| |
| |
| |
Ergernissen
door J. Eigenhuis.
VI.
‘Stop 'n pijpie,’ noodigt Guurtje innig, het zoet-lachsche mondje echt blij geplooid. Dat is ook een van de rustigste oogenblikken. Nard nog niet thuis, Sientje in den schemer op straat aan het vliegen en ravotten met de buurkinderen, de twee kleintjes van Maaike op 'er nachtrust, en de winkel om dezen tijd heel stil.
Ze haalt het pijpje van het koperen rek, zonder op den kop naar den naam behoeven te zien: ze wist precies, waar Roonderts pijp altijd hing.
‘Toe, maak 't je nou gemakkelijk!’
Maar Roondert blijft nog wat kous-slofferen door de groote kamer, alles met stil-gelukkig in zich opnemen van de ordelijke netheid: hij was het thuis zoo heel anders gewend. De familieportretten aan den wand schonk hij in het bijzonder zijn aandacht. Den ouden dominee Bleekers had hij wel ‘gehoord’, en dat was Nard's oudste broer, de resident, en dat de jongste, de kapitein in 't Indische leger en dat zijn zuster, die met 'n burgemeester getrouwd was. Allemaal grooten der aarde, overlegde hij, die zich voor Nards boerschen stand schaamden. Maar voor 's Heeren rechterstoel zou al hun grootheid wegvallen en 't kwam hem niet toe om te oordeelen, maar de Heere zou ze toch als schapen en bokken in Zijn jongsten dag aan Zijn rechter- of linkerhand stellen. En wee hun dan als hun plaats niet naast hun dorpschen broeder was aan Gods rechterhand!
| |
| |
Zoo overpeinsde hij stil, terwijl hij genoot van de innige zorgjes, waarmee Guurtje om hem heen zweefde. De hooge leunstoel stond klaar, een anderen stoel zette ze daarbij voor zijn beenen, den tabakspot op tafel, het koperen komfoor met een rozig kooltje gevuld, een dampend kopje koffie op tafel er naast.
‘'k Zal er maar eentje in 't schoteltje leggen?’ glimlachte ze en op zijn vredig ja-knikje, zocht ze twee groote krakelingen uit 't trommeltje, en stapelde die naast het kopje.
Nog even slofte Roondert naar het boekenrekje, zag met eerbied naar de krabbelachtige, Grieksche letters op sommige leeren banden en zette zich toen in zijn troon.
Guurtje wipte al weer van haar stoeltje, om hem zijn kop koffie aan te reiken, maar hij beduidde met een wenkje, dat hij eerst zijn pijp zou stoppen. De blaadjes frommelde hij langzaam met plechtige vingerdeukjes in den kop en zacht kraakten en knapten ze in de kamerstilte. Nu en dan een zuchtje van Guurtje, een fijn suizelen van den ketel in de theestoof en het ademhalen der kleintjes in de alkoof. 't Was Roondert onuitsprekelijk goed hier; hij voelde een koestering om hem van innige zorgjes, en het werd warm in zijn borst. Een kalme dankbaarheid en vereering voor haar dienende goedheid, en een onbewuste liefde voor de knappe, zoete vrouw, deden hem tusschen zijn rookpafjes door uit de kierende lippen mummelen:
‘Gods verborgen omgang vinden
Zielen daar Zijn vrees in woont....’
Guurtje haalde diep adem en zuchtte toen: ‘Hè ja!’ - waarop ze hem nu werkelijk zijn koffie met de krakelingetjes aanreikte.
Alles was heerlijk voor haar in deze stille schemerstonden: de koffie-slurpjes van den gast, het stille kraken van den stoel, als hij zich wat verschikte, de vrome zuchtjes, waarmee ze elkander hun innig welbehagen toesuisden. Het theelichtje liet door het porseleinen transparantje op zijn gezicht een zwakken, gouden glans vallen en ze zag, hoe hij verrukt de oogen had gesloten en met een blijden lach om den mond druk de rookpluimpjes uitpafte.
Toen begon Roondert met een ingehouden neusstem hetzelfde psalmvers te neuriën en Guurtje trilde daar haar zachtst geluidje met draaierige versieringen door heen. Na het zingen hijgden ze allebei achterover in hun stoel van verrukken en het hoofd op zij
| |
| |
draaiend moest Roondert even haar toesuizen: ‘Wat is de gemeenschap met Gods kinderen toch zoet!’
Toen stond hij op en de vrouw hield de oogen dicht, half bezwijmeld van die zoete woorden. Meles en Staak deden altijd of zij niet tot 's Heeren volk hoorde. Nard gromde en bromde gedurig, maar hier was er een van Gods uitverkorenen, die zóo tot haar als geloofszuster sprak. Ze wist niet, waarom de man opstond en alles klopte in haar van zaligheid, terwijl ze luisterde naar zijn bewegingen. Ze hoorde hoe hij het komfoor opnam en krachtig aan zijn pijpje haalde, hoe hij het weer op de tafel plaatste en zijn grooten stoel wat dichter bijschoof. Ze bleef door de ramen staren naar het witte schelpenpad en naar de groene palmhaag, want ze dorst niet op zij uitzien. Toch voelde ze elke beweging van den man als een zoet schokje door haar leden varen en waren de geluidjes van zijn gerook en zijn geschuifel en zijn gezucht zoovele liefelijke boden, die tot haar kwamen.
Op straat hoorde ze nu en dan de schaters en dolle gillen van Sientje en van haar speelgenooten, en dat bracht haar weer tot kalmte.
‘Nog 'n koppie?’ waagde ze te vragen en in den gouden schemerglans, dien het theelicht juist op hem wierp, zag ze hem met een verheven glimlachje ja knikken. De krakelingetjes rammelden weer in het trommeltje, terwijl ze er een paar uitgrabbelde. Ze reikte hem het kopje over en genadig mocht ze zijn pijpje zoolang vasthouden.
Maar de stemming van innige gemeenschap is verstoord. Het rustige uurtje gaat voorbij en de zorgen voor Nard hebben haar weer beet. De tafel in de keuken moet ze nog dekken, zijn eten nog warmen, zijn pantoffels klaar zetten bij den rieten leunstoel in het raamhoekje, z'n opknaps-buis klaar hangen, zijn pijp stoppen....
‘Jammer, dat de lamp aan moet,’ klaagt ze, een lucifer afstrijkend.
Roondert knipt voor het licht met de oogleden en rekt zich uit met de handen boven het hoofd, dat de groote leunstoel kraakt. 't Was hem, of hij ontwaakte uit een zoeten droom en een blik had geslagen in zalige gewesten. Hij uitte zijn gevoel door met David te roemen: ‘Mijn ziel zou met vettigheid verzadigd worden en mijn mond zou roemen met vroolijk zingende lippen.’ Guurtje deed haar bezigheden en toen hij een psalmpje inzette met zijn tevreden
| |
| |
geneurie, stemde ze bescheiden in, van de kamer in de keuken suizelend op haar kousen en de pannen en vorken onhoorbaar neerleggend, om wijs te kunnen houden. Ze zag angstvallig rond, of alles wel in orde was voor de ontvangst van den baas en ze dacht er eventjes over na, waarom tegenover Nard toch altijd een schuw angstgevoel al haar daden beheerschte, zoo iets of ze zijn hond was. Maar een was er toch, die anders tegen haar was....
‘Maria altijd vol dienende liefde,’ plaagde Roondert.
‘Ja, dienende liefde,’ pruilde Guurtje, ‘maar de baas is zoo sikkeneurig.... As ie 's avonds moei thuis komt, je begrijpt, 't is zoo'n lange dag,’ vergoelijkt ze.
