Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Literatuur.Henri van Booven, Tropenwee. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Eenige maanden geleden trachtte ik in Het Weekblad De Amsterdammer aan te toonen het verschil tusschen goede en inferieure strekkingskunst, ze ter verduidelijking vergelijkend met goede en inferieure symboliek, naar de onderscheiding, door Maeterlinck zoo duidelijk geformuleerd. Goede symbolische kunst doet het symbool uit het kunstwerk verrijzen, zonder dat de kunstenaar er nadrukkelijk de aandacht op vestigt of voor vraagt. Zij maakt, omdat zij veel suggestiever werkt een veel dieperen en meer blijvenden indruk dan de symboliek met voorbedachten rade, waarbij de artiest ons als van te voren aankondigt wàt hij gesymbolizeerd heeft, wáár hij in 't bizonder onze aandacht voor winnen wil. Bij de eerste zijn we argeloos ontvangenden, die op een oogenblik de hevige ontroering voelen van iets schoons dat in onze ziel tot wording komt, bij de tweede zijn wij ingespannen, wachtende of werkelijk in onze ziel vervuld zal worden wat de kunstenaar vooropstelt. En het begrijpen van de intentie port vanzelf ook ons intellectueele vermogens tot grooter werkzaamheid, dan voor de ware stemming om een kunstwerk te genieten wenschelijk is.
In het literaire voelen wij het verschil het zuiverst bij vergelijking van sprookje en allegorie. We lezen een sprookje om de bekoring van 't verhaal alleen. We geven ons als kinderen aan het genieten van de poëtische voorstelling. Maar als de dichter slaagt in zijn werk, dan voelen we uit die schoonheids-emotie nog een andere tot wording komen: we ervaren den dieperen zin, zien het geheel als symbool. | |
[pagina 603]
| |
Aan de allegorie daarentegen kunnen we ons niet argeloos geven. Want de auteur kondigt ons áán de dieper bedoeling, geeft namen, die een bizonderen zin hebben in verband met het geheel. En nu gaan we bij de lezing vanzelf met ons vernuft te rade, trachten te begrijpen, volgen omzichtig den schrijver om toch maar àl zijn bedoelingen, in de verbeelding van vernuftige bedenksels, te verstaan. De indruk van zulk een werk, al is het in zijn soort geslaagd, kan moeilijk méér zijn dan een grootendeels intellectueele appreciatie van het kunstige, geestig of fijn bedachte, met daarbij bewondering voor mooie taal of fraaien stijl. Diepe emotie kan door het allegorische moeilijk gewekt worden.
Bij strekkingskunst vindt men 't zelfde verschil. Wanneer het den schrijver voldoende geweest is iets belangrijks te zeggen te hebben ter verbetering van 't een of ander, en hij heeft dan een verhaaltje bedacht waarin duidelijk gemerkt wordt van bladzij tot bladzij hoe belangrijk de schrijver zijn bedoeling vindt, hoe hij daaraan alles opoffert, en psychologie, taal en stijl als bijkomstigheden behandelt of mishandelt, dan hebben we te doen met tendenz-schrijverij van inferieure kwaliteit. En helaas - zóó is de meeste. Met de beste bedoelingen - maatschappelijke, ethische, religieuze - vergrijpt men zich aan de kunst. En die laat zich die schennis niet welgevallen, zij straft den schrijver met haar ongenade, al verschaft het actueele van zijn stof hem vaak een tijdelijk groot succes. Hoeveel boeken hebben we al niet zien verschijnen die wel een jaar lang het onderwerp waren van alle gesprekken, en die na tien jaar voorgoed vergeten werden!.... Zulke boeken zijn dan ook feitelijk niet anders dan in roman- of novellevorm geschreven populaire verhandelingen over vraagstukken van den dag, verdwijnend zoodra die dag ten einde loopt.
Henri van Booven heeft ons in zijn Tropenwee een model gegeven van tendenz-kunst van de goede soort, heeft met dit boek bewezen dat de soort als zoodanig volstrekt niet te verwerpen is, dat een waarachtig kunstenaar ook daarin zich zuiver kan uiten. We vinden voor in Tropenwee met roode letters gedrukt het volgende: .... ‘Cinq jeunes Hollandais arrivés à Kinchassa au moment de | |
[pagina 604]
| |
mon départ de Brazzaville, étaient morts à mon arrivée’.....
Ch. Castellani.
Nuchterder kan het al niet. Vijf jonge Hollanders.... in dienst genomen door een Nederlandsche Handelsvennootschap.... in korte maanden vermoord door het klimaat.... Ik weet niet of die Vennootschap dividenden uitkeert aan haar aandeelhouders. In dat geval moeten die bezitters, zoo ze wéten wat daar ginds gebeurt, wel een vreemd gevoel krijgen als ze hun dividendbewijzen in klinkende munt omzetten, zoo of er iets kleeft aan dat goud en zilver.... Vijf jonge Hollanders....
