ken, niet fijntjes tenminste, hij steekt maar, ruw-weg en venijnig, en meestal... in de lucht!... Nu, daar lach-je toch ook wel om, maar niet zóó als de bedoeling was. Woede en haat, een stuk-of-wat aardige opmerkingen, bekendheid met een paar malloten..., neen, dat zijn nog geen voldoende ingrediënten voor een satyre!...
Roman staat er op het titelblad, óók zonder vraagteeken. Nu verlang ik geen intrige, maar wanneer iemand in zijn tweede hoofdstuk hetzelfde zegt als in het eerste, en in het derde weer net wat al in het tweede staat, en zoo door, dan vraag ik toch waarom hij 't maar niet bij dat eerste chapiter heeft gelaten.
't Begrip roman, dat zit 'm in de dikte, schijnt de heer Prikker te denken. Er zijn meer zulke menschen. Men moest daar eens een satyre op maken.
Het personeel van dit boek bestaat uit: de drie ‘groote meesters’, Zwerik, beroemd schilder van ‘mollige vrouwtjes’ (hij krijgt ze besteld voor stadhuizen, schouwburgen, beurzen, stedelijke bibliotheken, weeshuizen, vergaderzalen! In Nederland? Ja, in Nederland), Wilkens, genre-schilder, en Van Hull, letterkundige, schrijver over kunst. Verder: de dochter des laatsten en nog een paar jongere schilders, Baalman, Baarslag, Van Spankeren, je kunt ze niet goed van elkaar onderscheiden, want geen van hen heeft een eigen physionomie. Op dien Van Hull vooral zijn de pijlen gemunt. Een bespottelijke pias, die de grofste banaliteiten voor iets minder grof geld kan verkoopen, altijd maar weer met succes lezingen houdt over zekeren Fra Velutini van Fiesole, dien hij beweert ontdekt te hebben, en voor wiens werk hij ten slotte zelfs een eigen museum wil doen oprichten, om daar dan directeur van te worden met een vast salaris. In afwachting leeft hij op de zakken van Zwerik en Wilkens, die hij met wierook reciproceert, en van verlotingen door die twee onvermoeid voor hem op touw gezet.
Een kunst-parasiet. Er zijn er, zeer zeker. Maar die hebben gemeenlijk juist zekere gemakkelijk te verkrijgen eruditie en plegen 't meer in epateerende duisterheid te zoeken dan in 't banale getoost, waarmee deze idioot zijn roem schijnt op te houden. Ik geloof niet aan dezen man, noch aan zijn vrienden, de schilders, noch aan zijn dochter, mengsel van brutalen durf en slavigheid, wél nog 't meest mensch in dit gezelschap van Jan Klaassen, maar bedorven door den schrijver, die haar is gaan gebruiken om zijn eigen ideetjes en zijn galligheid te luchten.
Maar 't is of de heer Prikker zelf heeft geweten, dat er niet veel aan zijn werk te bederven viel, anders had hij het zeker wat beter gecorrigeerd, en niet zooveel vreemde (zéér vreemde!) woorden gebruikt. En vooral ook niet zooveel beeldspraak als deze b.v.: ‘met moedwillige bokkesprongen liep ze aan het touwtje van de eenzaamheid van de étage in de burgermansstraat...’ Laat ik maar niet verder citeeren. Je kan wel aan de gang blijven, zei de baker, en ze liet het kind liggen in z'n luren.
Ik heb heusch altijd gedacht (ja, waarom eigenlijk? Ik weet het waarlijk niet meer!), dat de heer Thorn Prikker, alias Ed. Verburgh, van ‘De Arbeid’ vroeger, wel wat kon schrijven. Hij had toen ten minste zulke groote plannen, als ik mij wel herinner. En nu doet hij niets dan wat schimpen op... schreeuwers?