‘Maar goed dat ie is,’ vervolgde ze, om haar plotselinge klacht te verzachten. Nou, je weet 't zelf. Da's Sientje, dat benne nou die kleintjes, en wat ie dan nog zoo stil doet.... Lubbertje weet ook wel, dat zijn daden heel anders benne dan z'n ruwe praatjes.... En dan denk 'k wel zoo bij mezelf, dat ie nou altijd zoo snauwe moet tegen me....’
De laatste woorden ontsnapten haar weer: ze kon meer tegen Roondert de geheimste gedachten openbaren. Toch schrok ze er van en het mondje weer plooiend in den zoet-lachschen stand, schudde ze oolijk het hoofd en zei ze: ‘Maar kwaad is ie niet, je moet 'm zoo z'n tuil laten uittuilen....’
Ze zag Roondert te vergeefs zijn pijp in het komfoor houden: het kooltje was uitgeglommen.
‘Hier,’ zei ze, en met een schaar het vuur in de theestoof oprakelend, reikte ze hem het komfoor aan. ‘Een kooltje is toch altijd lekkerder dan een lucifer, zeit Nard altijd.’
Dankbaar glimlachte hij van ja, en zoog heel langzaam zijn pijpje aan, zijn hoofd vlak naast het hare. Met opzet tilde hij zijn pijp dan boven de test om te zien of hij genoeg vuur had, dat zijn wangen bij toeval haar mutswiekjes streelden. Nog eens opnieuw trok hij aan, en nog eens.
Daar sloeg de Friesche staartklok acht slagen en dat deed Guurtje ontstellen.
‘Nard is laat,’ zuchtte ze, de test weer in de theestoof plaatsend. ‘As ie maar geen ongeluk gekregen het....’
‘Hij is in 's Heeren hand, bevredigde Roondert, onder zijn rookpaffen.
Maar een angst-idee had heel gauw vat op haar en onrustig
| |
| |
liep ze heen en weer, nu en dan aan de poort luisterend of de wagen er aankwam.
‘'t Paard is zoo jong en dartel en het kanaal is zoo diep,’ zuchtte ze weer.
‘We benne allemaal in 's Heeren hand,’ was zijn oude troostgrond.
‘En Nard denkt een heele streek, maar weet zoo heelmaal niet van paarden af....’
‘Pauw is bij hem.’
‘Pauw is nog een jonge....’
‘Maar handig met 't paard. Dat weet z'n baas ook wel.’
Guurtje drentelde onrustig op en neer, en als Roondert er niet geweest was, zou ze naar de brug gegaan zijn.
‘Wat moet 'k beginnen, als hem 'n ongeluk overkwam...,’ kermde ze met zenuwachtige gebaren.
‘De Heere is 'n vader der weezen en een man der weduwen....’
‘En dan jou goeie geldje in de zaak....’
‘Doe wel aan iedereen, in 't bizonder aan de huisgenooten uws geloofs.’
Roonderts rustige troostgronden hadden toch vat op haar en ze zette zich weer op haar plaatsje en presenteerde hem nog een kopje koffie. Maar de zalige stemming was voor goed verbroken.
Daar dreunde gerij door de dorpstraat en weldra knarsten wielen door het schelpengrint.
Guurtje was al naar den winkel om een balletje voor het paard en repte zich naar buiten.
‘Zoo, ben-je daar?’ groette ze met haar vriendelijkste lachsnuitje en dribbelde om het gespan heen. Maar Nard groette niet terug; dat was ze zoo gewend en Pauw deed het op diens voorbeeld ook niet, denkend dat het zoo hoorde. En Guurtje nam een zeer bescheiden plaatsje in haar gezin in, dat ze ook niet beter wist, of het hoorde zoo.
‘Neem achter uit de kar dat mandje met de versche leverworst,’ gelastte Nard haar, met de handen in de zakken naar Pauws uitspannen ziend.
‘Hang m'n goeie jas eventjes in de kast.’
‘Sta nou niet met dat paard zoo te vrije, help liever een handje.’
Guurtje lachte maar telkens en gaf het beest het balletje, streelde
| |
| |
het nog wat op den kop en vertelde het in het geheim: ‘De baas is jaloersch, Jan.’
Nard was nog niet binnen, of het eten dampte al op tafel.
‘Denk je, da 'k niet eerst 'ris wat bekomme wil,’ gromde hij en slofte naar binnen, om Roondert te begroeten, die in het woonvertrek nog altijd met de oogen dicht zat te rookpaffen en te genieten van het genoegelijk schemeruurtje en misschien te verlangen naar Guurtjes zoet gezelschap.
‘'n Vervelende dag,’ klaagde Nard. ‘Nog 'ris bij Maaikes advokaat geweest. 'n Eerste stommert. Die wil precies 't adres van Kees Verhaer weten. Dat noemt ie oneerlijk as de vent z'n dagvaarding niet goed en wel thuis kreeg of bij verstek veroordeeld werd.’
‘Hoor en wederhoor,’ merkte Roondert op. ‘En hij kent jou niet en Kees Verhaer niet.’
‘Stom genoeg. Je hoeft maar naar Kees z'n valsche gezicht te zien. Dan weet je 'r alles al van....’
‘Schijn bedriegt,’ weersprak Roondert.
‘Als ie maar geld van me kon trekken,’ gromde Nard, en hij voer nog eens uit over den langen weg, dien 't pro-deo-recht had te volgen: eerst was hij op een Woensdag om 9 uur aan 't gerechtshof geweest, en toen waren alle volgnummertjes, om tot den president toegelaten te worden, al uitgedeeld. Den volgenden Woensdag was hij met de vroege boot gegaan en al om half acht present. Toen was er juist vacantie aan het hof. En weer een Woensdag later, nadat meneer de portier zijn luidjes danig had gedrild en in het gelid geplaatst, kreeg hij een nummertje, en mocht om tien uur terugkomen. Om half twaalf werd echter de eerste pas tot den president toegelaten. En nu was het al weer eenige weken geleden, dat Maaike een advocaat was toegewezen en nog had de zaak geen aanvang. Maaike zou de volgende week al uit het ziekenhuis komen. Hij had een huisje gehuurd, erg achteraf, dat Kees haar den eersten tijd wel niet vinden zou, en ze rustigjes met haar kinderen kon wonen.
‘En de stakkerd moet toch eten,’ kermde Guurtje, die zich wel eens ongerust maakte over den last, welken Nard zich op de schouders haalde. ‘En dan komt 't alles op oome Nard neer.’
‘'t Doet er wat toe,’ lachte Bleekers, ‘de familie knaagt me toch tot 't hammebeentje af.’
| |
| |
‘Mooi prate! Maar je moet er niet min over denke, zoo'n heel gezin op je hals....’
Guurtje was, vooral in geldzaken, zwaartillend en als ze eenmaal aan 't klagen was, dan kwam er vooreerst geen eind aan. Doch ze zag, dat Nard zich boos maakte: ‘M'n lieve mensch, waar bemoei je je mee? Hè-je al 'n aardappeltje minder gehad?’ Ze schikte er zich in en zette haar zoet-lachende snuitje weer: ‘Zou je nou eerst niet gaan ete? Pauw blaft van de honger. Kè-je begrijpe, zoo'n gezonde pruimerd....’
Ze grinnikte weer blij en plukte hem aan zijn mouw mee, maar toen ze weer in de kamer terugkwam, spookte de geschiedenis van Maaike haar weer door het brein.
‘Je moet Nard maar z'n tuil laten uittuile,’ klaagde ze tegen Roondert. ‘Ik zeg maar, je weet wel waar je begint, maar niet waar je blijft. De baas haalt dan zoo'n zaak in zijn hoofd zonder nadenken, en hoe meer je tegenspartelt, hoe minder ie loslaat. Maar je mag zoo iets wel eerst dubbel overwege.... En zoolang 'n mensch nog schuld heb....’
‘De baas verdient genoeg aan z'n eiertjes,’ troostte Roondert. ‘En Maaike is handig genoeg met de naald....’
