| |
| |
| |
Kindergedoe
door Anna van Gogh-Kaulbach.
Op 't zonnige pleintje puft de stoomtram, geblakerd, heetstoffig, de ruiten grauw-dof, groezelig, alleen aan de locomotief hier en daar felle lichtketsing op 't koper van knopjes.
De machinist, oliekan in de hand, bukt zich bij de raderen, zijn zwarte jasrug vettig glanzend; de beenen stram wijd-uit als twee glimmende zwarte palen. Uit de machine neuriet zachte suizing, en de lucht in zweeft een ijl rookkolommetje, zoo fijn en dun, dat 't bijna verwaast vóór 't nog zichtbaar is.
In de tram een paar reizigers: een vrouw met stil slapend kindje, 't gezichtje vuurrood, zweetbedruppeld tusschen de wollen doek, de handjes in onrustig beweeg tegen 't warme lijf van moeder als zoekend naar koelte; een paar arbeiders in smerige pilow broeken en vettig bevlekte jassen; in den anderen wagen een oude heer, suffig dommelend, de grijze baard plekkend tegen de dof-zwarte jas, een jonge dame, naziende haar pakjes met inkoopen: handschoenen, dassen, een boek.
Er komen nog een paar heeren aan, eerst in een vaartje het pleintje opstuivend, dan in eens langzamer als ze de tram zien, zacht suizend nog, als dommelend, zonder belgetik.
Hen voorbij stampstappen een paar schoolmeisjes, dikke, wat plompe kinderen met kleurige, grof-lijnige, frissche gezichtjes, de donker-blonde haren recht neervallend langs de rond-mollige schouders. De oudste, klein-vrouwtje al, in blouse en rok, waaruit boven de laarzen maar even de dikke kuiten te zien komen, de andere in kortere roode hangjurk, die telkens aanwaaiert tegen 't dik-mollige lijfje, de armen bloot, zongebruind.
Als ze bijna ingestapt zijn in den leegen achtersten wagen, haalt
| |
| |
haar een ander meisje in, tenger figuurtje, lenig, gracieus, in de lichtblauwe hangjurk, die meezwiert en wipt met ieder beweginkje; het gezichtje wat scherp met 't spitse kinnetje en 't fijne wipneusje, de mond met dunne lippen bewegelijk, als licht tot pruilen geneigd. De kleine licht-blauwe oogen, even maar beschaduwd door de blonde wimpers, kijken scherp rond, de wangen zijn wat hoog-rood door 't harde loopen. 't Licht-blonde haar zwiert om 't hoofdje, luchtig, zijig; de fijne handen zwaaien driftig de schooltasch.
‘Rie en Ied, is dat loope!’
Met een plofje valt ze neer op de bank in de tram, haar beentjes opwippend, dat de lichte rokjes opwaaieren; dan even blijft ze zitten, licht hijgend, de oogen gesloten, de blauw-dooraderde hand met de schooltasch slap neerhangend. De zon schijnt op haar haar, dat goudglanst met diepe lichtkolkjes.
De andere meisjes zijn ook gaan zitten. Marie, de oudste, wat schuintjes vooraan op de bank, Ida plomp, ver naar achteren.
‘Kijk Wies es,’ zegt Marie, ‘wat heeft ze hard geloope!’ Wies doet haar oogen open, knikt even, de lippen wat vooruitgestoken tot pruilmondje.
‘Jullie vliege ook zoo.’
‘Nou, waarom moest je ons inhale? Jet is der ook nog niet.’
‘Die moet natuurlijk weer schoolblijve; ik moest m'n popje hale. Pf, wat is 't hier heet, ik stik nog!’
‘Ga dan buite zitte,’ nuchtert Marie, wieg-staande in den wagen, haar handen aan de leeren lussen langs den bovenrand.
Wies schudt even haar hoofd, loom-moe, dan ineens gaat ze rechtop zitten.
‘Wille jullie 't zien?’ Ze zwaait haar tasch op schoot, haalt er een pakje uit; de anderen hangen om haar heen met nieuwsgierig verlangend gekijk.