Blijkens zijn boek is de heer Henri van Booven ook daar ginds geweest in dienst van die Vennootschap, en heeft hij er, ten bate van onze letteren, nog juist het leven afgebracht. Me dunkt, de vingers moeten hem gejeukt hebben om uit snerpende zinnen een vlugschrift saam te stellen als een jammerklacht over wat hij daar gezien, doorleefd en doorleden heeft. Maar, hij is kunstenaar, en zijn smart en verontwaardiging hebben op andere wijze uiting gezocht. Hij stelde eenvoudig te boek wat hij wist door eigen ervaring - een nog zoo objectief mogelijk gehouden relaas van ontzaglijk veel ‘wee’. Hoe hij het deed is den lezers van dit maandschrift bekend, uit de hoofdstukken die hij hierin publiceerde. Hij noemt den jongen employé den ‘witte’ in tegenstelling tot de negers, tusschen wie hij verkeert, en door het innig inleven in zijn persoonlijkheid weet hij ons als 't ware in de onmiddellijke nabijheid zijn leven en lijden te doen zien en gevoelen. 't Is - natuurlijk ook door de hoogst suggestieve wijze van vertellen, die nu en dan stijgt tot het huiveringen wekkende, vreemd-angstige van een Poe - of er soms een nachtverschrikking over ons komt, een beklemming waaronder hij ons gedrukt houdt. Zóó het onzen lezers heugende verhaal van verdwalen bij valavond in de vreemde streek, met de bedreiging van het onzichtbaar vreeselijke aan alle zijden; zóó dat van de koortsdroomen op het schip 't welk hem eindelijk weer, uitgeteerd van ziekte en ellende, nauwelijks den dood ontkomen, naar Holland terug zal brengen. | |
[pagina 605]
| |
En in een ander hoofdstuk, hier niet geplaatst, heeft de auteur het nog over obsessies van koorts in andere nachten. Laat ik er een fragment uitlichten om daarmee een aanmerking te motiveeren: ‘Een nieuw, afgrijslijk verschrikkingsbeeld huiverde op in zijn getergde koortshersens; de geeseling van den neger Kandoli, die zeven olifantstanden gestolen had en die het ivoor tot eigen bate in een winkel in de stad had verkocht. Het was middag. De zon moordde. Vóór de factorij die aan den rand van een bosch lag, vlamde het grijze erf. Daarop was de bevolking van het dorp samengeklompt om te zien naar het afstraffen van een der voornaamsten bedienden van den chef. Toen Kandoli vastgebonden was aan de groote, doode magnolia die, een eind op het erf staande, dag aan dag gebrand werd door de zon, hadden Koanga en Masse de lange, vuil-gele stokken van gedroogde nijlpaardenhuid genomen en één na één waren na een lang en wreed zwiepen, de slagen gevallen op het zweetende, zwarte ruggevleesch. De bevolking had gestaard, angstig, dood-stil tot stikkens toe den adem houdend, luisterend naar het smart-gesis en het gebrul van den man die gestraft werd ten bloede, terwijl de zon loodrecht neersloeg op hun naakte peeslijven die, dicht opeengehoopt, huiverden tegen elkander aan. Maar toen de tiende van de vijftig slagen gevallen was en er al een dun straaltje bloed langs de zware beenen van den neger begon neer te vloeien tot den gebarsten grond, die gierig snel wegslurpte, was hij geroepen naar een andere factorij. Haastig was hij over het erf in het bosch gereden. In den avond na zonsondergang teruggaand langs de magnolia, waaraan Kandoli door Koanga en Masse gebonden was vóór de geeseling, was hij gestruikeld en gevallen in den wijden plas geronnen bloed waarin gekleefd lag het stijve lijf van den zwarten reus, doodgeranseld door zijn makkers die hem haatten, omdat hij, de sterkste onder hen, misbruik gemaakt had van zijn kracht. Rond het erf luisterden de boomen, zij hieven zich naar de sterren, die stil leefden boven de eindelooze geweldigheid van het slapende, suizende tropenwoud.... | |
[pagina 606]
| |
Kandoli! Kandoli! De vermoedelijke daders waren doodgeschoten, van hun lichamen hadden de vischarenden het vleesch gescheurd, het vreeslijk gemartelde, verwrongen lijk van den dispensador was met eerbied begraven en de priesters van de missie hadden een mis gelezen voor de ziel van Kandoli. --------------- O God! O God! Daar lag het in een hoek van de kamer.... het lijk....’ enz. Wat boven de streepjes staat is heel knap verteld. Maar, als we weten dat de koorts-lijder te bed ligt en 't eene vizioen krijgt na het andere, dan verstoort het den indruk zeer als de auteur, dien we daarbij vanzelf met den zieke identifieeren opeens het woord neemt, om ons van een nieuw vizioen de verklaring te geven. Hoeveel suggestiever en aangrijpender zou het geweest zijn, als hij erin geslaagd was ons in een afwisseling van schijnbaar onsamenhangende schrikbeelden de geschiedenis van Kandoli te doen vòelen.... In dat opzicht getuigen de vizioenen in het hoofdstuk Op Zee van krachtiger, rijper kunnen. Het verwondert me dat de schrijver de eenheid van zijn boek, zoo goed aangeduid in den titel, verbroken heeft met de toevoeging van een schets uit Spanje, die toch zeker niet als zesde hoofdstuk van Tropenwee kan gelden. Het komt mij overigens voor dat dit werk van leed en verontwaardiging een zeer individueel karakter heeft. Vergeleken bij den vroeger verschenen bundel Witte Nachten getuigt het van een grooten vooruitgang. 't Is stellig een der meest oorspronkelijke boeken, dit jaar verschenen.