‘In gezonde dagen gaat dat goed, maar wat ben-je te wachte met zoo'n gestel....’
Ze peinsde verder op dat thema door en Roondert pafte zijn rookwolkjes uit, terwijl hij door zijn kierende oogjes Guurtje aanstaarde en zijn gedachten liet uitgaan naar haar. Maar Guurtje tobde door en toen ze Nards stem in de kamer hoorde, had ze moeite haar blijmoedigheid terug te winnen. Doch de baas vond zijn pijp te vast gestopt, den stoel te dicht bij het raam geschoven; juist de dikste pantoffels waren met dat mooie weer klaar gezet, en de koffie was zeker uit de verkeerde bus gezet.... Toen had Guurtje weer genoeg te doen, om hun hier een blij-lachsch gezicht te toonen. En in de rook-atmosfeer genoot Roondert door alles heen van de zalige ziele-gemeenschap.
| |
VII.
De groene tafel in de consistorie is met koperen munt belegd, en broeder Van Zanen telt vlug de rijtjes van tien. Broeder Van der Meer
| |
| |
knikt bij elken uitroep: ‘da's honderd,’ ‘da's twee-honderd,’ - met een ernstig gezicht en noteert het totaal bedrag in het kasboek, dat voor ieder open ligt. Nard noemt het 't ‘centjes- boek’ en terwijl de verantwoording wordt opgelezen, gluurt hij over Van Zanen's elleboog heen, en blijft zijn aandacht hangen bij de enorme posten:
‘wekelijksche ondersteuning aan wedo Buis 50 cent.’
‘welkelijksche ondersteuning aan Jacob Tas 25 cent.’
Zijn sigarenpunt moet het ontgelden en hij knauwt die, onder zijn sarkastische lach-schokjes, tot een echte teerkwast.
‘Heeft ook een der broeders op- of aanmerkingen,’ vraagt dominee Van Staverden met een stem, die verraadt, dat zijn gedachten bij heel iets anders zijn. Het strak-gerimpelde gelaat en de starende oogen geven hem iets mummie-achtigs.
‘Ik, dominee,’ valt Nard in. ‘Ik zou wel 'ris aan de geachte broeders willen vragen, hoe een weduwe met zes kleine kinderen van 50 cents in een week kan rondspringen?’
Algemeen zwijgen en staren naar het groene tafelkleed. Alleen de oogen van den dominee zien nog strak voor zich uit, als van iemand in hypnotischen slaap. Ten slotte knikt baas Dullewey bescheiden als erkenning van de waarheid der opmerking.
‘Da's voor elk persoon 7 centen in de week, of 1 cent per dag. De rijke hervormde kerk te Waterkerk vindt dus dat de armsten van de armen met zoo'n aalmoes afgescheept mogen worden....’
De dominee antwoordde afgetrokken: ‘Wel zoo, wel zoo,’ en vervolgde: ‘Wie wenscht nog iets anders te vragen?’
‘Ik, dominee,’ riep Nard weer en alle broeders meesmuilden vroolijk, Van Zanen alleen wat met een zuur gezicht.
‘Zouden we Jacob Tas, u weet een teringlijder, die niet meer kan werken, maar ook heelemaal alleen op de wereld is, - zouden we dien niet minder dan 25 cent wekelijks laten uitkeeren? Naar de berekening van zooeven komt 'm 1 cent per dag toe of wekelijks 7 centen. Ik stel voor, broeder Van Zanen te verzoeken, vooral zuinig te zijn en het geld niet zoo aan een teringlijder, die toch maar alleen is, te verkwisten....’
Heel onstichtelijk barstten alle broeders in een luid gelach uit, zelfs Van Zanen en baas Dullewey beaamden onder drukke gebaren: ‘Nard het gelijk, broeder Bleekers het gelijk....’
‘Wel zoo, wel zoo,’ klonk de grafstem van den dominee, nu wat onzeker, en de oogen zagen schichtig rond, als om uit de
| |
| |
houding der broeders op te maken, wat er eigenlijk aan de orde was.
Van Zanen merkte het en antwoordde: ‘De dominee zal moeten toestemmen, dat het kasboek geen rijker bedeeling toelaat....’
‘'t Centjesboek,’ lachte Nard verachtelijk. ‘Maar zou 't groote kasboek geen rijker bedeeling toelaten: en zou broeder Van Zanen dat niet evengoed voor ieder ter inzage kunnen leggen als deze verantwoording van de centen uit 't kerkezakje.’
‘Wel zeker, wel zeker,’ suste de dominee.
‘Alle posten zijn nog niet geïnd, de rekeningen voor onderhoud nog niet allemaal ingediend. Met Nieuwjaar kan dat in orde wezen. En broeder Bleekers weet, dat alleen 't kerkezakje voor ondersteuning mag gebruikt worden en dat niet de goederen der kerk daarvoor kunnen aangesproken worden....’
Broeder Van Zanen sprak weer heel rustig, lijzig zelfs en zijn bol-deftig gelaat overtuigde velen, zoodat er minder gelachen werd, toen Nard antwoordde: ‘Dan zullen we den teringlijder 7 centen moeten geven per week. En ik spreek de hoop uit, dat het groote kasboek van broeder Van Zanen niet gaat lijken op de vrouw van Jan Pottekom, die zelfs op Zondag 't nooit zoo ver brengt, dat ze heelemaal gekleed is.’
‘Wel zoo, wel zoo!’ was dominee's bescheid en na een lange pauze van afgetrokkenheid herinnerde hij zich zijn plicht als leider der vergadering en vroeg opnieuw werktuigelijk, wie nog iets in 't midden te brengen had, waarop Nard zich ten derdemale opgaf. De broeders schikten wat gemakkelijker aan de tafel en stieten elkaar aan, terwijl de dominee ook wat minder staarde met de oogen.
‘'k Zou wel 'ris willen weten, aan wien de duivel onderworpen is?’
‘Wel zoo, wel zoo,’ trachtte de dominee tijd te winnen, voor theologische disputen met zijn boeren nog meer bevreesd dan voor een burgeroorlog in Waterkerk.
En Nard, ziende dat iedereen voor zich op de groene tafel bleef staren en de dominee alleen hem met zwevende oogen aanzag, gaf zelf de oplossing van het raadsel: ‘Aan God natuurlijk, daar ook de duivelen slechts schepselen van Zijn maaksel zijn.’
Dat klonk en zelfs Van Zanen was jaloersch op zooveel betoogkracht.
Nard fatsoeneerde zelfbewust de teerkwast aan zijn sigaar - in den kerkeraad pruimde hij nooit! - en vervolgde, recht op zijn doel af: ‘Wie moeten we dus meer vreezen, God of den duivel?’
| |
| |
De dominee kwam ìn het geval en kon zich niet onthouden, zijn strakke trekken tot een glimlach te verplooien: hij had op de cathechisatie hetzelfde probleem uit het vragenboek besproken en trachten duidelijk te maken, dat vrees tegenover God een miskennen van Zijn oneindige liefde was, en dat we alleen voor het kwade (den duivel) een afschrik moesten hebben.
‘Hè?’ grinnikte Nard slim. ‘Nou jullie!’
Maar het kwam niet verder dan tot een gemompel van: ‘Ja, ja!’ - ‘Zie je, da's nog met een enkel woordje niet zoo ineens uit te maken!’ - ‘Daar moet je lang niet onbekrabbeld voor wezen, om dat uit te vechten.’
En broeder Bleekers antwoordde weer zichzelf: ‘God, die de machtige is om Satan te binden! Dien hebben we te vreezen! Hem, die te rein van oogen is, om een zonde ongestraft te laten!’
Nard raakte in vuur en opstaand in de volle vergadering, voelde hij zich een anderen Nathan, den profeet, die tot koning David dorst te zeggen: ‘Gij zijt die man!’
