!’ Schel schaterden de meiden als ze stuivend tegen een jongen inliepen, en onder gegil vluchtten ze donkere poorten in, waar ze zich plotseling veilig schenen te gevoelen, als éen van de jongens ze achterhaald had. De Zang-vereeniging van Wout Pank, - de muzikale kleermaker, die zelfs alle psalmen op z'n viool kon spelen! - kwam daar- | |
[pagina 652]
| |
tusschen door aangemarcheerd in twee breede rijen, de meisjes aaneen gearmd en daarachter de jongelingen. Als een hossend troepje er doorheen brak, gaf dat slechts een gesmoord gegichel, maar de gebroken rij herstelde zich weer, want ieder was vervuld van 't gewichtige van 't oogenblik. Zich rondom de stoep scharend, Wout op de stoep, hieven ze op het sein van zijn zwaaienden arm de volksliederen aan. Een dikke jongen versterkte de bas door een zware hoorn, terwijl een dwarsfluit met de meisjesstemmen meeging. 't Was zoo indrukwekkend, dat de gichelende en stoeiende paartjes ook nader kwamen en onder de toeschouwers hun rumoerigheden meebrachten, waarvoor ze met een vermanend gesis of een uitgedeelden stomp werden bestraft. Wout Pank, bevallig het bovenlijf voorover gebogen, zwaaide met breede gebaren de maat en deed alles om zijn zangers mee te sleepen in zijn verrukking. Daar verscheen de notaris op de stoep, opgewonden van al de eerbewijzen, geflankeerd door vrouw en kinderen. En met vorstelijke welwillendheid bedankte hij voor de hulde, waarvoor hij zeer gevoelig was, zooals zijn trillende stem ook deed uitkomen. Plotseling stond hij in een hel-gelen gloed, zoodat de naastbijstaanden zelfs het beven van zijn lippen bespeurden en later beweerden, tranen in de oogen van hem en van zijn vrouw te hebben gezien. Maarten Toetel en Roel Leeuwerik hadden de stoep geflankeerd met twee brandende teerpotten, die als toortsen vlamden, opgehangen aan het hek van de stoep. Dat gaf een gejuich, waardoor de redevoering van den notaris overstemd werd, terwijl hij juist aan het beloven van gouden bergen was, wanneer hij eenmaal zitting zou nemen in het hooge college. Zwaaiend met zijn hoed, zijn vrouw en kinderen neigend en met de handen wuivend trok hij zich weldra terug, volgens sommigen al hoestend door de pik-walmen. Het laaiende vuurtje maakte de menigte dol. Zelfs de deftige Wout Pank danste er met de spinnekoppen om heen en zijn zangers-corps huppelde paarsgewijze bevallig mee, waarbij de fluitist en hoornblazer een oorverscheurend duët ten beste gaven. Een straatjongen viel het in, de uitgebrande potten weg te schoppen en weldra rammelden ze over de keien, heen en weer gesmeten door den dollen troep. Daar kwam het gedeukte ding weer neer bij Roel Leeuwerik, die vlak voor de ramen van Nards | |
[pagina 653]
| |
huis stond en het er rechtuit in trapte. Tingelend klaterden de glas-scherven neer en een krijschend hoera-geroep steeg op uit de dolle schaar. Het tweede blik klaterde aan en vloog rinkelend door een andere ruit. Nog heescher kreet het wilde geschreeuw op en steenen klakten tegen den gevel, dreunden tegen de deur of tingelend door de ruiten tegen de weegschalen, de groote eierenvaas, ploffend in de botertonnen. Gelukkig verscheen diender Genodde met zijn nachtwachts en de eerste zijn zwaard, de anderen hun stokken zwaaiend, joegen ze de bende uiteen, zoodat burgemeester Duivenboon, op het slagveld verschijnend, zijn zegevierende politie-troep alleen vond, bezig door de gebroken ruiten de winkelschade te inspecteeren, voorzoover de duisternis dat toeliet, en zelfs zag hij Genodde zulke angstige slik-bewegingen maken als van een ringslangetje, dat een ouden kikker verorbert. Maar hij zou zich wel vergissen, dacht hij; de worst van Bleekers mocht verleidelijke eigenschappen bezitten, zijn politie-corps was te goed gedrild, om niet beter zijn plichten te kennen. De burgemeester schelde aan de winkeldeur, klopte aan, riep door de vernielde ruiten, - alles zonder gevolg. Genodde, die alleen nog wat met de tong in de kiezen klakte, was weer goed bespraakt en stelde voor, bij de achterdeur toegang te vragen. Doch die was ook gesloten! En op al hun rinkelen aan de klink en kloppen op de paneelen kregen ze geen gehoor.
***
Pauw en Sientje hadden zich intusschen de drukte te nutte gemaakt en waren den Kloosterdijk opgewandeld, de armen om elkaars middel. Uit de verte hadden ze het gezang ter eere van den notaris gehoord en zelfs den lichtgloed van de teer-bussen opgemerkt. Maar dat ging hun alles zoo weinig aan. Als een vaag geruisch drong het gerumoer hun in het oor, niet meer bewust dan het ritselen van de wilgenblaadjes naast hen of het klokken van de golfjes der Waterkerker Plas in de holten der steenglooiing. Ze gingen aaneengedrukt, de verhitte wangen tegen elkaar. Sientje wrong al meer tegen hem aan, met kleine snikken van wonderlijke opwinding, en klemde haar arm om zijn lijf strakker aan. Pauw had zelfs zijn berekeningen over de kans, van zelf eenmaal de | |
[pagina 654]
| |
zaak te drijven, laten varen. Den heeten adem van zijn meisje snoof hij kussend in en met vleiende bewegingen wreef hij zijn wang dan weer streelend langs de hare. En toen ze hem om den hals hing, droeg hij haar in zijn armen, haar neer-vlijend in de mollige gras-glooiing. De wind lispelde door de knotwilgen boven hen en helderder klokten de golfjes tusschen de glooiing-spleten en dof dreunde het geroes in het dorp uit. Maar er was voor hen niets, dan alleen het zuchten van hun heeten adem en het trillen van den jongen wellust in al hun nerven.