*** | |
C.P. Brandt van Doorne, Vae Soli. Amsterdam, H.J.W. Becht.De schrijver van Vae Soli was bang dat men hem wèl een bedoeling zou toeschrijven. En derhalve begon hij zijn taak met een waarschuwing. ‘Daar een groot deel van het lezend publiek altijd nog in de mening verkeert dat een auteur in zijn romans idealen belichamen | |
[pagina 607]
| |
wil of theorieën verkondigen, is de verklaring dat ik in Vae Soli zoomin het een als het ander bedoeld heb, wellicht niet overbodig. Ik trachtte de geschiedenis te schrijven van een eenzelvige jonge man met sterke deterministiese overtuiging.’ Inderdaad - overbodig is zulk een waarschuwing allesbehalve. Ons volk is nu eenmaal bij didactiek opgevoed. Een boek dat er alleen om zich zelf is, vindt maar zelden de zelfde waardeering, als een boek waaruit men een en ander leeren kan, dat iets behandelt, waarin topics of the day met meer of minder talent door daden en gesprekken en uitspraken van fictieve personen geïllustreerd worden. Beleeraard wil ons publiek liefst worden van de planken en door boeken. Vraagt men naar den indruk van een tooneelspel, dan hoort men als beslissend voor het oordeel, of de toeschouwer er al of niet ‘iets van mee naar huis neemt’ - welk ‘iets’ dan niet bedoelt een indruk van tragiek of van schoonheid, neen, van een zekere moraal of leerstelling, of ethische waarheid. Dáár zit dan de verdienste. En men kan er zeker van zijn dat, als de schrijver een van zijn personen, te pas of te onpas dat doet er niet toe, met voldoende pathos een tirade laat lanceeren, waarin een ‘landläufige’ ethische of sociale stelling den vollen nadruk krijgt, - dat dan het applaus der ‘engelen’ eendrachtig samenklinkt met het geklap der geganteerde handen in loges en stalles!.... Met boeken is het vaak hetzelfde. Men verbaast zich telkens weer, als men nagaat welke boeken inslaan en welke met groote onverschilligheid worden voorbijgegaan. Dat literaire waarde op zichzelf steeds voldoende zou zijn om een boek succes te bezorgen - wie 't nog gelooft, late dien waan maar spoedig varen. Ik beweer niet dat een literair goed boek nooit succes heeft, of dat het geen kans heeft om een sensatieprul te overleven; - dat is een tweede. Maar vaak komt zulk een succes eerst op den langen duur, en de gunstige meening moet in dat geval door een critiek van jaren het publiek als opgedrongen worden. Doch zulk een boek blijft toch altijd gevaar loopen na een aantal jaren tot de ‘meer geprezen dan gelezen’ klassieken gerekend te worden. Zoo is Cats de populaire man geworden, en Vondel klassiek!... Maar laat ik dichterbij blijven. Een der beste werken van Marcellus Emants is zijn Nagelaten Bekentenis. Vraag eens hoeveel Nederlanders het gelezen hebben, | |
[pagina 608]
| |
en hoeveel onder die lezers nogtans aan een boek als Hilda van Suylenburgh de voorkeur gaven. Toch overleeft het boek van Emants, dat nu nog op een tweede uitgave wacht, zonder eenigen twijfel, het grootste aantal van de succes-boeken der laatste twintig jaar, zal nog met bewondering genoemd worden als zelfs de heugenis van die actualiteiten is verloren gegaan.
Ik noem hier opzettelijk Een nagelaten Bekentenis, omdat het jongste werk van C.P. Brandt van Doorne daarmee verwantschap heeft. Wie aan ‘roman’ de beteekenis hecht van episch verdichtsel vol van helden-avonturen, of denkt aan een kunstige in- en afwikkeling der aangrijpende lotgevallen van belangrijke personen, - wie gesteld is op een intrige door een vaardige hand ineengezet en na eenig spannend geheimzinnig gegoochel weer even aardig uiteen gerafeld - hij zal dit boek kwalijk een roman kunnen noemen. Vae Soli is een psychologische studie, is de levensbeschrijving van één persoon. En nog niet eens van een belangrijk personage - om van een held of Uebermensch maar niet te spreken! - neen 't is de kalmweg, een enkele maal met wat bruuske overgangen, verhaalde historie van een vrijwel minderwaardige, een jongen man, dien ge niet zoudt opmerken, die in de maatschappij niets beteekent, en dien ge u beklagen zoudt op een ‘avondje’ genoodigd te hebben - zoo weinig conversabel! - Is 't dan een stille in den lande, wiens groote beteekenis voor oppervlakkigen verborgen bleef? Neen - zelfs dàt niet. Deze hoofdpersoon is werkelijk niets bizonders, zal door zijn kennissen wel eens met den naam ‘mispunt’ betiteld zijn en zichzelven dienzelfden naam wel eens mismoedig hebben toegediend. Maar is die persoon dan belangrijk genoeg om er een heel boek aan te wijden? Hier komen we tot een ander punt. Uit een oogpunt van kunst bestaan er geen belangrijke of onbelangrijke personen. 't Is alleen maar de vraag of de kunstenaar genoeg vermàg, om ons het - in algemeenen zin genomen - onbelangrijke belangrijk te máken. 't Valt niet weg te cijferen dat er dankbare en ondankbare onderwerpen zijn, dat een sujet op zich zelf anderen kan interesseeren zonder dat de kunst van den artiest daartoe het hare bijbrengt. Maar een schijnbaar ondankbaar onder- | |
[pagina 609]
| |
werp, een onbelangrijk personage kan door de behandeling ons de grootste aandacht afdwingen, plotseling iets heel interessants worden. Is er in 't algemeen gesproken veel belangwekkends in een nerveuzen jongen man die tot geen besluit kan komen, aldoor weifelt en nog eens weifelt? En heeft Shakspere niet een van zijn meest aangrijpende treurspelen gedicht met zulk een jonkman als held? 't Hangt geheel van den kunstenaar af. Het verhaal van 't innerlijk leven van een dégénéré - Emants bewees het met zijn Willem Termeer - kan minstens even interessant zijn als de heldendaden van de ridders der Tafelronde of de avonturen van Tasso's Rinaldo en Ariosto's Ruggiero. 't Komt er maar op aan of de auteur genoeg talent heeft, voldoende zielkunde en uitbeeldingsvermogen, om ons het leven van zoo'n minderwaardige innig te doen meeleven. Wie zoo'n taak zou durven bestaan zonder die gaven, zou een onleesbaar en langwijlig product in het licht zenden. Het is er mee als met zeker realisme dat liefst dicht bij den grond blijft, dat zich toelegt op 't weergeven van 't vulgaire leven. Een technisch knappe weergeving, maar waaruit niet blijkt dat de auteur het geziene doorzien heeft, dat het voor hem het bijkomstige bleef en niet de hoofdzaak werd, een dergelijke weergeving van onbelangrijk gebleven details naast details, droog als een inventaris, of vermoeiend door het te veel van volledigheid, wordt al gauw onduldbaar vervelend.