Even dreunveert de tram en binnen komen weer twee meisjes. Vooraan een breed figuurtje met guitig, rond lachgezichtje tusschen donkerbruine krullen, die dans-huppelen met iedere beweging, de bruine oogen vol ondeugds-tinteling, de mond wat groot met volle roode lippen, de wangen frisch-rood naast 't even-gebruinde om neus en mond, en toch heel dit onbewust-verleidelijke overwaasd door eenvoud, door kindonschuld. Achter haar, een wat grooter meisje al, spichtig, uit haar krachten gegroeid, heel 't lijf bewegen wat houterig, zonder fijne meisjesgracie. 't Bleeke sproete- | |
| |
gezichtje vol lief-zachte trekjes, de oogen groenig-grijs, met iets ouwelijk-bezorgds.
Vriendelijk-blij wordt ze ontvangen; Wies, dadelijk, levendig, met haar scherp stemmetje: ‘Tine, kom je naast me zitte, kijk es!’
Ze rolt 't pakje los, haalt 'n popje te voorschijn, klein houten lijfje met fijn wassen kopje, zoeterig rose beschilderd, 't mondje eeuwig lach-open om twee tandjes te laten zien. Wies houdt 't achterover, dat de wassen lidjes neerglijden over de kraaloogjes, ze kijkt 't aan, heel haar gezichtje overstraald door klein-moedertjes-verrukking.
‘Vin je 't niet lief?’ vraagt ze, haar gezichtje vlak bij dat van Tine.
‘Snoezig’! vindt Tine en ‘beeldig’, Ida.
Wies strijkt 't popje over de ponyharen.
‘Dat staat toch veel beter hè, dan zoo ver uit der voorhoofd?’
‘Ja’, knikken ze allemaal, maar Jet lacherig:
‘Nou kan je der muts niet afzette.’
‘Jawel.’
Wies haalt 't mutsje van 't poppekopje, dat van boven wassigwit blinkt.
‘Kijk, wat kaal,’ minacht Jet.
Wies trekt haar pruilmondje, en dan met teederheidsgebaartje de pop tegen haar borstje drukkend: ‘Dat doet niks, 't is toch lief.’
De tram komt in beweging, schokkerig bonkend eerst, dan vlugstootend, de bel tik-tikkend in eentonigen rhytmus.
‘Hè jij je popje niet, Tien?’
‘Jawel.’
Tine, met loom bewegen, haalt uit haar tasch een popje met lange gele jurk, waaronder de beenen bloot uitsteken.
‘Wat leelijk haar hè?’ vraagt ze, ‘net 'n platte pannekoek. Ik zal 't es opsteke.’
‘Ja, dan is 't net 'n dame,’ valt Marie bij, ‘dan moet je 'n damesjapon voor der make,’ maar Wies, met even lip-optrekken: ‘'n kindje is toch veel aardiger.’
‘Ik heb ook 'n kindje!’ roept Ida, ‘kijk maar!’
Wild trekt ze uit haar tasch een slap blauw jurkje, door de mouwtjes steken dunne witte lapjes en boven 't halsje bolt een wit kogeltje, griezelig bleek en glad zoo op schijnlijfje.
De meisjes schateren op, Ida eerst ook, maar langzaam, onder 't aankijken van 't schijnpopje, wordt ze ernstig, haar gezichtje verzacht of ze echt kindje er in ziet.
| |
| |
‘Nou, is 't niet net een echte pop?’ vraagt ze.
Jet proest-lacht, maar Tine, goedig: ‘O 't heeft arme ook, dat had ik niet eens gezien.’
‘Wat zit der in de kop?’ vraagt Wies nieuwsgierig, ‘'n knikker?’
‘Nee.’
‘Wat dan?’
‘'n Balletje,’ aarzelzegt Ida.
‘Ze moest 'n muts op, ik heb 'n prachtig lapje zij,’ zegt Marie, ‘kijk, rose.’
Ze haalt 't uit haar tasch, gelijk met een boek, waarin ze gaat zitten lezen.
‘O ja, zal ik 't make?’ ijvert Wies.
‘En dan moet je met 'n potlood 'n gezicht der op teekene,’ raadt Tine, haar vinger strijkend over 't witte bolletje, kijk zóó: 'n mond, 'n neus en twee ooge.’
‘Net 'n doodshoofd,’ plaag-lacht Jet.
‘Ajakkes!’ Wies trekt haar neusje op, toch even lachend; maar Ida boos: ‘Da's weer wat van Jet; toe Wies, maak dan 't mutsje.’