Hij wees met den vinger naar den grijzen dominee, wien de rustige glimlach nog om de lippen zweefde: ‘En gij daar, die door God gesteld zijt, om het verblinde volk te leiden, leert ze, dat we Satan meer moeten vreezen dan den Almachtige.’
‘God is liefde en zijn goedertierenheid is tot in alle eeuwigheid,’ galmde de dominee daar rustig tegen in en bleef de broeders glimlachend aanzien.
‘Ja, maar God is ook een vertoornd rechter, die een iegelijk zal kastijden, die Zijn wil niet gedaan heeft. En U dubbel,’ profeteerde Nard mild, den vinger onverschrokken naar het grijze hoofd uitstrekkend. ‘Want wee de blinde leidslieden der blinden. Ze zullen met schorpioenen gegeeseld worden!’
En op heilig verontwaardigden toon voegde hij er aan toe: ‘Gij, die het volk paait met goede werken en brave dingetjes! Al onze goede werken zijn als een wegwerpelijk kleed, - dat zeg ìk niet, maar het Heilige Woord Gods zegt dat! En dat kan niet liegen! Maar gij, gij maakt 't tot een leugenboek! Wee U! het zal Sodom en Gomorra....’
Voor den steeds milder wordenden glimlach van den dominee was Nards woede niet bestand. Hij voelde zijn verheven roeping hier, om het den valschen profeet aan te zeggen, maar geen bliksems kliefden neer om den verlorene te treffen. Kalm lachte de
| |
| |
grijsaard om zijn opwinding en het was Nard, of zijn arm verlamde en of er twijfel aan zijn goddelijke taak bij hem opkwam.
‘Geef aan den toorn geen plaats,’ zei Van Staverden plechtig, en met ironie vervolgde hij: ‘Ik verzoek den broeders, niet af te laten in den gebede, om broeder Bleekers tot herziening te brengen van al de straffen, die hij voor me heeft uitgedacht.’
't Was Nard, of er een emmer water plotseling over zijn hoofd werd uitgegoten, en heelemaal gekalmeerd zag hij ineens zijn jeugd voor zich, al zijn dwaze of slechte daden en had hij moeite zichzelf niet uit te lachen: de vos, die de passie preekt!
Maar toen hij huiswaarts ging en broeder Dullewey zijn verbazing uitte over zijn moed en redenaars-talent, geloofde hij weer in zichzelf en werd hij nog bitterder tegen den ‘valschen profeet,’ te meer, daar die hem tot een dwaasheid had gemaakt.
En de volgende week werd het bekend, dat dominee Van Staverden zijn emeritaat had ingediend.
Nard voelde zich een groot man. En hij achtte zich door God uitverkoren, om te zorgen, dat de arme kudde aan een goeden herder werd toevertrouwd!
***
Bleekers had heerlijk geslapen en gedroomd van bataljons dominee's, die op zijn wenken de handen zegenend ophieven of den wijsvinger straffend heen en weer schudden; van burgemeesters en gemeenteraadsleden, die bij hem met gebogen hoofd den winkel inkwamen en eerbiedig naar zijn welbehagen kwamen vernemen. Hij had zich al gewasschen en aangekleed, genadiglijk het eitje met rhum uitgeslurpt, dat zijn vrouw hem aanreikte met een vleiend: ‘Toe nou, Nard, 't is zoo goed op je nuchtere maag,’ Sientje goedkeurende kneepjes in de wang gegeven en zelfs nog geen scheldwoord naar Pauw's hoofd geworpen of zijn vrouw afgesnauwd.
De handen ver in de zakken of hij in de grondelooze diepte er van naar vergeten rijksdaalders grabbelt, stapt hij met vamende passen zijn erf op, grinnikt om de malle frommel-neusjes van de jonge konijntjes, die zich plechtig op de achterpootjes heffen om hem te verwelkomen.
‘Ta, ta, rakkerd,’ lacht hij Jan toe, bij het voorzichtig openen van den stal, of de hoeven van het beest tien el van af zijn lichaam
| |
| |
raak konden slaan. En zorgvuldig achter het houten schot klapt hij het op de billen en houdt tegelijk den loerenden kop in de gaten: ‘je weet het nooit, Jan is wel geen bijter, maar àls ie 'n kuur in z'n kop kreeg....’
Tegen paarden is Nard vol beleid, evenals tegen Roondert, maar tegen anderen toont hij meestal zijn moed.
Bij de schutting, die verderop zijn erf van dat van notaris Buitenhek scheidt, is Pauw aan het uitmesten van de andere konijnenhokken.
Nard grinnikte er in zichzelf om: vroeger had de scherpe marmottenlucht van die hokken en de rottende zuurheid van die mesthoop nooit den notaris reden tot klagen gegeven. En nu had mijnheer Buitenhek hem er zeker wel al honderd g.v.d.'s voor naar het hoofd geslingerd. Zelfs was er in ‘De Dorpsbode’ over het ‘verregaande gebrek aan sanitair toezicht’ geklaagd en er op gewezen, dat ‘de tuin van zeker geacht burger 's zomers niet te gebruiken was door de walgelijke vullisbelt en konijnenhokken van zijn buurman.’
Notaris Buitenhek was de hoofd-oprichter van ‘de Dorpsbode’ en de grootste aandeelhouder. ‘En de krant moet toch vol, al zou het met vulles zijn,’ had ‘de Nieuwe Dorpsbode’ er op gerepliceerd.
Want Waterkerk was niet meer het dommelende dorpje, waar de bloem-markters zonder gewetensbezwaren Zondagsmiddags kalm naar Amsterdam voeren, inplaats van 's nachts te ploeteren, - waar de kerkgangers even gemoedelijk een opgegeven gezang als psalmvers zongen. 't Was nu een oorlogsveld. En daar was Nard trotsch op. Want dat was zìjn werk! De Heere Jezus had immers ook gezegd: ‘Ik ben niet gekomen om u den vrede te brengen, maar het zwaard!’
Het zwaard, dat had hij ook gebracht.
En de strijd zou gevoerd worden in 's Heeren naam, tot Zijn verheerlijking.
't Was wel toevallig, dat de aanvoerders der twee partijen, naast elkander woonden!
Nard beschouwde zich als de leider van het volk Gods, als een Mozes, die het volk Israëls Kanaän zou binnenleiden. Notaris Buitenhek was thans voor hem een Amelekiet, een Filistijn, dien hij, in 's Heeren naam, zou slaan met de scherpte des zwaards.
Dat zwaard werd Zondags ook geducht gevoerd op den kansel door dominee Boorsma, dien Nard in het achterste hoekje van den
| |
| |
Achterhoek had ontdekt en die door den Kerkeraad was beroepen. En 's Woensdag flikkerde het niet minder geducht in ‘de Nieuwe Dorpsbode.’ Een heftig hoofdartikel niet alleen schudde de grondvesten van het ‘godverloochenende liberalisme’, elk nieuwsbericht was met denzelfden zuurdeesem doortrokken.
Den mondpleet sarkastisch uitgerekt, zich nu en dan schurkend de schouders heen en weer trekkend, nog altijd door diep in zijn zakken naar denkbeeldige rijksdaalders grabbelend, stond Nard het aan te zien, hoe Pauw de sappende mest-vlokken uit de hokken sjorde en naar de belt kruide, die er warm van walmde. Zelfs kon hij een zacht grinnikje niet onderdrukken: de mest lag tot halverhoogte de schutting! Wat zou notaris-buur weer voeteren! Dat zou weer een halve ‘Dorpsbode’ vol geven!
Pauw scheen er ook zijn draai in te hebben. Zijn onderlip, die van het eeuwige fluiten den vorm van een kan-tuitje had aangenomen, was zoo ironisch lachend uitgerekt en zijn oogen blonken werkelijk schelmsch!
‘Staat-ie der?’ grinnikte Nard zacht.