***
De straat was al zoo stil. 't Was zeker laat. Wat zou oome Nard uitvaren!.... overlegde Sientje. Ze snelde wat vooruit, bedenkend de leugentjes, die ze zou verzinnen: bij meuie Lijs zoo lang aan den praat gehouden en toen Gijsje Dullewey tegengekomen. Maar daar scharrelden mannen in de poort. Angstig draafde ze terug en zocht bij Pauw bescherming. Pauw zou ze wel! Als ze 't hart hadden in de poort te blijven, zou-ie 'ris zien! Ja, ze scharrelden aan de deur en gluurden door de kier van de vensterluiken. Met een woesten vloek ging Pauw er op in en greep den eersten den besten in den nek. 't Was de burgemeester, die piepte onder zijn ruwe handen. Genodde en de nachtwachts hadden een heelen toer om hun chef te bevrijden en zelf geen stompen of trappen op te loopen. Eindelijk was Pauw tot het besef van den toestand gekomen en met de trap uit de schuur klauterde hij het zolderraam in, zijn gewone wijze van binnenkomen als het eens wat laat werd. Snel schoof hij de grendels van de deur en liet Sientje en den burgemeester binnen. In de keuken geen spoor van Bleekers of zijn vrouw! In de woonkamer evenmin! De lamp brandde helder op, de thee dampte op het lichtje en verspreidde haar gezellige geuren. Zelfs bewees een half uitgedronken kopje en een half afgeknaagd biscuitje, dat het rustige thee-uurtje gewelddadig was verstoord. Pauw lichtte met een blaker voor, en met den burgemeester onderzocht hij den winkel en het studeerkamertje. De glasscherven | |
[pagina 655]
| |
knarsten onder hun voeten en Pauw had zielsveel medelijden met de half afgeritste worsten en de bedorven boter, zoodat hij, om verdere mishandeling daarvan te voorkomen de blinden voor de ramen sloot. Toen onderzochten ze weer de woonkamer achter den grooten leunstoel, in de alkoven. Sientje voelde haar zelfverwijt wassen: als zij was thuisgebleven, dan was Pauw ook niet weg geweest, en die zou den lui wel het ruiten-ingooien hebben verhinderd. Ze klaagde overluid haar schuld uit en riep om de verlorenen. Dat werkte meer uit dan al hun zoeken. In de alkoof werd een dof gegrom vernomen en het gelaat van Bernardus, nu erg neerslachtig, de mondhoeken schuin neergetrokken, prijkte in het vierkante gat onder de bedstede. Klaarblijkelijk had hij daar in zijn angst zich verstopt, dat de oproerige schaar, die het wellicht op zijn leven toelegde, hem niet zou vinden. Als een hondje kroop hij uit zijn hoek op handen en voeten en burgemeester Duiveboon wrong zich heel onstichtelijk in bochten van het lachen. Dat hij zijn politieken tegenstander in zulk een vernederenden staat zou aantreffen, ging zijn stoutste wenschen te boven. Nard stond gebukt voor het gat en wenkte er allerlei gebaren heen. Toen dreigde hij en bukte hij zich zelfs, rukkend of hij iets meesleurde. En dan kwam het ontdaan gelaat van de arme Guurtje te voorschijn. Hij liet het menschje door Pauw en Sientje verder te voorschijn sleepen en schold dapper op haar aanstellerij. Met woedende gebaren voer hij uit tegen de baldadigen, die zijn ruiten hadden ingegooid, en deed het voorkomen, of hij zich verscholen had, om zijn vrouw een genoegen te doen, doodsbenauwd als ze was, dat hij naar buiten zou snellen en een ongelijken strijd beginnen. De burgemeester vertrok met zijn politie-corps, om nog eens de rondte te doen in zijn weerbarstig dorp. Guurtje bleef klagelijk in haar stoeltje zitten, het hoofd in de handen, en kermde van de hoofdpijn. Nard schold haar uit en joeg haar eindelijk met geweld naar bed. 's Morgens kon ze niet spreken: een stille beroerte had haar de tong verlamd. | |
[pagina 656]
| |
XVI.Guurtje moest zich heel rustig houden, dan kon alles nog terecht komen, had de dokter gezegd. Maar neem je rust nu eens, als alles je door het hoofd spookt. Daar worden de klanten in den winkel al ongeduldig en schellen voor de tweede maal. En buiten hoorde ze Nard brullen tegen Sien, om z'n oliejas en dan weer om z'n brood. 't Is op zoo'n dag, dat hij naar de stad moest, overloopend druk en haast geen doen voor Sientje. Ze zou wel uit haar bed willen vliegen! Had Nard nou wel behoorlijk z'n eitje-met-cognac gehad? En waren de boterhammetjes voor onderweg wel goed gesmeerd en behoorlijk belegd? En zou Nard niet zijn zakboekje of z'n geldbuul vergeten? En zijn warme das? En z'n zenuwdruppeltjes, die hij moest innemen? Waarom zou ze 'r niet uitvliegen? Ze stampte met haar krukje op den vloer en eindelijk kwam Sientje snauwend binnen: ‘Ja-a-a! 'k Heb geen drie lijven. En jij leit daar niet in 't water!’ Guurtje mompelde met haar scheefgetrokken mond een onverstaanbare klank, met de handen grijpend en gebarend, om haar bedoeling toe te lichten. Het viel Sientje ineens op: hoe vervallen en ouwelijk meuie er thans uitzag. En hoe de tranen haar in de oogen persten, omdat ze niet wist uit te leggen, wat ze wilde! 't Was toch zielig, vond ze en ze spande zich nu geduldig in, om te trachten haar te begrijpen. Maar Guurtje gaf ineens haar pogingen op en barstte in een akelig zenuwgelach uit. Sientje nam haar hoofd in de hand en zoende haar. En eindelijk werd het lachen snikken en toen kwam er weer wat rust. Onderwijl had Sientje de lei uit den winkel gehaald. Maar vrouw Bleekers schreef een krabbel en bleef toen zinnend zitten. Klaarblijkelijk was ze ook de letters vergeten. Ze zag het meisje vragend aan en mompelde van onverstaanbare klanken. Sientje was voor een nieuwe lachbui bevreesd en begon toen allerlei dingen te vragen. Of ze 't had over 't paard? Over Pauw; over oome Nard? Een blij ja-knikken en een gebaar van uitdrinken. Daar begreep Sientje ineens alles en ze haalde een ei van het rek en klutste het vlug met een scheut cognac. | |