Wies ijvert met naald en draad, de dunne, fijne vingertjes plukrukken, plooien aan de dunne zij met handig bewegen, de pinken in de lucht.
Ida kijkt ingespannen.
‘Nou moet ik bij jou op visite zijn,’ zegt ze, ‘en jij maakt wat voor me.’
‘Mag ik dan meid bij jou zijn?’ vraagt Jet aan Tine.
‘Goed.’
Tine begint haar popje uit te kleeden.
‘Zal ik dat dan doen?’ vraagt Jet. ‘Mevrouw, mag ik 't kind uitkleeje?’
Ze steekt de hand uit, maar Tine met afweer-gebaar: ‘Nee, daar vin ik nou niks an, as je 'n meid hebt, en die moet alles doen....’
Ze kleedt verder de pop uit met langzame liefheids-beweginkjes. Maar als de jurk niet gauw uit wil, keert ze de pop om, schudt haar zóó uit de jurk.
‘Wat moet ik nou doen?’ zeurt Jet.
‘Och, 'k weet niet.’
Jet, verveeld, blijft een poosje kijken, landerig hangend op de bank; dan ineens weer opgewekt:
| |
| |
‘Nou weet ik wat, ik moest de dokter zijn en Ida de pleegzuster, en dan moest Wies' kindje ziek zijn.’
‘En Ida is bij me op visite.’
‘Nou, dan komt Tine maar bij je.’
‘Goed, kom jij dan 't kindje hale, Ied?’
Ida staat op, loopt de tram door, even wankelend als de tram schok-bonkert bij een bocht van den weg; dan komt ze bij Wies staan, roept: ‘ting!’
Wies staat op.
‘O, de zuster om 't kindje.’
Wies neemt de pop, kust 't wassen gezichtje met huilerige liefheidsbeweginkjes, dan geeft ze haar aan Ida.
Jet wacht in 't andere hoekje, haar gezichtje lacherig-ondeugend, de bruine oogen prettintelend; toch in haar houding trachtend naar iets gewichtigs.
‘Ik ben de professorin!’ roept ze.
‘Och kind, die bestaat niet,’ snibt Wies.
‘Dan bestaat ie nou maar wèl!’
‘Ie, ie, zeg dan ten minste ze,’ vermaant Tine.
‘Ze dan, schooljuffer,’ gooit Jet terug met gichellachje.
Wies en Tine naaien weer ijverig, samen plooiend, peuterend aan 't mutsje; Jet en Ida kruipen in haar hoekje, diep gebukt over de bank, waar 't popje tusschen haar in ligt.
‘Klee der maar uit,’ zegt Jet gewichtig, dan even weer proestlacht ze, maar dadelijk effent zich haar gezichtje tot grappige ernst, het voorhoofd saamgetrokken tusschen de dansende vroolijke krullen.
't Popje ligt naakt nu, stijf 't houten glimlijfje, de oogjes toe, 't mondje met den eeuwigen lach, vreemd, onecht.
Ida houdt 't kopje in haar hand, Jet, met een potlood, beklopt 't houten borstje met felle tikjes, houdt dan 't potlood rechtop, als een stetoscoop, luistert aan 't andere eind.
‘Ze moet geopereerd,’ beslist ze, haar stem somber-plechtig, ‘ik zal der weg make.’
‘Nee, dat moet ik doen,’ ijvert Ida ‘en jij opereere.’
Ida houdt een stukje gomelastiek onder 't houten neusje, Jet, vlug, haalt een wit zakmesje te voorschijn, peutert 't open met tikjes van haar nagel.
In eens 't scherpe stemmetje van Wies: ‘as jullie maar niet eng met der doet, maak der niet kapot, hoor!’
| |
| |
Ze kijkt strak naar de twee in den hoek, heel haar gezichtje onrustig-bezorgd.
Maar Ida luchtig-afwerend: ‘Wel nee, ze wordt geopereerd, maar we doen 't niet echt.’
Samen smoezen ze over de bank, Jet en Ida, fluisterend, zonder lachen nu, heelemaal in 't spel. 't Mesje, dof-roestig, zweeft boven 't poppelijfje, nu en dan even 't bekrassend; dan in eens, als zelf verschrikt, de hoogte in.
Marie, lekker in een hoekje gedrongen in strak gekijk op haar boek, hoort niets, heelemaal weg in 't verhaal, haar knieën wat opgetrokken in de spanning van 't lezen.