Pauw schudde het roode hoofd bevestigend en toen sloop Bleekers naar de schutting, hief zich op de teenen om met zijn oogen op de hoogte van een spleet tusschen de planken te komen. Maar hij bukte zich zoo snel als een duveltje van een kermisdoosje, dat het deksel op zijn hoofd krijgt; want hij keek regelrecht in de oogen van zijn eveneens loerenden buurman. Als een kwajongen zat hij te proesten op zijn hurken, zich genoegelijk de schuddende borstkwabben wrijvend, tot hij bedacht, hoe onwaardig zulk een houding voor een man van zijn positie moest wezen.
‘Hè-je 't al gezien?’ barstte zijn knecht in lachen uit, met zijn vuile mestvork naar de sloot wijzend, die voorbij de schutting zìjn erf van dat van den notaris scheidde.
‘Wel duventers,’ stoof Nard op. ‘Zoo'n loedersche vent,’ en hij draafde naar de sloot.
Hij was te nijdig, om te bemerken, hoe Pauw zich in bochten stond te wringen om zijn driftige gebaren.
‘Zoo'n malle aap! Maar 't zal 'm opbreken. Zoo'n kwibus. Zeg jij, meneer Buitenhek, kruip maar niet achter de schutting. Maar laat je knecht as de weersum die rietzudden uit de sloot varen! Of je zal eris wat zien! Wet denk je wel! Die sloot is van mijn! Geen cent hè-je 'r te zeggen!’
| |
| |
't Was kostelijk, vond Pauw. Zijn baas stond te drentelen aan den kant van de sloot, of hij er in wou springen, maar niet dorst, en te dreigen met de vuisten naar den overkant, waar niemendal te zien was. Wat zou de notaris daar achter de schutting een schik hebben. En zich eventjes optrekkend aan de armen, gluurde Pauw er boven uit en zag, hoe de notaris en Jan Slak, zijn knecht, tegen elkaar stonden te buigen van ingehouden lachen.
En hoe harder zijn baas schold en mopperde, hoe meer ze zich weghielden en stil stonden te genieten.
Eindelijk begon Nard te begrijpen, dat hij niet veel verder kwam, al stond hij nog zoo te springen en te trappelen bij de sloot. Maar hij zou toch eris zien! Al zou hij zichzelf recht verschaffen! Zijn eìgen sloot voor de helft met rietzudden verstopt! Er kon zoo de smalste schietboot niet in! En al zijn hooi moest daar met bakken ingevaren worden. Zijn mest werd daar ook al in bakken verscheept. Meel, grent, maïs en andere van zijn handelswaren, - 't kwam daar allemaal voor den wal. En nu zouden de bokken achter aan de werf moeten blijven liggen. Wat een schrikkelijke last! En wat een arbeidsloon zou dat meer aan laden en lossen kosten!
‘Hier, Pauw, allo!’ riep Nard en gehoorzaam kwam Pauw aansjokken, zijn lachen bedwingend, maar toch zijn tuit-lip telkens strakrekkend.
‘Had-je allang moeten doen! Wat hagel! Die zudden er uit varen, as de duventer,’ snauwde Nard, er uitdagend aan toevoegend: Ze hooren hier niet. 'k Zou wel 'ris zien willen, of ze hier hooren, voor den donderdagsums.’
Lachend wipte Pauw op de zudde, die waggelde en dieper zonk en sopte onder zijn zware voetstappen. Hij sjorde en heesch aan de paaltjes, waarmee ze in den bodem der sloot vastgepend waren.
‘Dat valt niet mee,’ hijgde hij, niet zichtbaar vorderend.
‘Afblijven met je vuile pooten,’ vloekte de notaris ineens.
Maar Pauw sjorde door en had nog koelbloedigheid en adem genoeg, om tusschen de bedrijven een deuntje te fluiten. Alleen hield hij den notaris goed in het oog, die nu op zijn beurt aan den kant trappelde en schold en pioenrood werd in het vette gezicht. 't Was blijkbaar, dat Jan Slak het geval even vermakelijk vond als Pauw, al wist hij zijn lachen in te houden. Zijn kleine oogjes tintelden schelmsch en beurtelings zag hij van zijn woedenden buikigen meester naar Nard, die nu bedaard de zaken stond aan
| |
| |
te zien en zijn mondspleet sarkastisch wijd uitrekte met een stil grinnikje.
‘Er af, rooie lummel. Er af, of 'k duvel je de sloot in,’ schreeuwde de notaris en met een lat dreigde zijn knecht, Pauw van de zudde te stooten. Doch Pauw had al zijn bewegingen in het oog gehouden en zich met zijn groote handen plotseling van de lat meester gemaakt. Met een enkelen ruk sjorde hij Jan Slak bij zich op de zudde en, hem stevig bij de armen houdend, waggelde hij op de drijvende kragge heen en weer, dat de moddergulpen van den bodem opschoten en over het sappend rietweefsel golfden. Hoe de man ook rukte en zich te weer stelde, Pauws grove vingers lieten hem niet los en de logge jongen, onverstoorbaar fluitend met zijn tuit-snuitje, zag schelmsch op het verwoede gezicht van den notaris-knecht neer, zelfbewust zijn beren-humor ten beste gevend.
Nard stak van de pret de handen hoe langer hoe dieper in de zakken en verbood, onder zijn schateren door, den ondeugenden jongen.
Het werd den notaris eindelijk te kras en op het hulpgeroep van zijn knecht, sprong hij ook op de zudde. Daarmee maakte hij de zaak nog erger, want het riet-bodempje zonk veel dieper en alle drie stonden ze tot de knieën in het water. Hij was zelf te bang om in de diepe sloot terecht te komen, dan dat hij iets van belang kon uitrichten. Jan Slak schreeuwde van angst en alleen Pauw bleef kalm. Nog steeds hield hij zijn tegenstander bij de armen en waggelde in zijn beren-loomheid heen en weer, heen en weer.
Eindelijk vermande de notaris zich en plotseling Pauw aan de schouders rukkend, trachtte hij deze tot loslaten te dwingen. De rooie kwajongen waggelde achterover, maar hield zijn tegenstander nog altijd bij de armen. Hij deed wanhopige pogingen om zijn evenwicht te herstellen, en plofte eindelijk achterover, Jan Slak meesleurend en diens heer eveneens in zijn val omsmijtend. Alle drie plonsten in de sloot, kopje onder.
Nu werd het Nard te benauwd en even hard gilde hij mee, als de bemodderde drenkelingen, die het hoofd weer hadden weten boven te werken. Hij reikte de hand uit, om ze te helpen. Maar drie paar handen grepen die te gelijk vast, of klemden zich om zijn pols of haakten zich aan zijn boezeroen vast. Hij zette de beenen schoor tegen de rotte schoeiïng, drukte het achterlijf zoo ver mogelijk
| |
| |
naar achteren om zijn evenwicht niet te verliezen, en krijschte in die bevallige houding jammerlijk om hulp.
‘O, m'n lieve hemeltje! Nard, wat is er? O, m'n goeie gunst, wat zal me nou overkomme!’ kwam Guurtje aankermen, met de handen haar borst bedekkend, die pijn deed van den schrik.
En Sientje gilde achter haar aan: ‘Hellep, hellep. Oome Nard gaat dood, hellep, hellep!’
En juist toen Guurtje haar man had bereikt en zou kunnen bijstaan, kraakte de verrotte schoeiïngsbalk dwars door en gleed de brave Bleekers met de beenen vooruit de sloot in, met vriend en vijanden afgekoeld in éen en hetzelfde modderbad.
't Was op het altijd zoo stille erf van Bernardus Theophilus Bleekers thans een gekrijsch of de wereld verging. Guurtje moest door Sientje worden tegengehouden, om niet bij haar echtgenoot te springen.
In een oogenblik waren alle buren te hoop geloopen en stond de sloot aan weerszijden zwart van de menschen.