Brandt van Doorne heeft het bewijs geleverd dat hij de behandeling van iets schijnbaar onbelangrijks aan kon. Zijn ‘held’ heet Willy Nordt en is de zoon van een dokter op een kleine plaats. Willy was als kleine jongen een eigenaardig kereltje, en deed niets liever dan in 't kleine salon stil tegen moeders beenen aanzitten, luisterend naar haar vertellen. Zijn moeder vertelde hem sprookjes en Willy stelde zich liefst de verwerkelijking voor van 't een of ander tooverachtigs. Tot zijn moeder zelve hem 't geloof aan dat wonderlijke ontnam, ten minste hem sterk deed twijfelen. Op uitdrukkelijk verlangen van zijn vader staakte zij zelfs dat vertellen geheel: Willy moest geen ‘soezer’ worden - er moest een flinke jongen uit hem groeien, die leeren wilde en vooruitkomen in de wereld. | |
[pagina 610]
| |
Zóó als wij Willy in 't begin van 't boek leeren kennen, zou hij zich later hebben kunnen ontpoppen als dichter, en het is wel jammer dat de auteur in de eerste hoofdstukken niet wat duidelijker heeft gemaakt hoe en waarom in Willy het fantastische, 't welk hem eigen mòet geweest zijn in zijn sprookjes-liefde, allengs verdween om geheel plaats te maken voor de tevens aanwezige, zich meer en meer ontwikkelende zucht tot ‘grübeln’, een neiging die zijn noodlot wordt. Wèl doet de schrijver duidelijk uitkomen, waarom - eenmaal die neiging als de krachtigste erkennende - ze zich zoo gemakkelijk kon ontwikkelen. Want de levensomstandigheden werden hiervoor zoo gunstig mogelijk. Willy's moeder, met wie hij veel vertrouwelijker omging dan met zijn vader - de verhouding gelukkig typeerend, zegt de schrijver: ‘Moes had haar ventje geleerd dat hij evenveel hield van papa als van haar’! - Willy's moeder dan stierf toen hij haar omgang nog hoognoodig had, en dokter Nordt nam als bestierster van zijn huishouden zekere juffrouw Sandhorst: ‘lang, mager, stijf, streng.’ Voor Willy wordt het dus tot zijn 12e jaar een kille omgeving. Dan komt hij te Amersfoort om daar 't gymnasium te bezoeken, nadat het voorbereidend onderwijs hem altijd veel moeite heeft gekost. Zijn vader doet hem in huis bij Dr. Welter, den conrector, wiens vrouw de zorg had voor nòg twee jongens, wat ouder dan Willy. ‘Mevrouw (was) een gezette dame van zestig jaar, in een ouderwetse zwartzijden japon; (zij) had een paar goedige grijze oogen in 't ronde gezicht. Meneer was klein een bleek. Een asthma-lijder. Hij droeg lang asgrauw haar, dat onderaan uitstond naar rechts en links, zoodat de omtrek van zijn hoofd deed denken aan een trapezium. Zijn kleine oogjes lachten door brilleglazen, terwijl hij voortdurend de brede, dunlippige mond vertrok.’ Ziedaar de twee knap geschetste portretten van Willy's verzorgers. Dat er van vertrouwelijkheid met deze pleegouders weinig terecht kwam ligt in den aard der zaak. Dr. Welter was een weinig beteekenend pedagoog, een kamergeleerde, die met nu en dan een klassiek citaat allerlei moeilijkheden meende te kunnen oplossen, en om wien de kostjongens dan ook bedroefd weinig gaven. Willy's omgang met zijn lotgenooten, nu eens goed, dan weer | |
[pagina 611]
| |
vijandig, sloot intimiteit uit, en op de school bleek hij de eenzelvige suffer, die bij de gymnaziasten evenmin als bij de leeraars sympathie vond. Met zijn werk ging het maar zoo-zoo, en nu en dan deed hij van die dwaze vragen, waar de leeraars hem vreemd voor aanzagen, of de schouders voor ophaalden. Hij kon het suffen en soezen maar niet laten. Dikwijls leek hem zijn leven zoo onwezenlijk, net een droom. Hij wou tot de ziel der dingen doordringen, maar dat kon hij niet. Dat diep-innerlijke wat er toch zijn moest, vond hij nooit. ‘Hij bleef altijd er naast. Het trok zich terug als hij naderde.’ Aan ‘groote menschen’ vragen, hij wist al gauw dat 't niets hielp. Hij wist dat groote menschen ook niet alles wisten, dat ze meestal zich maar met een gemeenplaats, soms ook met een onwaarheid er zich afmaakten. En zoo verdiepte hij zich almeer in eigen denkleven. Op de catechizatie ging 't al evenmin als op school. Hij was er heen gegaan ‘in de flauwe hoop verklaring te zullen vinden van een en ander dat hij zonderling vond.... Voorlopig stond hij nog ver van zijn doel. Dominee Breedijk ging niet in op zijn vragen; dàt kon eerst na het behandelen van de bijbelse geschiedenis.’ En toen eindelijk de tijd ervoor gekomen was: ‘nevelde ook deze verwachting weg. Een tijdlang werd heel welwillend het een uit het ander verklaard, tot men eindelijk stond voor de harde muur van het dogma. “Vertrouw maar Nordt dat dìt zoo is, al gaat het ook jouw begrip, en het mijne, en ieders begrip te boven.” Hoe kàn ik daarop vertrouwen, dacht Willy teleurgesteld, en wáárom zou ik het doen....?’ Vond zijn verstandelijk begeeren geen bevrediging, in 't psychische kreeg hij een deuk door het treurig verloop van een kalverliefde, die hem tijdelijk de risée maakte van alle jongens. Verzette hij zich nu en dan tegen het geplaag, dan leed hij aan driftvlagen, waarin hij gevaar liep een moord te bedrijven. Over 't geheel was zijn bestaan te Amersfoort van dien aard dat hij snakte naar het tijdperk van algeheele vrijheid, het student-zijn. Natuurlijk valt ook dàt hem tegen. En 't einde is dat hij, na teleurstellingen in den omgang met mede-studenten, in studie, in | |