[pagina 657]
| |
Ja dat was het. Rustig lei Guurtje het pijnlijke hoofd neer en glimlachte dankbaar, nog met de vingers om den hals wijzend. Zeker, Sientje zou oome ook een das meegeven. De wagen knarste al over de schelpen, maar aan de voordeur hield Sientje hem toch staande en Bleekers dronk grommend het advokaatje uit en smeet de das op de kar. Wat was me dat een leven tegenwoordig! Hard sjouwen en niets geregeld op je tijd. En 's nachts nog narigheid met de vrouw. En nou zoo goed als nuchter van huis af! Nard beklaagde zich zoo geducht, dat toen Dullewey hem tegen kwam en naar zijn vrouw vroeg, hij gekscherend antwoordde: ‘O, die is altijd ziek en nooit dood,’ - met een trillende lip echter en een paar tranen in het oog. Dullewey maakte bij zich zelf de opmerking, dat Bleekers toch een rare vent was, maar lang zoo ongevoelig niet als hij zich voordeed. Guurtje had verder een rustigen dag. ‘Als de baas eerst maar op reis is,’ maakte ze bij zichzelf uit, ‘dan kon je nog aan een knippertje toekomen.’ En ze had zoo'n behoefte aan een goeden dut. 't Hoofd was weer zoo dof en zoo pijnlijk zwaar. In haar slaap kreunde ze nog, want het was net of een hamertje haar tevens tegen de hersens werd geslagen. Toen ze wakker werd, zat de dokter bij haar bed, haar pols in de hand. ‘Mooi zoo, mooi zoo, veel beter,’ knikte hij. ‘Vrouw Bleekers leert nog praten; alles komt terecht.’ Guurtje knikte ongeloovig. Het hamertje sloeg zoo pijnlijk, maar de man met zijn schrikwekkende snorren zag er zoo kinderlijk goedig uit, dat ze glimlachte. ‘Zeg maar 'ris na,’ beval hij. En ze vermande zich om de voorgezegde woorden na te praten. Ze moest treurig lachen om de malle mompel-geluiden, die ze maakte, en toen ze moest nazeggen, wat hij zelf voorzei: ‘alle uren een paplepel!’ kreeg ze weer een zenuw-lachbui, die in snikken eindigde. Sientje werd streng bevolen de patient rustig te houden, want als de aanval zich herhaalde, zou het haar dood zijn. Veel slapen kon de zieke dien dag niet meer: als Sientje niet in den winkel werd geroepen, zat ze luidruchtig aan Guurtjes bed | |
[pagina 658]
| |
te snikken en benauwde haar met haar nerveuze liefkozingen, die den dreun van het hamertje tegen haar hersens allerpijnlijkst verzwaarden. Toen ze 's avonds den wagen weer over het schelpenpad hoorde knarsen, vermande ze zich tot rechtop zitten in de kussens, en het pijnlijke hoofd in de handen houdend, mompelde ze allerlei onverstaanbare klanken, ongerust en gejaagd; ze zou zoo graag Sientje alle zorgjes voor Nard hebben opgedragen. Ontevreden grinnikend kwam Nard voor haar bedstee staan, met de handen diep in de zakken naar zijn rijksdaalders grabbelend, de schouders onverschillig omhoog. ‘Zoo! Dat bevalt de juffrouw nog eris! Zoo'n heele dag languit in 'er nest, as 'er man om z'n broodje ploetert.’ Guurtje liet het kloppend hoofd even los en trachtte, om de zachtzinnige aardigheid haar zoet lach-mondje te plooien. Maar de pijn verwrong haar gezicht al weer. Bleekers keerde zich knorrig om, of hij haar dat pijnlijk gezicht kwalijk nam. ‘En as je dan koud thuis komt, dan kan je zelf je kliekie nog opwarmen, je pantoffels opscharrelen.... Zeg, Sien, luie meid, kan je niet beter zorgen?’ Maar Sientje snauwde hem af: ‘Ga jij maar zitten hoor. Je zal niet omkomen van honger al moet je vijf minuten wachten.’ Guurtje kermde overluid, nog meer van verlangen om te kunnen helpen, dan wel uit pijn. Dit was mogelijk de eerste maal in haar trouwen, dat ze haar man niet aan de deur had afgewacht en hem in zijn leunstoel neergezet, om hem dan als een zwart knechtje te bedienen. Onrustig schoof ze in haar bed heen en weer, ze kon het er haast niet in houden, de pijn vergetend voor haar bezorgdheid, dat Nard niet alles kreeg, wat hij zooal gewend was. Ze trachtte te schrijven op haar leitje. Maar viel dan krennend in de kussens terug, als ze besefte niet meer de letters te kennen. Al etend zat Nard nog te grommen. Sientje wist toch, dat er van avond nog vergadering van Burgemeester en Wethouders was. En waar lagen nu zijn beste buis, en zijn barnsteenen sigarenpijpje en zijn gepoetste laarzen? ‘Nou hoor, ik kan ook niet van de zwarte kunst,’ pruttelde Sientje terug, terwijl Pauw zijn volgepropten mond grappig tegen haar trachtte te verplooien, om den baas in het ootje te nemen. | |
[pagina 659]
| |