Nard en Pauw bibberden en dropen aan den eenen kant, de notaris en Jan Slak aan den anderen. Ze zagen er allemaal bleek en bemodderd uit, maar terwijl ze beklaagd werden door hun verschrikte huisgenooten, kon de notaris niet nalaten, de vuist te ballen en te dreigen: ‘wacht maar, 't zal jou en je rooien jongen opbreken. 'k Laat 't er zoo niet bij zitten.’
‘Zoo'n windhapper,’ klappertandde Nard.
‘Je doet maar,’ trachtte Pauw te spotten, ‘as je soms nog 'ris ijssie-bouwen wil!’
‘Kom toch mee,’ kermde Guurtje, Nard bij de druipende mouw houdend, of ze vreesde, dat hij zoo weer in de sloot zou springen, om het gemeenschappelijk bad opnieuw te beginnen. ‘Laat ze maar praten. Och gorsie, morgen ben je ziek. Je het 't toch al zoo gauw op je borst. En vrij van rimmetiek ben je niet. Gorsiemijne, 't zal mij benieuwen, hoe je 'r afkomt met die kouë Noordewind.’
De buren schenen het geval nog al vermakelijk te vinden. En Genodde, de lange diender, stapte vrijpostig mee naar binnen om de toedracht te weten voor zijn procesverbaal, die Nard hem van uit zijn gezichtspunt ontvouwde, voor hij zich ging verkleeden.
De gladde matjes in de keuken waren zwart van het modderwater, waarin de beide drenkelingen schenen weg te smelten. En toen de diender weg was, weeklaagde Guurtje over Nards toekomstige
| |
| |
rheumathiek en borstkwalen, en over het proces-verbaal en schold ze zelfs op Pauw, tot Nard haar het zwijgen oplei met een gebiedend: ‘En hou nou op, met je pijn in je buik!’
Maar zelf zette hij een gericht, of hij evenmin vrij was van die aandoening.
| |
VIII.
‘Is je man altijd zoo slecht te spreken,’ vroeg vrouw Noordwal in haar domheid. Ze was er juist getuige van geweest, hoe Nard Guurtje had afgesnauwd en verwenscht op een gruwelijke manier, en dat alleen, omdat hij in den winkel zijn perkamenten zakboekje niet kon vinden.
Guurtje zag voorzichtig om en fluisterde, of het een groot geheim was: ‘Och zie je, de dokter zegt, hij het 'n zwak hoofd. Zwak, erg zwak.’
Vrouw Noordwal knikte diepzinnig.
‘En bij de minste drukte loopt 't hem alles door mekaar. Dan begint dat hoofd te malen en verliest ie z'n positieve. En wat doe je al zonder je positieve.’
Weer een diepzinnig knikje, waarbij vrouw Noordwal opwerpt: ‘Je zou zoo zegge, wat is-ie niet mal op kinderen. Beppie zou-ie wel altijd bij 'm willen hebben.’
‘Hou op van Beppie. As-ie die ziet, is-ie direkt in z'n knolletuin.’
Guurtje zette weer haar zachtste lachgezichtje, kleine schepjes meel in het zakje bij-strooiend en het balanstongetje vriendelijk beglurend. Ze vouwde de boodschappen toe, stapelde ze in het mandje en rekende op de toonbank het bedrag bijeen met het boerenkrijtje, onderwijl vertellend van Maaikes kindertjes, die nu weer weg waren, en dat Nard er eerst stil van geweest was, toen hij ze weggebracht had en dat hij geen keer zou overslaan om ze op te zoeken, als hij in Amsterdam kwam.
‘Zoo'n ziel van 'n mensch,’ informeerde vrouw Noordwal klagelijk lijmerig. ‘Die weet ook, wat 'n trouwdag is.’
‘Hou je stil, òf ze dat weet,’ en Guurtje perste de ooghoekjes rood. ‘'t Hèt me al wat traantjes gekost. Arm is tot daarentoe, maar 'n afschuw voor iedereen te wezen....’
Vrouw Noordwal knikte meewarig en begon mee te snuffen.
| |
| |
‘En je eigen kijnd geen zoen te durven geven....’
‘Heere, Heere, hou op,’ barstte de anders zoo lijmerige vrouw ineens uit. ‘Verbeel-je, dat 'k Beppie niet 'ris zou magge knuffelen...’
‘Ja-ë!’ stemde Guurtje strak in. ‘Verbeel-je en verbeel-je dàt eris. Is 't niet om 't ùit te krìjten?’
En toen ze wat in haar zakdoek had staan snikken, huilde ze: ‘Verleden kwam ze bij me een dagie te gast. Nou anders is 't meuie pakken voor en na. Och, ze hebben heelemaal ook geen moeder meer. En meuie Guurtje is ook èlke meuie niet. Dàt begrijp-je.... Maar nou, effetjes 'n hand. En toen moest ze d'er dadelijk omkeeren. 'k Zag, dat ze 't te kwaad kreeg....’
‘Ze ziet er anders goed uit,’ spon vrouw Noordwal verder.
‘O, best, heel best. Toch is 't oppassen en geregeld onder behandeling blijven van den dokter.’
Een kleine jongen kwam een stuiver balletjes halen en vrouw Noordwal bedacht zich ineens, dat de pap wel kon aanbranden. Ze betaalde en ging met veel bereddering de deur uit, troostend, ‘Zoo is 't overal wat. Maar dìe weet 't dan wel dubbel, wat 'n huwelijksdag is....’
Guurtje stopte een homp balletjesgruis in het ronde kindermondje en grinnikte zoetjes om het uitgepruilde wangetje.
‘Zoo, m'n groote vent, breng ze nou maar aan moeder,’ en dribbelend naar de deur liet ze 't ventje uit.
Daar zag ze Nard aan de poort staan, zoo in z'n boezeroentje, de handen diep in de zakken en met zoo'n ondeugend griemelgezicht, dat ze hem niet dorst te raden zijn buis aan te trekken. Maar toch liet het idee, dat hij kou zou vatten haar geen rust en stuurde ze Sientje met het baaien jasje.
‘Oome, daar, antrekken!’ smeet Sientje hem het buis toe.
Maar Nard liet het stil liggen en deed of hij niets gemerkt had.
‘Zè-je nou 'ris,’ gromde Sientje: want ze kon me 'n mondje opzetten als 't niet naar haar zin ging.
Te gelijkertijd hield ze hem het buis weer voor en dreinde half boos: ‘Toe nou, 't is zoo geen weer. En 'k heb ook wel wat anders te doen.’
Nard gehoorzaamde met een gezicht als 'n ijsbeer en stoof naar de schuur, om aan Pauw zijn gemoed te koelen.
Die luie lummel had den paardenstal niet uitgemest, de konijnen geen vreten gegeven: kijk 'ris, de stomme dieren frommelden de
| |
| |
neusjes biddend op en neer en krabden zich de pootjes aan bloeden tegen de tralies.
‘Zeg, en wat voer je daar uit?’
Nou ja, Pauw was de eieren aan 't afwasschen, zooals ie-zelf 'm gezeid had. Hij kon ook maar éen ding te gelijk doen! En verders kon de baas stikken.
De waarheid was, dat Pauw Sientje had geknuffeld in een donker hoekje, maar toch was ook hierin zijn beweren juist, dat ie maar éen ding te gelijk kon doen.
Nard wist niet, waar zijn slecht humeur te plaatsen. En een zeker instinct dreef hem naar binnen, omdat aan Guurtje zijn booze buien het best besteed waren.
Sientje, kort en stevig gebouwd, gevuld haast als een vrouw, stond de straat te schrobben, de korte rokken opgetipt tot boven de dikke kuiten. Op de bloote armen streepten de pezen telkens bultig uit bij elke beweging met den bezem. Nijdig hief ze het blozende gezicht op zij, al door schrobbende, en snauwde haar oom tegen: ‘Zè-je je klompen uittrekken! Wat denk-ie, 't moet langer helder blijven dan vandaag.’