[pagina 612]
| |
afdwalingen op sexueel gebied, zich terugtrekt en zonder verder studeeren zijn eenzelvig leven van ‘grübler’ voortzet. Door een stamboom te raadplegen meent hij in hereditaire eigenschappen althans de gedeeltelijke verklaring van zijn persoonlijkheid gevonden te hebben, en 't meest aangetrokken tot het determinisme als wijsgeerige levensbeschouwing, schikt hij zich in zijn gevoel van minderwaardigheid, door de overweging dat hij zóó zijn mòet en niet anders kàn. Dat dit fatalistische hem nog meer vereenzelvigt, ligt in de rede. Door een toevallige ontmoeting (men vergeve mij die uitdrukking in dat verband!) weer met andere menschen, zelfs met dames in huiselijken kring in verkeer gerakend, heeft hij het ongeluk verliefd te worden. De ‘zij’ van zijn hulde en genegenheid heeft echter haar liefde elders gevestigd, en dat noodlottige wordt voor Willy Nordt de genadeslag. Op een avond, de eenzaamheid zoekend, loopt hij half bewust, half gedreven door een niet gecontroleerde aandrift, de spoorbaan op, vervolgt zijn weg tusschen de reels. In de verte hoort hij een trein naderen. Vóor hem? - achter hem? hij weet het niet. 't Komt er ook niet op aan. Hij loopt door.... Een paar maal voelt hij den levensdrang hem waarschuwen, is hij op 't punt de reels te verlaten.... Maar als hij daaraan wil toegeven - is 't te laat....
Een triestig verhaal. Maar levenswaar van begin tot eind. En hadden we in 't begin de motiveering wat klemmender gewild, liefst wat duidelijker het onafwendbare van dat noodlottige gezien, den aanleg tot juist dezen vorm van verwording klaarder erkend, - we zouden nog sterker onder den indruk van al 't noodwendige leed-in-eenzaamheid geraakt zijn. Maar na Willy als volwassen jongen zóó te hebben leeren kennen als in hoofdstukken X en XI, volgt het overige in streng logisch verband, en overtuigt de schrijver ons van zijn gave om zich geheel in te leven in het zielsbestaan van dezen eenzame.
Tot het boeiende van het verhaal werkt in niet geringe mate mee de kernige stijl. 't Is alles zoo knap, kort geformuleerd, zoo rustig-zeker verteld zonder omslachtig gedemonstreer. Die soberheid doet weldadig aan, ook omdat wij er een persoonlijkheid in | |
[pagina 613]
| |
voelen. 't Is geen stijl-armoede - 't is concentratie. En al geeft de zucht tot het beknopte, scherp geformuleerde zeggen soms iets abrupts, zelfs soms iets droog constateerends aan dit proza - het maakt den indruk van een vóór alles noodig zich-zelf-zijn. Een knap, oorspronkelijk boek, een der beste van dezen auteur, dat is Vae Soli.
*** | |
Marie Metz-Koning, Dominee Geeston. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Vooropstellende dat ieder auteur bij het opzetten van een nieuw werk een doel heeft, dat hij in dat werk als kunstvorm iets belichamen wil, dan volgt daaruit de plicht van den beoordeelaar om gewetensvol na te gaan wat de bedoeling wel zijn mag. En dan lijkt het mij alsof Marie Metz-Koning met haar jongsten roman ons heeft willen doordringen van het besef, dat een zwak man, uit de meest nobele beweegredenen handelend, door zijn zwakheid een noodlot worden kan voor anderen en zichzelven. 't Is een motief voor een treurspel. Iemand die, het beste voorhebbend met een kind aan zijn zorgen toevertrouwd, zijn leven aan hem wijdend, toch door gebrek aan fermeteit èn den beschermeling èn zichzelven dood-ongelukkig maakt. Dat is het geval met dominee Geeston, de hoofdpersoon van het boek dat als tweede vervolg op Gabriëlle en ook op zichzelf kan gelezen worden. Dominee Geeston heeft den zoon van een ongehuwde, na de geboorte van haar kind gestorven moeder tot zich genomen. Gabriëlle en hij weten dat de fabrikant Beringer, gehuwd met Gabriëlle's zuster, de vader is, maar dat weten zij alleen. Gabriëlle is allang getrouwd en elders wonend, maar Geeston bleef in zijn eerste standplaats, ongetrouwd, met zijn stil-innige vereering voor Gabriëlle, met Willy, het aangenomen kind, en met zijn huishoudster Jans in de stille pastorie. Toch was Geeston niet gelukkig door de aanwezigheid van Willy, hij begreep het kind niet: ‘hij, de fijngevoelige, kon de ziel van dat kind niet binnendringen, zijn innerlijk wezen bleef hem een geheim.’ Dat maakt hem onzeker: hij weet niet wat hij aan Willyheeft, | |
[pagina 614]
| |