‘Wou je soms je pijpie naast je bord vinden en je buis er onder?’ Guurtje zat al weer in de kussens en nam aan alles deel. Ze maakte driftige gebaren tegen Sientje, dat ze zwijgen zou en viel dan weer klagend achterover, tobbend over alles. Nard nou weer van avond naar een vergadering! Begreep hij dan niet, hoe naar ze was! Maar wat zou hij daar aan denken! Hij had groote zaken te verrichten: de gemeente en de kerk en de christelijke school te dienen! Wat was zijn vrouw voor hem tegenover dat alles! Altijd had ze heel goed ingezien, hoe nietig haar eigen belangetjes waren in vergelijking met de groote dingen, die Nard verrichtte. En nu kon ze ineens daar zoo slecht over heen stappen. Had hij dan in het minst geen erg in haar ziekte? En als hij zoo doorging, dan kon 't weer tot een uitbarsting komen! ‘G'n avond,’ groette Gijs Bruin, de barbier, die Nard kwam scheren en op zijn kousen onhoorbaar was binnengesloft. Nard duwde zijn bord wat op zij en hing onmiddellijk achterover, om zijn kaken te laten inzeepen. ‘Toe meid, gauw een droppie warm water,’ fluisterde Gijs haastig. ‘Ja, ik kan me daar tooveren,’ snauwde Sientje en Guurtje liet zich zuchtend dieper in de kussens vallen. Daar zou je 't weer hebben! As toch de vrouw van den vloer is! ‘Toe, toe, toe!’ viel Nard uit. ‘Wat blikstiensch! 'k moet over tien minuten op 't Raadhuis wezen!’ En hij stampte op den vloer, dat de borden op de tafel ritselden. ‘Dan maar koud! Zeg, zou 't nog lang duren!’ Zijn grommen schokte Guurtje in de hersens en ze hield de handen klagend aan het hoofd, wat Nard nog meer verbitterde: ‘Nou zeg, ga jij maar liggen, hoor! Stop je hoofd maar in de kussens, dan merk je 't niet.’ Sientje kwam grommend met een bord lauw water aan: ‘Assieblieft, ouwe brompot.’ Gijs pleisterde de breede kaken vlijtig vol en vertelde fluisterend, zooals dat zijn gewoonte was, al het nieuws van den dag. Guurtje echter ving elk woordje op. Ze moest luisteren: ze leek wel veel scherper van gehoor dan anders. Zoo rumoerig als 't tegenwoordig was in Bruin's scheerwinkel. Gisteren nog hadden twee ingezeepte klanten het te kwaad gekregen over het afschaffen van de kermis. En de een had den ander een klets om de ooren verkocht, dat de heele hand in de witte zeeplaagte afgeteekend stond. En dan allerlei | |
[pagina 660]
| |
verwenschingen en leelijks werden er gehoord tegen Nard, dien ze den opheffer noemden van die beweging tegen de kermis. Guurtje kreunde al weer en stopte de ooren in de kussens. 't Was nog niet mooi genoeg. Al weer nieuwe ergernissen! Waar zou dat op uitloopen! Tot er misschien geen ruit meer in huis heel bleef, geen pan op het dak, geen steen op den anderen! Het begon al pijnlijker en heftiger tegen haar hersens aan te bonzen. En ofschoon ze voelde, dat ze insliep, werd dat pijnlijke kloppen nog erger en wild spookte het in haar droomen door elkaar van de verwoesting van Jeruzalem en het inwerpen van haar ruiten. Met een schreeuw schrok ze weer wakker, juist toen de ergste gruwelen gebeurde in Jeruzalem of in haar huis, wat in haar droom éen was. Nard was weg. Sientje stond voor haar bed met betraande oogen. De groote snorren van den dokter dansten zachtjes met de fluisterende bovenlip op en neer en Pauw zette zijn fluitsnuitje zonder te fluiten. Ze wou iets zeggen, maar bracht een onverstaanbaar gemompel uit, waar ze zelf om moest lachen. Toen kon ze niet tot bedaren komen, verviel eindelijk weer in snikken en in een heftig zenuwschreien. De groote snorren zag ze boven zich en ze dansten weer, toen zij ze brommend hoorde fluisteren: ‘Kalm blijven, hoor! Kalm en goed rusten.’ Maar toen de dokter weg was, peinsde ze weer door over al de ergernissen. En door wie kwamen ze anders dan door Nard. Wee door wie ze kwamen! Nard was een vervloekte, een vervloekte! En dat spookte nu weer in haar vermoeide, pijnlijke hoofd zonder ophouden. Tot ze een plotselingen schok voelde; haar heele lijf scheen neer te vallen in een diepen kuil. En nu was ze weer helderder wakker en kon ze weer eenvoudig er aan denken, dat Nard maar het best zijn gang ging. Ze zou 'm zijn tuil maar laten uittuilen! | |
XVII.Roondert had zich in den grooten leunstoel voor de alkoof geplaatst, of hij bij Guurtjes ziekbed waakte. De handen over elkaar gevouwen - ditmaal zonder zijn Gouwenaar -, de korte beentjes over elkaar gekruist, zag hij naar het rustige gelaat van de doode. Want 's nachts was de vrouw door een nieuwe attaque overvallen en 's morgens had Nard haar dood gevonden. | |
[pagina 661]
| |
't Was Roondert, of hij de lippen altijd nog haar zoet-lachje zag toespitsen en of hij zoo meteen het oolijke hoofdschudden kon verwachten, waarmee ze Bleekers' ruwe grappen of snauwpartijen opnam. De innigheid, die hij anders gevoelde in haar tegenwoordigheid, als de theeketel zong en het theelichtje schemerdansen langs de wanden wierp, vervulde hem ook nu. Het was zoo stil om hem heen, dat hij elk oogenblik haar vrome zuchtjes meende te zullen hooren of zijn eigen rookpaffen. Maar, neen, zijn pijp hing daar op het rek, en het glimlachend gelaat bleef onbewegelijk. Daar hoorde hij achter zich een grienerig gesnik, als van een groot kind, dat dwingt om zijn zin te krijgen. Het vervulde hem met weerzin, daar Nard te zien, het hoofd voorover op de tafel, de handen er omheen, en in zijn droefheidsvertoon het bovenlijf schokkend, dat de kopjes op het blad rammelden. ‘Hou je kalm, al hè-je 'n kwaad geweten,’ snibde Roondert. Wat deed de man de innigheid te verstoren, de laatste, laatste innigheid, die hij met de vrome ziel kon smaken! Was het al niet erg genoeg, dat hij die bij haar leven altijd zoo ruw had verstoord met zijn zelfzuchtige eischen en humeurige drukte. 