In eens staat Ida op, gaat naar Wies.
‘Ting!’
‘Wel zuster?’ vraagt Wies met nuffige groote-dames-stem.
‘Mevrouw, Zusje....’
‘Corrie....’ verbetert Wies.
‘O Corrie.... ze is geopereerd en ze moet nog 'n heele tijd in 't ziekehuis blijve.’
‘Nee, dâ's flauw!’ snibt Wies in eens, heel 't gemaakt-nuffige weg, haar tengere schoudertjes schokken driftig, de beentjes schoppen heftig tegen de bank. ‘Dan heb ik niks meer an m'n kind!’
Maar Ida, blijvend in haar rol, stijfjes, de bruine armen slap langs 't mollige lijfje: ‘Ja, dat kan niet anders, u mag der wel is komme zien.’
‘Nou ja, wat hê 'k daaran? ik wil der weer hebbe.’
‘Jij zit toch te naaie,’ roept Jet uit haar hoekje, ‘dan hebbe wij niks.’
‘Ik wil der terug hebbe,’ houdt Wies vol, koppig.
‘Nou goed, dan moet ik 't gaan vrage.’
Ida loopt weer naar Jet, komt terug met de pop.
‘Ting!’
‘Mevrouw, hier is Corrie, ze moet nog te bed blijve.’
Wies haalt de pop naar zich toe met driftigen ruk; dan weer met de groote-dames-stem: ‘O, dank u, 'k zal er voor zorge.’
Ze legt 't popje op haar schoot, kijkt er weer naar met verrukt gezichtje, 't mondje half open, lief-dodijnend: ‘slaap kindje, slaap!’
Marie kijkt op; legt haar boek neer, buigt zich voorover.
‘Toe, pas der nou 't manteltje is, dat nog in je tasch zit.’
‘En ze is ziek.’
| |
| |
‘Dan is ze maar weer beter; toe, laat is zien.’
Wies rommelt in haar tasch, haalt een grijs manteltje te voorschijn, trekt 't de pop aan.
‘Snoezig!’
‘Rafelt dat goed niet erg?’ vraagt Tine, 't mouwtje, waar wat rafeltjes uitsteken, beplukkend met haar lange vingers.
‘Wel nee! O, daarom?’ Wies trekt even haar pruilmondje; ‘dâ's 'n beetje te veel op de kant genaaid; 't is toch lief.’
‘O ja 't is beeldig!’ geeft Tine toe. ‘Nou ga ik wat leze.’
Ze zoekt een boek uit haar tasch, bladert er in, telkens haar vingers belippend.
‘Tien, moge wij jou popje dan?’ vraagt Jet.
Tine aarzelt even.
‘Mag 't?’
Nog even wacht Tine; dan: ‘nou neem 't dan maar.’
Ze leunt nu achterover met haar boek in de hand, de spichtige beenen over elkaar, dat de jurk strakt over de magere knie.
Wies ziet even starend naar de dansende stofjes in den wagen. ‘Hè, wat is 't toch warm!’
Schel gefluit van den conducteur; schokkend stopt de tram, de raderen gil-knarsend en piepend.
‘Ajakkes, die komme hier!’ roept Wies, zwaait de tasch van de andere bank op haar schoot.
Twee dames puffen binnen, knorrig rondkijkend naar de overalverspreide pakjes en boeken.
Tine, vlug, ruimt wat weg, dat er een halve bank leeg komt, waar de dames omzichtig gaan zitten, loom een paar woorden zeggend, half-fluisterend, telkens kijkend naar de kinderen.
Jet, met ondeugende flikkeroogen, fluistert achter haar hand in Ida's oor, vroolijke rake opmerkingen over de twee dames, dat Ida proestlacht met bibberen van de roode wangen; Wies bergt haar pop op, haalt dan ook een boek te voorschijn, blijft er strak in kijken, haar gezichtje pruilerig geërgerd.
Even kijkt ze op, als de tram weer stopt en Ida, Marie en Jet uitstappen. ‘Dag!’ roept ze even terug, dan weer oogen in haar boek tot zij en Tine ook uitstappen.
‘Vervelend, zulke menschen bij je,’ zegt ze, ‘nou dag!’
Op een drafje vliegt ze de stoep op van een coquette villa, Tine langzamer, den tuin binnen van een huis aan den overkant. |
|