er blijft iets tusschen hen. In alles openbaarde Willy's karakter zich als tegenovergesteld aan 't zijne, hij is van een ander, krachtiger ras, ten deele het volkskind met zijn wilde driftvlagen, met iets hards en beslists in vroegtijdig zich vormende meeningen. Geeston moet wel tot de overtuiging komen dat hij eigenlijk niet de rechte man is om voor zulk een jongen te zorgen, maar hij ‘trachtte zich tevreden te stellen met 't oppervlakkige genoegen dat Willy's bijzijn hem gaf en met de gehechtheid die 't ventje hem toonde.’ Willy groeit op, wordt naar de H.B.S. gestuurd, en aldoor stelt Geeston het uit hem het geheim van zijn geboorte te vertellen: hij kàn er niet toe komen, zooals hij nergens toe komen kan. 't Gevolg is, dat Willy op de meest ruwe manier de waarheid ervaart. Intusschen heeft Geeston ook over 't aannemen van Willy als kind in zijn huis heel wat verdenking van de klein-stadters te verduren gehad, en eerst met de jaren slijt de verdenking, dat hij daartoe wel heel gegronde redenen zal gehad hebben, wat uit bij de ergdenkende gemeentenaren. Dominee Geeston preekt heel mooi, heeft meer ‘toeloop’ dan zijn minder begaafde rechtzinniger ambtsbroeder. Maar de macht om in Willy's ziel een godsdienstige overtuiging te vestigen - die mist hij. Ja zelfs - als de jongen, ouder geworden, hem aanvalt over zijn geloof, - staat hij vrij wel met den mond vol tanden. 't Is op end' op een zwakkeling, en werkelijk Willy had het al niet slechter kunnen treffen dan bij dezen ‘fijngevoelige’. Daar Geeston ook al te beschroomd is om hem den naam van zijn vader te noemen - wat de eenige manier zou geweest zijn om hem dien nìet met een gruwelijken schok te doen ontdekken, als hij mooi op weg is verliefd te worden op de dochter van den fabrikant Beringer, ergo op zijn half-zuster, - het spreekt eigenlijk vanzelf; en wanneer hij genoeg kwaad gesticht heeft door zijn lijdelijkheid, - als Willy met zijn vader gevochten heeft, bij welk gevecht er door dezen zelfs een pistool gebruikt is, waardoor hij zelf gewond werd - dan zien we hem, den totaal-ongeschikten opvoeder sterven, met den hèm vergiffenis-vragenden jongen op de knieën naast zich. Eenmaal dominee Geeston als zwakkeling aanvaardend - zooals we hem in het eerste deel van Gabriëlle trouwens ook al leerden kennen - moet men toegeven dat de schrijfster hem zeer goed in dat karakter gehouden heeft. En wel jammer voor de eenheid | |
[pagina 615]
| |
van haar verhaal is het, dat zij dat avontuur met mevrouw Van Paatsen erbij noodig had om den predikant geheel ten gronde te richten. Me dunkt er zouden tusschen Geeston en Willy op den duur zoo vele en zoo hevige conflicten zijn voorgekomen, dat de extra-duw van buitenaf niet noodig was. Eigenlijk lijkt mij deze man zoo weinig reëel in het reëele leven, dat hij wel bezwijken mòest aan wat men zou kunnen noemen zijn eigen onbestaanbaarheid. Hiermee bedoel ik niet dat een persoon als Ds. Geeston in de werkelijkheid ondenkbaar is, - het leven is nog oneindig fantastischer dan de levendigste fantazie van wie ook -, maar het gelukt de schrijfster niet hem overtuigend wáár te doen léven. Hij wekt maar matig onze belangstelling, - sympathie met zijn lijden, gelijk we die voelen met 't leed van Willy Nordt, ze wordt niet in ons wakker. En zooals met Geeston is 't ook met zijn pleegkind.
Na lezing van haar drie romans werd ik meer en meer overtuigd van wat de lezing der Sprookjes en Verzen me deed vermoeden, nl. dat in Marie Metz-Koning het lyrische, het subjectieve te veel overheerscht voor het scheppen van episch, realistisch, objectief werk. Haar vroeger vergelijkende met Margo Antink, meende ik het verschil in beider kunnen het duidelijkst te formuleeren door de kunst van de laatste als objectief-realistisch de projectie der realiteit op de ziel, van de eerste als grootendeels subjectief-lyrisch de projectie der ziel op de realiteit te noemen: een onderscheiding die niet meer zijn wil dan een poging tot benaderingGa naar voetnoot1). Het komt me voor dat haar romans niet zijn de vruchten van artistiek reageeren op de indrukken van de werkelijkheid, dat zij niet tracht weer te geven in kunst-verband wat het leven van-buiten-af haar deed zien, maar.... dat ze in dat leven alleen de equivalenten gezocht heeft voor wat als gevoel en gedachte leefde in haar zelf. De personen zijn daardoor meest allen niet anders geworden dan abstracties met een naam. Alleen in Gabriëlle lukte het haar een voor ons lévend wezen te geven, waarschijnlijk omdat het zielsbestaan van deze ten nauwste samen hing met dat van haar zelve. Het is in dat opzicht met haar als met Hélène Lapidoth-Swarth, wier pogingen tot epiek veel zwakker zijn dan haar lyriek, en aldoor de gevoelens van één persoon tot uiting brengen. | |
[pagina 616]
| |