't Scheen toch te helpen: Nard hield zich kalm en Roondert trachtte zich opnieuw aan de zalige innigheid van zijn samenzijn met haar over te geven. Maar 't wou niet recht lukken: wat stond haar zoete wezen strak: zoo kil was ze nooit geweest. Altijd als een druk kanarievogeltje het bewegelijke kopje; en voortdurend een blij gesjilp: éen glimlachende vroomheid. Ja, Guurtje was een vrome, een vrome van de daad, een blij kind van God, dat met David dorst te huppelen, een zalig zonneschijntje. Hij kon nu weer getuigen, dat hij het voelde! Daar, daàr voelde hij het! En onwillekeurig moest hij op zijn hart kloppen. Toen stond hij op, de oogen omlaag gericht, de handen eerbiedig gevouwen en sprak zijn innigheid uit in een gebed. In een dankgebed, omdat Guurtje nu altijd kon juichen, altijd haar blijden lach kon plooien, verlost was van al, wat haar martelde.... Nard schoof zachtjes de kamer uit. Hij kon het er niet langer uithouden. In de keuken zag hij de balletjes-trommel open staan. Hij nam er een paar balletjes uit voor het paard, of hij de doode genoegen meende te doen, met haar kleine taakjes over te nemen. ‘Notaris’ blikte schichtig achterom en Nard hield zich schichtig buiten het bereik van zijn achterpooten. Achter het schot vandaan | |
[pagina 662]
| |
begon hij het dier op den nek te kloppen en reikte het met eerbiedigen schroom de balletjes over. Maar 't leek toch, of 't beest hem boosaardig bleef aanzien, verwijtend, en eens zelfs krulde 't de lippen om en gierde nijdig hinnikend, met de tanden speelsch op hem afschietend. Bleekers maakte zich weg en zocht troost bij de gemeste ganzen, die hem blazend ontvingen. Hij had nu heelemaal geen lust ze te plagen, en kon zich zelfs niet vermaken met de oolijke fratsen van de konijntjes in het groote hok van ‘voor-arrest’, zooals Pauw altijd tot zijn eigen opvroolijking zei. Het gevoel van ontevredenheid op zichzelf, dat hem zoo zelden kwelde, liet hem niet vrij. Hij voelde zich nog ellendiger, dan toen hij pas achter de broodkar liep, na zijn desertie uit Leiden. ‘As je 'n slecht geweten hebt,’ hoorde hij Roondert nog snibben. En het begon nu te schemeren voor hem, hoeveel Guurtje van hem had moeten verduren. Besluiteloos stond hij op zijn pruim te knauwen, de handen diep in de zakken, om bij zijn rijksdaalders troost te zoeken. Maar aan zijn eigen zelfgenoegzaamheid te laten knagen, dat lag niet in zijn aard. Ineens stapte hij resoluut op de mesthoop tegen de schutting af, en begon die haastig weg te ruimen. Zijn handen werden pijnlijk rood van het hanteeren der mest-riek en het kruiwagentje piepte welgemoed. Toen hij Pauw zag, beduidde hij hem met een gebaar mee te werken. Zijn bakkersbuis trok hij uit, omdat het hem te warm werd en wanhopig trachtte hij Pauw bij te houden, zijn vervaarlijk en stram kruis met moeite achter zijn wagen meesleepend. Er waren ergernissen genoeg, had Guurtje hem zoo vaak beduid. En waarvoor moest deze ergernis er wezen! Zijn huilerig gevoel verdween en toen hij den laatsten wagen kwam opladen, zag hij den notaris weer door een reet gluren. Vlug klom Nard op zijn kruiwagen en lichtte vriendelijk groetend even zijn petje op. De notaris groette verwonderd terug: hij zag aan Nards gezicht, dat alles ernstig gemeend was. ‘Er bennen haken en oogen genoeg in de wereld, meneer!’ begon Nard. ‘Zoo is 't! Daar hè-je m'n allerverschrikkelijkst pleizer mee gedaan,’ antwoordde de notaris en informeerde vriendelijk naar de zieke vrouw. ‘Dood,’ huilde Nard. ‘Van nacht in een stille beroerte gebleven,’ en zijn groote zakdoek scheen niet toereikend om zijn oogen droog te krijgen. | |
[pagina 663]
| |
De notaris stond er versuft van en, op een boomstronk zich verheffend, reikte hij Nard meewarig de hand. Toen praatten ze lang over Guurtje en hoe 'n zonnig, lief wijfje ze altijd geweest was, - als twee kwajongens over de schutting geleund. Nard begon altijd weer opnieuw het gesprek, het goede van zijn gestorven vrouw lovend, en zelf verwonderd, dat hij pas nu dat alles zoo klaar zag. Toen hij weer binnenkwam, hoorde hij er een in de alkoof luid snikken. Hij dacht, dat het Sientje was, maar die stond stil schreiend aan de sponde, met de eene hand het laken opgetipt, om de doode te laten zien. Het was Maaike, die meenende de zieke te bezoeken, door het plotselinge van het verlies niet tot bedaren wist te komen. Ze trachtte naar de doode te zien, maar tevens drongen zich de tranen als een vloed uit de oogen en verwaasden voor haar het gezicht van de gestorvene. Ze strekte op den tast de hand uit en streelde het kille gelaat met een teeren eerbied als voor een heilig beeld. Ze boog zich voorover om door de schemerende oogen toch de lieve trekken nog eens te onderscheiden, maar de tranen druppelden neer, zonder dat ze iets zag. Wild klagend lei ze eindelijk het hoofd tegen de gestorvene aan, haar streelend met de wangen en met den haarwrong en uitkrijtend: ‘Meuie, lieve, beste ziel. Nou zal 't je geen hinder doen!’ En ze pakte het doode hoofd in de beide handen en zoende het gelaat overal, hartstochtelijk als een verliefde. Haar warme lippen kleefden op het ijzige, verstijfde vel en onstuimig trachtte ze zich schadeloos te stellen voor de maanden, dat ze, als een pestilentie beschouwd, zich schuw had onthouden van zulk een innigheid. ‘Nou mag ik je toch wel een zoen geven, lieverd, m'n lieverd!’ Ze kreet het schel uit en verviel in nieuwe onstuimige kussen, allerlei liefkoozende naampjes er tusschen in vleiend. Sientje rilde er van, nu ze ineens doorzag, hoe het oordeel van pestilentie, waaronder Maaike lag, haar rauw geschrijnd moest hebben. Het was alles aan haar voorbij gegaan als iets geheimzinnigs en onvoegelijks, waarover men niet mocht spreken. Maar nu eerst voelde ze al het smartelijke. En te gelijk zag ze de gestorvene als een gefolterde voor zich, een afgejakkerd menschje, dat wel, als Maaike naar een omhelzing, naar een klein liefdebetoon moet gesnakt hebben. En toen snerpte het even door haar heen, hoe zij ook aan dat ruwe afjakkeren had meegedaan, onbe- | |