Nard gehoorzaamde toch na een korte aarzeling, als om te overleggen, of die deern hier wat te kommandeeren had. Maar dàt wist hij allang, - en liefst aardig wàt te kommandeeren ook! Eventjes kneep hij haar in den blooten arm met een sater-grinnikje en slofte toen de keuken binnen. Daar gleed hij uit op de gladde matjes, waarnaar hij woedend schopte. Ongelukkig raakte hij met de groote teen den scherp-kantigen poot van de tafel.
‘Au, verd....’ brulde hij en smeet in het voorbijgaan het onhandige meubel omver, dat het zoo dreunde.
Guurtje schoot toe en vroeg liefjes, maar met ingehouden drift: ‘Wat zal me nou gebeuren? Wat het die stomme tafel je gedaan?’
Nard gromde zoo woest en zijn oogen waren zoo dreigend, dat Guurtje geen verdere ophelderingen vroeg en zich gelukkig achtte, door het lawaaierige winkel-belletje geroepen te worden. Toen ze terugkwam vond ze hem in zijn leunstoel voor het raam voorover gehurkt, met het hoofd op de tafel, steunend en zuchtend als een stervende neushoorn. Ze begon maar wat joligs te vertellen van Beppie Noordwal, die alweer met een nieuw boek uit school was gekomen en gevraagd had, of ze nu al zoo knap was als Nardusbuur. En toen een ijselijke historie van Lubbertje, die haar huis
| |
| |
uitgevlucht was, omdat ze duidelijk den duvel drie harde slagen op elken stoel had hooren geven.
Maar het zuchten werd blazen en kermen en daarom haalde ze de eau-de-cologneflesch uit de linnenkast en wiesch hem voorhoofd en slapen en zelfs den heelen kalen schedel. Zijn handen gingen stuiptrekken en als het janken van een jong hondje floot zijn ademzuchten door zijn neus. Zijn heele lichaam raakte in beweging en als ze hem niet uit alle macht onder de armen had opgesjord, zou hij onder de tafel gegleden zijn. Ze had wel eens meer Nard in een dergelijken toestand gezien, maar nu was 't al bijzonder erg. 't Bruis kwam op zijn mond en de oogen zonken achterover in de kassen, akelig het wit naar voren draaiend.
‘Nard, wat is er? M'n lieve hemeltje, Nard!’ klaagde ze.
Dat kwam nou van al die grappen-makerij met zulke voorname heeren. Zoo'n notaris lapte al die herrie aan z'n zool; maar Nard, hàar Nard, was zoo zwakkies van zenuwen. Die kon al die herrie niet hebben.... Kijk 'ris, zoo stijf als een staak stonden zijn armen en beenen schuin uit.
‘M'n goeie gunst, Nard, Nard, wat is 't dan toch!’
Ze kon het zware, stijf-uitgestrekte lijf met geen mogelijkheid op den stoel houden en liet het zachtjes onderuit glijden, onder de tafel. Voor dood lag hij op den grond, de vuisten gebald en het gelaat blauw. Gillend stoof ze naar buiten, om Sientje te roepen. Juist had Pauw haar weer in een donker hoekje te pakken en, nog met hoogroode kleur, schoten ze allebei toe.
‘De dokter, gauw, gauw, gauw!’ huilde Guurtje. ‘Je oome leit te sterven!’
Pauw draafde weg en samen met Sientje knielden ze bij het verstijfde lijf neer, huilend en met lieve woordjes den verdoofden geest tot bewustzijn roepend. Guurtje verviel nu en dan in een schelden op den notaris en op al de duventersche baantjes, die zijn zwakke gestel ondermijnden. Ze goot zijn polsen nat met eau de cologne en waschte hem opnieuw hals en hoofd. Dan begon hij ineens zoo woest te slaan en te rollen met de oogen, dat Sientje in een hoek van de kamer vluchtte. Maar Guurtje trachtte huilend zijn wildheid te bezweren.
Eindelijk kwam de dokter. Pauw was niet zoo onnoozel, of hij had dezen weten te beduiden, dat het ‘zenuwen’ waren, die zijn baas plaagden, en daarom had de dokter een zenuwstillend middel
| |
| |
meegenomen. Sientje dekte zich het gelaat met de handen, om de worsteling niet te zien, eer het drankje met geweld in den strak dichtgeklemden mond was gegoten.
Toen kwam er rust en werd de man te bed gebracht. Pauw moest opblijven, om de vrouw te helpen en bij een nieuwen aanval dadelijk den dokter te waarschuwen.
Guurtje ging zich te buiten aan Hoffmanndruppels en toch was ze een en al onrust. Ze zuchtte zonder ophouden, zich het anders zoo gul-lachsch gezichtje in wanhoopstrekken verwringend en zich de borst met beide armen omklemmend en bestrijkend. Dat had ze altijd als ze angstig was, die krampen vooraan: zenuwen op de krop van de maag, dacht ze.
Wat zou ze ook beginnen in zoo'n bedoening, als de man lang bedlegerig was. Voor de eieren-negotie was niet iedereen berekend, om niet eens te denken aan het wondervolle eieren-schouwen. Ze zag er Pauw eens op aan, terwijl hij daar zoo zat in positie, om trouw de wacht te houden den heelen nacht, desnoods zonder dat iemand hem een woord zou hooren kikken. In den hoogen leunstoel had hij zich genesteld, lui-uit achterover. De roode bol begon nu al te knikken en de tuitlip hing slap neer, heelemaal ontspannen in de verdooving van een onoverwinlijken slaap. Dat was ook geen persoon om op te kunnen rekenen. En had Nard hem nu maar ingewijd in alles.....
Het was heel toevallig, dat Pauw's gedachten, hoe vaag ze ook uitdoezelden, juist denzelfden kant uitgingen: hij had al zooveel afgezien, hij zou zich morgen best redden zonder den baas. Zelfs de Amsterdamsche reis zou hij er goed afbrengen, heelemaal alleen. En dan konden ze 'ris zien, hoe 'n man Pauw voor de zaak was. En zoo spon het in zijn half verdoofde brein voort: Pauw met Sientje getrouwd, de zaak overnemen, de heele affaire uitbreiden. Alles zwol in den droom voor hem op: huis en erf en schuren werden onmetelijk groot; zijn voorraden waren nog rijker dan die Jozef in Egypte opstapelde; de eieren waren van ontzaggelijke afmetingen en twee zware brouwerspaarden trokken reusachtige er mee volgeladen wagens voort....
Guurtje had al eens zachtjes haar beklag gedaan tegen hem, hoe het morgen nu gaan zou; maar zijn onderlip hing zoo diep en zoo slap neer, dat ze de mogelijkheid opgaf bij hem troost te vinden. In de eene alkoof hoorde ze Nard rustig snorken met zijn gewoon
| |
| |
dreunend neusgesnork; in de andere, Sientje zachter en regelmatiger snuiven, en hier naast haar kwijlde de hanglip van Pauw. 't Was heel stichtelijk en haar onrust verdween er werkelijk door. Ze waagde het zelfs, voorover op tafel het hoofd wat op de omgebogen armen te laten rusten en het duurde niet lang of haar ademgeknepper stemde bescheiden mee in het koor.
‘Guurt, Guurt!’ snauwde het in eens door de kamer.
De vrouw sprong overeind en plooide plichtmatig het lach-snuitje, hoe moeilijk haar dit ook afging met de van slaap telkens nog dichtvallende oogen. Ook Pauw haalde langzaam de onderlip met een slurpend geluidje op en zat lodderig verbaasd naar de bedstede te kijken.
‘Guurt, hoor je me dan niet, wat duventer!’