Niettegenstaande aan dominee Geeston over de driehonderd bladzijden gewijd worden, blijft zijn beeld flets, voelen we geen léven in hem. 't Is of de schrijfster eerst bij zichzelf overwogen heeft: geestelijke verfijning is in een klein-steedsche grof-reëele omgeving niet op haar plaats, wordt er niet gewaardeerd, gaat er op den duur ten onder. En dat, daarna, die misschien op treurige ervaring berustende meening haar een dominee heeft doen bedénken, als drager van die verfijning. Het portret, dat zij van hem geeft, getuigt ervan. ‘Zooals hij daar nu zat met zijn doorschijnend, blank, als van binnen verlicht gezicht, de reine, grijze oogen weerloos (?) open, den blik verloren in 't lichtgesidder van de blauwe, hel-doorzonde zomerlucht, den diepsten ernst uitgezegd in den vorm van den ietwat strakken mond, de vrouwelijk-blanke handen gevouwen boven een boek dat open op zijn knieën lag, het glans-blonde, zachte haar heel kort gesneden, de zwarte jas, eenigszins vreemd van snit, hoog dicht aan den hals, leek hij....’ ik zou zeggen als de eene waterdroppel op de andere, op een held-dominee uit een door kostschool-meisjes verslonden roman. De verzekering dat er vrouwen in het stadje waren ‘die in hem een heilige zagen’ verwondert ons minder, dan de verklaring van de schrijfster zelve: ‘er lag over zijn wezen een schijn, die hem zóó onderscheidde van alleGa naar voetnoot1) andere menschen, dat om hem heen altijd meer licht leek te zijn dan rond hen.’ Er is dus in dezen man iets superieurs belichaamd. Geeston is een uitzonderingsmensch. De eerste twee bladzijden wekken groote verwachtingen. En - ik vermeldde het al - zijn weifelen, zijn zwakheden kloppen daar niet mee. Op blz. 88 vraagt deze man van zijn pleegkind, een aankomenden jongen, die van hèm vóor alles waarheid eischt: ‘Beloof je me.... dat je medelijden met me zult hebben?’ En dat vraagt hij, als alles hem dringen moest om den jongen te hulp te komen, in plaats van steun bij hèm te zoeken. Evenals de auteur in 't begin van 't boek van hèm, heeft deze dominee een vrij grooten dunk van zichzelven. Op blz. 114 zegt hij: ‘Er zijn naturen die zich heel dicht bij God voelen.... Denkelijk | |
[pagina 617]
| |
ben ik er zoo een.... en denkelijk ben ik dáárom ook wel dominee geworden.... Ja, natúúrlijk daarom....’ Dat is wel zeer wonderlijk. Want hem als geestelijke is 't dan toch zeker wel bekend dat het ‘zich heel dicht bij God voelen’ den geloovige een groote mate van rustige zekerheid geeft - en zèlf wordt hij altijd, zoodra 't op handelen aankomt, van de eene weifeling in de andere geslingerd. 't Geeft hem zoo weinig zekerheid dat een gesprek met Willy, waarin deze de meest jongensachtig-banale bedenkingen oppert tegen zich ‘dicht bij God’ voelen, op een nederlaag uitloopt. ‘Geeston voelde zich geslagen, omdat hij wist dit gesprek niet logisch te hebben geleid.’ En zoo is 't telkens. Door 't heele boek heen legt dominee Geeston het àf. En nu zou er natuurlijk niets tegen zijn als het de bedoeling was van de auteur hem ons als minderwaardige te doen zien, als iemand die te laag staat om de plichten te vervullen, hem door zijn vrijwillig gekozen pozitie opgelegd tegenover zijn pleegzoon en tegenover het brokje maatschappij om hem heen, - maar.... er is telkens weer, evenals in het door mij geciteerde, een neiging om het zóo voor te stellen, of hij te hóóg staat, te fijn bewerktuigd is daarvoor. En juist dàt geeft een tegenstrijdigheid in de karakterteekening, iets schimmigs aan de heele figuur, dat ons verhindert een mènsch in hem te herkennen. Ook Willy, al staat hij er reëeler, mist het markante. Er is in hem iets opzettelijks. Hij verkondigt ideeën, waarvan we 't ontstaan in zijn brein niet vermoedden, en die daardoor dikwijls klinken meer als uitingen van de auteur, dan van een schooljongen. Als er sprake van is dat zekere mevrouw Van Paatsen van een ander meer houdt dan van den man wiens vrouw zij is, dan zegt Willy: ‘- Vrouw?.... vrouw?.... je ben de vrouw van degene waar je van houdt!’ Willy heeft natuurlijk een schok doorleefd bij het hooren dat zijn moeder maar een verlaten meid was. Maar.... nu wordt hij in zijn denken ook zoo maar sociaal-democraat. De burgemeester heeft zich leelijk gedragen tegenover mevrouw Van Paatsen, die een poosje zijn minnares was. En onze schooljongen mediteert: ‘zoo waren de mannen, de laffe bourgeois-mannen, die alleen | |
[pagina 618]
| |
genot zochten en geen verantwoordelijkheid.’ Een bladzij verder is hij: ‘woedend over de lafhartige slechtheid der “bourgeois”.’ Mij klinkt dit - zoo zonder eenige voorbereiding - van een eenzelvigen jongen, in een pastorie in een kleine stad groot geworden, wel wat heel vreemd. Willy wordt voorgesteld als een krachtige doortastende natuur; hij is practisch werkzaam om iets ‘uit te vinden’ aan een machine; hij is verhard door de plotselinge onthulling van zijn afkomst. Maar als die zelfde Willy verliefd wordt op de etherisch mooie Bella, dan staat hij opeens voor ons als een geestelijk broertje van Borel's ‘Jongetje’. Men oordeele: ‘Hij duizelde; greep dúizelend, de oogen gesloten, naar zijn hoofd vol licht; en in dat licht stond lichtend, tenger-rechtop, Bella, het Meisje.... Met een opgudsenden jubel voelde hij, wist hij op eens, dat Bella “het” Meisje was, het eene Maagd-meisje van zijn mannen-vereering, het kuische, zielvolle Moeder-meisje (? v.N.), dat van haar hooge goedheid gaf, hem, den man, den Haar-onwaardige.’ Op meer plaatsen zette ik vraagteekens naast den tekst, maar dit volsta om aan te toonen dat ook in de karakteristiek van Willy het verwarde en verwarrende is, dat ons verhindert een mènsch te zien. De andere personen zijn te schetsachtig behandeld om over hen een oordeel te hebben.