[pagina 664]
| |
wust misschien den toon van het huis volgend. Maar ze kon het niet langer aanzien, hoe Maaike als gek verliefd, klap-zoende tegen die doode wangen. En rillend trok ze haar zuster van de gestorvene af en dwong haar, zich weer overeind te heffen. Ze dekte de wade er weer over heen en trachtte te overtuigen: ‘Meid, 't mag niet; denk toch 'ris an: 't is nou eenmaal een lijk!’ Een huivering rilde over haar heen bij dat bedenken en ze voerde Maaike mee in de kamer, met zorg de alkoof sluitend en haar vreesachtig naar de lippen ziende of er de doode-vlekken op waren te zien. Ze walgde thans van die gemeenschap met een lijk en ging naar de kast, om een krafje met in jenever getrokken framboosjes te halen. Nard zat verwezen voor zich te zien, stil als een schooljongen bij de tafel, de handen gevouwen er op. Al zijn verlatenheid stond ineens als een donkere rotswand voor hem, waarover hij niet heen kon; zelfs was hij zijn gedachte aan de zoete deugden der doode weer kwijt. Hoe kwam hij uit zijn zieligheid, Heere, Heere! Hoe kwam hij nog eens over dien berg van jammer en eenzaamheid! Sientje schonk de glaasjes in en ze goot het Maaike haast in de keel, om toch die walg van gemeenschap met een lijk haar uit het gezicht weg te walmen. De sterke lucht, scheen ze te meenen, was een middel tegen den dooden adem, die Maaike over het gelaat en van de lippen had gezwalmd.... Ze proefde met lebberige teugjes, om eigen walgen te overwinnen. Nard, het hoofd achterover, tapte het heele glaasje ineens in den gorgel, smakte en schonk zich nog eris in. Het warme gevoel brandde zijn onrust wat weg en zijn ijzing. Want Maaikes uitbarsting had ook hem doen ijzen, maar nu bleef zijn eigen verdriet en zijn eigen verwijt op den achtergrond en wekte de drank alleen een moedig gevoel van afkeer tegen den man, die Maaike dat alles had aangedaan. Hij stond op, klakte wat met de tong in de kiezen en slofte de kamer uit, de handen diep in de rijksdaalders, om er bescheiden mee te rammelen. Zoo ging hij aan de poort staan, om zijn berekeningen te maken, al tellende de geldstukken tusschen de vingers door schuivend. Het deed hem goed, te zien, hoe de buurtjes over horretjes en door deurkiertjes naar hem gluurden, beklagelijk hem opnemend. Ja, hij had veel verloren, ja, hij had zoo'n best, vroolijk wijf verloren, en ja, wat zou-ie 'n schrikkelijk | |
[pagina 665]
| |
verdriet hebben.... O, wat deed hem die belangstelling goed, wat kittelde hem dat algemeen beklag! Hij voelde, dat hij zijn sarkastisch grinnikje moest rekken, om niet kinderachtig uit te snikken, zoo zielig als hij toch achterbleef. Om zich te verzetten, wandelde hij de poort uit. Alle vrouwtjes zagen hem na en knikten meewarig tegen hem. Baas Dullewey schudde deelnemend het hoofd, dat witbepleisterd tusschen de twee uitgestalde grofbrooden door het winkelraam loerde. In milde stemming ging Nard de poort van zwager Jan in. ‘Kwaadworden is menschelijk, maar kwaadblijven duivelsch,’ peinsde hij. Waarom was hij maar al niet bij het leven van z'n Guurtje de eerste geweest! Het gezin zat juist aan de middagtafel. Slappe, waterige aardappels rond gestapeld op den grooten schotel, vormden als gewoonlijk in glazige voosheid, het eenige gerecht. ‘Droog brood eten en den vloer met boter smeren,’ had Nard al meer geschimpt. Hij zag de aardappels gulzig oppikken en rondwentelen in het be-ongelde aardappelwater, dat als saus gold in een kommetje midden in den schotel. Meer dan eens had hij dat gezien, maar nu viel hem te gelijker tijd het bleeke, uitgehongerde van die gezichten op. Na de gewone groet lei zwager Jan spoedig zijn vork neer en begon ineens heftig te snikken, wat ook zijn vrouw in schreien deed uitbarsten, terwijl de kinderen met een grooten aardappel aan de vorkjes, verbaasd hun ouders aanstaarden. Toen dit langer duurde, vervolgden ze schrokkend hun maal. Nard had het gezelschap zijn rug toegekeerd en staarde naar den zolder, de handen op den rug en klakkerde met de tong in de kiezen. ‘Maar hard is 't zeker,’ besloot hij raadselachtig de gemeenschappelijke overpeinzingen der treurige gebeurtenis, en toen de menschen weer allen aan het eten waren, slofte hij even geheimzinnig weg als hij gekomen was. In zijn milde stemming liep hij door, en stapte vergevensgezind het lage huisje van Lubbertje en zwager Kees binnen. Lubbertje ontving hem, opgewonden met haar blaffende stem verhalend, hoe Kees een duif op het dak had hooren kirren en hoe zij 's nachts juist op Guurtjes sterfuur een bons tegen het raam had gehoord, of er iemand met de hand tegen aan sloeg. Het middagmaal stond ook hier klaar, of eigenlijk brood met een schrapseltje reuzel; want - lachte Kees - ze hadden de aard- | |
[pagina 666]
| |
appeltjes, die heel blommig waren, goed kunnen verkoopen, en zoo waren ze juist toereikend geweest om den bakker te betalen. En zoo hadden ze van den winter krediet! Lubbertje scheen Nards meewarig onderzoeken van de zuinig gesmeerde boterhammen te begrijpen. En ze begon een verhaal te vertellen van langen Jan, die het gras van haar bleek was komen afmaaien en toen zijn ‘stukken’ bij haar opgegeten had: ‘zulke dunne flietertjes, Nard, en zoo dik boter er op! Zijn tanden glejen door de boter....’ Lubbertje lachte en het water liep haar van appetijt uit den mond. ‘Dat proeft ons soort menschen niet,’ blerkte ze. ‘Waar zoo'n lange Jan 't van doet, 'k begrijp er niks van.... Hè Kees?’ ‘Nee, nee,’ grinnikte Kees. ‘Maar de vent heeft ook geen kleeren aan zijn lijf.’ Lubbertje ging haastig het huis uit, want ze moest naar Sijtjebuur, die bevallen was en geen hulp had. Verbeeld je, 't mensch had zich heelemaal alleen geholpen: 'er man was niet thuis en de vroedvrouw wou niet komen vóor de vijf gulden van de vorige bevalling betaald waren. ‘'t Is om van te griezelen,’ blafte Lubbertje nog in de deur. Nard ging ontevreden weg. Waarom, kon hij zelf niet zeggen. Jan Van Zanen trof hij juist op den weg. De gemoedelijke patriarch schudde hem theatraal de handen en beklaagde hem over het plotselinge verlies van zijn goede vrouw. Maar Nard kon niet erg spraakzaam wezen. 't Was of zijn oude afkeer tegen den man weer bovenkwam. Van Zanen meende die afgetrokkenheid aan verdriet te moeten toeschrijven. Om hem wat op te vroolijken, wees hij hem op een groot aanplakbiljet aan de herberg ‘het Wapen van Waterkerk’, waarin werd aangekondigd, dat de bekende propagandist Roemer uit Amsterdam Zaterdag 's avonds over een week zou spreken over ‘de oorzaken van de armoede op het platteland.’ Van Zanen lachte: ‘'k Zou zoo'n vent wel eris hooren opsnijen willen,’ en voegde er fluisterend, haast vreesachtig, bij: ‘Maar zie je, er blijft toch altijd wat hangen van dat opstoken.’ Nard nam overhaast afscheid, om bij Melis in te wippen, want het was hem ineens, of hij al de hongergezichten aan de tafels van zijn zwagers en het smartelijke gezicht van de in weeën liggende Sijtje-buur zag grijnzen rondom den patriarch Van Zanen. | |
[pagina 667]
| |
Dat was het leven geweest, dat hij in Waterkerk zou brengen! Leven als in zijn dagen van het azijnkarretje! En de man, die de uitgehongerden bestal en uitzoog, had hij helpen bazen over zijn slachtoffer, had hij stilletjes laten wegschrapen de centjes van de armen. 't Was vandaag zoo wonderlijk in zijn hoofd. De wrok tegen Melis en zijn vrienden was er ook zoo ineens uit en hij wipte het huisje van Melis binnen. Met een oud, verrookt preekenboek zat de man in zijn leunstoel voor het raam, het eene been in z'n geliefkoosde houding kromgebogen als een hoog hek voor zich. Geluidloos schoof Nard binnen. De vrouw, nog maagdelijk van boezem en lijf in haar onvruchtbaar huwelijk, zag hem door de zware wimpers komen en verplooide geen spiertje van haar Madonnagezicht. Alleen bewoog ze eventjes het hoofd tot een groet-knikje, en naaide toen met langzamen handzwaai plechtig voort aan het witte stukje op haar knie vastgespeld. Melis scheen hem toch te bemerken. Hij lei lijzig het preekenboek neer, schoof z'n bril omhoog en staarde met vermoeidschemerende oogen voor zich uit. ‘Zoo, zoo, ja, hij moest Nard wel hartgrondig beklagen. De Heere beproefde 'm sterk, om z'n Bathséba van 'm weg te rukken. Als ie nu as 'n andere David z'n zonden mocht zien, waarom hij zoo werd gekastijd....’ In denzelfden geest bleef de condoleance doorgaan en de groote, scherpe Bleekers zat stil op zijn stoel te snikken, pijn in z'n borst van weeïg zelfverwijt. Ja, of hij de zonden zag, waarom hij zoo geslagen was! Een beest was hij, een groot beest voor God! Nooit was 't hem gebeurd. Maar nu zoo ineens klaar viel het voor zijn oogen, of er schellen afgegleden waren. Hij was een lammeling geweest voor z'n vrouw, een grijper naar groote dingen om zoo die heele domme schaar in z'n dorp tot menschen te maken. Een ijdele egoïste politieker, die pronkte met z'n gewichtigheid van kerkeraadslid, gemeenteraadslid, en op zijn vrouw al de inspanning verhaalde. Een zot, die steenen om zich heen wierp om ieder te bekeeren, en uit z'n dwaze hart de grofste liefdeloosheid op z'n zoete Guurtje smeet. ‘Een beest voor God. Een groot, stinkend beest voor God ben ik,’ kermde hij zelfs Melis biechterig voor; en Staak, die stijfgestropdast en eng om-jast binnenkwam, stemde in: ‘Wie zal 't | |
[pagina 668]
| |