Het verwarrende is trouwens nog elders. In de voorstelling hoe gebeurende dingen door de betrokken personen worden opgenomen. Zoo doet de meer genoemde mevrouw Van Paatsen een poging om zich te verdrinken. We weten niet veel van haar, zien haar op een avond druipnat bij Geeston aanbellen, hulp zoeken. Nu is het toch geen ongewoon verschijnsel dat iemand in groote zielenood bij een geestelijke steun en hulp zoekt. Maar blijkbaar is dat Geeston nog nooit overkomen: hij begrijpt niet wat die vrouw bij hem komt doen!.... En evenmin als Geeston begrijpt het Dr. Hartkamp, en evenmin als Hartkamp de overigens schrandere en fijn-voelende fabrikant Burald.... Raken we niet geheel gedesoriënteerd door zooveel ons onbegrijpelijk niet-begrijpen? Ook met de bizonderheden, op het milieu betrekking hebbend, is het nu en dan heel vreemd gesteld. | |
[pagina 619]
| |
Geeston is predikant in een stadje. Hij heeft ergernis gegeven door Willy bij zich te nemen, maar de laster is met de jaren verstomd. Maar juist omdat de omgeving zoo klein was, gelooven wij niet veel van dien laster en is 't aldoor verwondering wekkend dat niet ieder als ‘secret de Polichinelle’ weet dat de fabrikant Beringer Willy's vader is, te meer daar de jongen op hem lijkt. Terwijl de laster speciaal zich op Geeston werpt, blijkt - onbegrijpelijk genoeg! - de verdenking Beringer geheel met rust te laten. Nog eens: 't is een ‘stadje’ waar alle menschen elkaar kennen, en waar Beringers verhouding tot Willy's moeder, wier vader als dronkaard rondloopt, op den duur geen geheim is kùnnen blijven. Uit de bekrompenheid van het milieu moet zooveel verklaard worden dat we daarvan ten volle overtuigd moeten zijn: we moeten de kleinheid der omgeving aldoor vòelen. Zoo komt het mij voor dat de schrijfster ook wat vrij omspringt met de kerkelijke instellingen. Als Ds. Geeston mevrouw Van Paatsen in haar zwakte-toestand beschermt, zelfs tegen de liefderijke (?) zorg van haar man, dan dreigt deze: ‘Dominee! wéét wat je doet! Eén briefje aan 't Provinciaal Bestuur.... en je ben je betrekking kwijt!’ Dat zou nu niets zijn als Geeston voor zulk geschetter maar de schouders ophaalde. Doch hij neemt het au sérieux!.... ‘Even aarzelde Geeston, denkend aan Willy's toekomst’.... Als Ds. Geeston ziek ligt, wordt ‘zijn ambt waargenomen door een collega uit de buurt, die, staande op een stil dorp, hier tijd voor had....’ en als 't winter wordt en die collega moeilijkheden voorziet om over de rivier te komen, maakt hij 't hem lastig. Gaat dat zóó?.... Ik twijfel. Ik meende dat de ring-predikanten bij zware ziekte of overlijden van een collega, altijd bij beurte diens preekbeurten vervulden, dat er van een pressie als door de schrijfster bedoeld geen sprake kan zijn.
In het bovenstaande heb ik getracht aan te toonen wat mij belet om in Marie Metz-Koning, die ik èn als sprookjes- èn als verzendichteres hoogelijk waardeer, een romancière te erkennen. Het objectiefepische ligt voorshands nog buiten haar bereik. Haar karakteristieken zijn evenmin als haar milieu-teekening overtuigend van leven en realiteit. 't Is of zij de werkelijkheid niet doordringend genoeg ziet, | |
[pagina 620]
| |
en of zij er maar aan ontleent wat dienen kan ter illustratie van gevoelens en gedachten óver menschelijke verhoudingen in de maatschappij. Die zijn voor haar eigenlijk de hoofdzaak. En argeloos komt ze er soms mee voor den dag in bespiegelingen, zooals over de hardheid van vrouwen jegens een ‘gevallen vrouw’ op blz. 31, over het weinig beteekenende van uiterlijk ‘vrouwelijkheid’ op blz. 257 en zoo meer. Of er dan geen talent in dit boek is? Natuurlijk wel. Maar dat spreekt immers vanzelf. Iemand als deze auteur zal - al geeft ze iets wat niet haar ‘fort’ is, toch altijd in details zich doen kennen. En zoo zijn er ook in dit boek bladzijden genoeg aan te wijzen, waar de uitbeelding frisch en oorspronkelijk is, waar in een schildering plotseling het poëtische woord bekoort, zijn er brokjes levendige dialoog, goed afgelijnde en gemarkeerde conflicten, is er meermalen iets suggestiefs in de beschrijving van personen en dingen. Maar dàt behoefde niet meer aangetoond te worden! Het kwam er op aan of mevrouw Metz-Koning met haar drietal romans gebleken is objektief, episch talent te bezitten, menschen van verschillenden aard levenswaar te kunnen uitbeelden met een aparte ziel, een apart karakter. Welnu - het komt me voor van niet. In Gabriëlle is de eenige, wier realiteit we sterk, overtuigend voelen, de hoofdpersone zelf, en wel omdat we in háar krachtig voelen het zieleleven van die haar schiep. Ook in haar bereikt ze dus het hoogste met geobjectiveerde lyriek.
W.G.v.N. |