loochenen, o Heere Heere!’ en neus-klankte een psalm-vers op: ‘Een stroom van ongerechtigheden had d'overhand op mij.’ Zwaar schokte Nard op en nokte z'n kleinheid in hem en z'n leelijkheid uit. Het heele snauwleven tegen het stil-lachsche wijfje lag nu voor het eerst en dan zoo dag-helder voor 'm open. Hij schudde het hoofd met ach en och en had krampingen in zijn vuist om zich tegen den kalen kop te meppen. En zijn groote politiek, z'n wereld-hervormend jagen was een vuil vod, dat hij voor een blinkend vaandel had aangezien. Dat vod zwaaide 'm altijd in de oogen, dat hij als getergde stier het met den kop vooruit had nageloopen, brullend en stampvoetend. Maar onderwijl waren de gieren en hyena's bezig te azen achter z'n voetspoor, op te vreten de lijken van verhongerden en bestolenen. En al dien tijd hij lekker van vechtdrift, want 't was goed dat er ergernissen waren. Hij vocht in Jezus' naam! Maar voor de ware ergernissen was hij uit den weg geloopen en dwars tegen Jezus' vaandel had hij zijn vuile vod gezwaaid in zijn verblinding, diens armen en kreupelen en vertrapten honend in den naam van de Jan Van Zanen's. Toen 't psalmvers was uitgedeund, zakte z'n neerslachtigheid wat, als schoof er weer een sluier voor zijn even openliggende ziel. Hij rilde nog en trachtte het zoo te houden als het nu was. Hij was bang voor zoo'n klaren kijk in zichzelf. Heere, hij had 't nooit zoo gehad, die ontzettende zelf-klaarheid. Altijd was hij ‘verdoemd en ellendig voor God’ geweest met z'n mond, uit orthodoxe geloofsleer, maar dat met groote open oogen in klaar zonnelicht te zien, was heel anders. Staak viel eindelijk over het dorp-schokkende bericht van Roemers' invasie. En Melis, die de groote dagbladen las, wist alles van Roemers, een kind van Satan, uitgezonden in de kudde. Zeker, hij zou komen als een engel des lichts met schoone redenen, de armen opzettend tegen hun lot, of de Heere ze niet beiden had gemaakt, rijken en armen. Nard had op de lippen, om er tegen in te praten, dat de Heere ze beiden had gemaakt, maar of Hij ook de Jan Van Zanen's had aangesteld tot opvreters en uitmergelaars van de hongerenden! Staak echter begon ineens weer over Guurtje en hoe hij hoopte, dat 'er ziel geborgen mocht wezen, wat door Melis werd bezucht: ‘Ja, of-t-ie geborgen mocht wezen!’ | |
[pagina 669]
| |
‘As-die d'er ziel niet geborgen is,’ viel Nard heftig uit. ‘Wie zal dan bestaan, Heere, voor Uw heilig aangezicht! Was ze geen heilzoekende ziel! Had ze niet van dien vrede in 'er, die alles te boven gaat! Was ze niet een Maria, die het beste deel verkoren had! Had ze niet de liefde Gods, die ze aan ieder meedeelde. Kon Roondert 't niet voelen in zijn hart, dat ze 'n gekochte was met Christus' bloed!’ Nard liep kous-slofferend door de kamer, maar éen hand in den zak, daar ie de andere noodig had, om mee te betogen met zwaaigebaren om zich heen. Melis en Staak schudden ongeloovig de hoofden. Ze wouën niet zalig-spreken, ze wouën niet verdoemen. Mij komt 't oordeel toe, zeit de Heere der Legerscharen. Ze wouën Bleekers ook zijn blijen grond niet ontnemen. Maar menschen zagen toch met menschelijke oogen. En Guurtje was altijd zoo wereldsch, zoo lacherigwereldsch, en zoo vol van ditjes en datjes. En wat wouën al 'er goeie werken baten. En wie had ooit 'er gronden gehoord van blije verwachting? Tegen wie had ze durven zeggen, dat de Heiland ook voor haar Zijn zaligmakend Bloed had vergoten? Wanneer had ze ooit gejubeld van wellust in de gemeenschap met haar Heer en haar God. ‘Nee, van Melis en Staak hèt ze nooit 'n aflaat gevraagd!’ viel Nard uit en schoot naar de deur. ‘Maar dat ze nou juicht voor de troon van 't Lam, daàr, daàr, daàr is het nu ingestort!’ En hij mepte als een andere Roondert op zijn borst, rood van ergernis de kamer uitstuivend. Wie had ze tot hemelwachters aangesteld, morde het in hem nog wat voort. Maar een week gevoel smolt zijn ergernis weg. Een liefde, die trilde in zijn borst! De eerste liefde, die hij ooit voor de slaaf had gekoesterd! Zijn hart ging jagen en kloppen van verlangen om 'r te zien, om haar goed-lachsche gezichtje te zien, om haar om zich heen te hooren, om haar zorgen rondom zich te voelen als zacht streelen. Dat laatste bracht hem weer tot zelf-beklag. Zoo zielig alleenig als hij was! Zoo verlaten eenig! Sientje snauwen om 'em heen! Geen een, die z'n rum-eitje klopte 's morgens en zijn tabakspot en pantoffels klaar zette 's avonds. Geen een, die 'm zijn jekker zou toestoppen, als ie met koud weer op de kar stapte, of 'm zijn bouffante zou nasjouwen! Koud eten als ie thuis kwam, een dooie | |
[pagina 670]
| |
kachel als ie thuis kwam, een brommige haai als ie thuis kwam! En waar zou ie verzet zoeken en een droppeltje verkwikking en vreugd.... Z'n zoete Guurtje, z'n lief-zoet-oolijk wijf, z'n gedienstig-innige huisvrouw! Guurtje, Guurtje, wijf, lief allermenschelijk lief wijf!.... De tranen persten 'm in zijn oogen, zijn hart klopte hol in zijn borst, zijn bloed joeg wild door zijn aderen naar zijn hoofd, dat gloeien ging. Razend verliefd, hongerig van versmachten naar haar mooi-zoet gezichtje, voor het eerst van z'n leven en dan voor eeuwig te laat! Zoo kwam hij binnen en stoof hij naar de bedstee. Niemand in de kamer? Steelsch zag hij om, niemand, niemand! Hij toog weg de stijf-witte wade, die kreukelig frommelde en kil aanvoelde. Daar lag ze, de oogen half gesloten! Alleen strak van trekken, maar toch nog den zoeten lach om de lippen! Weer loerde hij om zich heen en toen, of hij een misdaad beging, bukte hij zich snel voorover en drukte een lang-geprangden woesten zoen haar op den mond, tot de kilheid en de strakheid, die niet meegaf, hem deed ijzen. Schrikkerig plooide hij weer de wade over het lijk, angstig rondstarende of iemand dien bruidskus, dien eersten hevigen liefdekus had gezien. Toen zette hij zich aan de tafel met den bijbel voor zich, bladerend in het Hooglied, en meezingend die liefdeszangen in zijn wild bewogen hart. |