Ze slofte naar de bedstede: ‘Wel ja, kijnd! Stil maar, de dokter zeit: je moet rusten!’
‘De dokter kan naar de maan loopen,’ gromde Nard, zich boosaardig de slaapmuts van het hoofd rukkend en die op de beddeplank smijtend. De lamp glom in éen glanzenden licht-parabool op den gladden schedel en Pauw sperde zijn oogen wijd op, maar het was hem of er licht uitstraalde van het hoofd zijns meesters.
‘Guurt, is 't niet over twaalven, wou ik je vragen,’ vervolgde Nard waardig.
‘Ja, effentjes er over,’ bevestigde de vrouw.
‘'t Was of ik met klokslag van twaalven zoo in eens geroepen wier. En ik wist ook ineens, waarom. Is 't niet de 19e October.’
‘Ja,’ knikte Guurtje na even op de Friesche klok gezien te hebben, die ze geregeld bij hield met den datum. Ze werd ongerust, want Nard's oogen schitterden zoo. En Pauw zat vol eerbied te luisteren, in bewondering starend naar dat lichtende hoofd.
‘Dan is 't de dag, dat ik vijf en twintig jaar geleden in Waterkerk kwam. Ik zie 't nog als de dag van gisteren. Baas Dullewey is nog heelemaal dezelfde en zelfs Ant was toen al net zoo leelijk als nou.’
Hij lachte gul en Guurtje plooide de lippen zoo zoetlachs mee uit pure dankbaarheid over zijn betere stemming en knipoogde welvoldaan tegen Pauw, wat zooveel zeggen wou als: ‘Wat 'n verschil, nou of van avond. De baas is er weer bovenop.’
‘En zeg jij, Pauw, jij kan 't weten, al ben je niet van de slimsten. Wat het je baas zoo al uitgevoerd hier in Waterkerk?’ lachte Nard in een zalige stemming van welvoldaanheid.
| |
| |
‘Nou, zeker duzenden en duzenden eieren vertransperteerd....’
Bleekers knikte het hoofd wel zesmaal op en neer over dit gepaste antwoord, en Pauw moest zich nog meer verbazen over het wemelend licht, dat van diens blinkend hoofd uitstraalde.
‘Enne....?’ vleide de baas met een zachtzinnig grinnikje.
Zijn vrouw had hem nog nooit zóo gezien en kreeg tranen in de oogen, van verrukking over zijn engelachtige stemming.
‘Enne?.... Wel, je het er heel wat de smoor ingejaagd,’ gromde Pauw, ‘en baas De Jong uit 't Kerkehekkie, en dominee Van Staverden van de preekstoel gebesjoerd....’
Alsof dit de grootste lofrede was, ging het groote, blinkende hoofd nu wel tien keer heftig beamend op en neer, en uit de gerekte mondspleet blaatten vergenoegde grinnikjes.
‘Juist,’ vervolgde hij toen profetisch. ‘En luister. Ik heb ze hier uit d'r geestelijken dommel geschud. De onnoozelen, die net zoo min als die van Sodom en Gomorra, de rechterhand niet van de linker wisten te onderscheiden! En nou is er een deel, dat de oogen wijd open houdt en de anderen wakker stompt. En de dominee strooit het goede zaad van de kansel en de “Nieuwe Dorpsbode” brengt het tweemaal 's week op ieders tafel. - Zie je, dat is mijn werk!’
De man sloeg zich op de borst.
‘Maar 't onkruid wast op om 't te verstikken. De Dorpsbode zaait 't onkruid met handen vol er tusschen. De school zonder God of bijbel kweekt het met zorg aan. Doch ik zal het alles tot een vuurbrand stellen, spreekt de Heere Heere.’ En begeesterd zwaaide Bernardus Theophylus de handen voor zich uit. ‘Daarvoor ben ik geroepen als een andere Samuël, tot driemaal toe. 'k Heb het duidelijk gehoord: “Nard, Bernardus!” - En nu weet ik het. Als morgen aan den dag “Voor Vorst en Vaderland” me kandidaat stelt voor den gemeenteraad tegenover dien vent van hiernaast, dien kwibus van 'n notaris, dan weet ik, dat de Heere gesproken heeft....’
‘Ben je nou nog niet wijzer,’ begon Guurtje klagelijk te kermen. ‘Ik kan maar met je optrekken als je gestel in den war raakt. En wat hè-je nou: ruzie met je zwager, met je naasten buur, in den kerkeraad, in het heele dorp....’
Ineens zweeg ze en probeerde ze verontschuldigend te glimlachen, want ze schrok van de verandering in Nards wezen. Hij knarse- | |
| |
tandde, wat hij met de geduchte slagtanden, die er van zijn gebit waren overgebleven, nog schrikbaarlijk kon doen; hij werd bleek en balde de vuist, om ten slotte nog verachtelijk te grijnslachen.
‘Net als in het Paradijs: de vrouw, die den man tot zonde verleidt. Ik zeg je, dat de Heere gesproken heeft en dat ik Zijn wil zal doen al zou de weg door de hel heen leiden.’
De gebalde vuist sloeg hij zoo geweldig neer, dat het huis er van gedreund zou hebben als ze niet toevallig op het veerenbed was terecht gekomen. Zijn oogen rolden onrustig heen en weer en Guurtje haastte zich in haar ontzetting, hem het drankje in te geven al was het nog een half uur voor den tijd.
‘Altijd zal de vrouw met den duvel samenspannen,’ prevelde hij, maar ten slotte deden de medicijnen zich gelden en viel hij, als een held midden in den strijd en met de overwinning voor oogen, in zijn kussens neer, om eerst te ontwaken tegen den morgen.
De dokter kwam al voor negenen. Hij voelde Nard den pols en beluisterde zijn hartslag.
‘Baasje, baasje, jij moet je rustig houën, of 't gaat mis,’ waarschuwde hij, hem door zijn brilleglazen strak aanziende.
‘Zie je nou wel, zie je,’ merkte Guurtje aan. ‘Dat zei 'k 'm vannacht nog. Maar dan moet je 'm eris hooren. O, o, compleet, of je 'n satanskind bent....’
‘En wat ben-je anders?’ bestrafte Nard. ‘En de dokter 'r bij. De Heere het gesproken en nou stuurt de Satan alle machten op me af....’
De dokter lachte gul voor dat compliment en zijn dog met den afzichtelijken dubbelen neus begon te grommen, of die geen kwaad van Satan kon hooren.
‘Nou, je weet 't, Bleekers, kalm houën; laat de eene helft van Waterkerk de andere maar met huid en haar verslinden, en lach jij er bij, dat je schudt! Maar pas op, dat je niet zelf mee-vreet of opgevreten wordt. Je moet m'n drankie nog wat blijven innemen.’
Grinnikend verliet de dokter de kamer, zich zelf belovend, dat hij het nog dubbel zoo sterk zou maken, als hij onverhoopt bij dominee Boorsma of bij den redacteur der beide Dorpsbode's werd geroepen.
Kort daarop trad Jan van Zanen binnen. Guurtje haastte zich zoo vriendelijk, den hoogen leunstoel voor het bed te plaatsen en er den man haast zelf in neer te vleien. Want er was binnen deze
| |
| |
muren al veel leelijks van Jan van Zanen gezegd, en Nard had altijd moorddadige plannen tegen den ‘uitzuiger van weêuw en wees,’ zooals hij hem steeds noemde, gekoesterd. Maar met dat al was Jan van Zanen de man in Waterkerk: de eerste der groote mogendheden, die nu dominee Boorsma ook al weer om zijn vingers wond. 't Was een geducht man: de rijkste van 't dorp, geslepen en bestudeerd (hij had nog haast 'n ‘vierden rang’ behaald onder de Wet van '57), ouderling, president-kerkvoogd, administrateur van alles en nog wat, wethouder, heel dikwijls locoburgemeester, eens zelfs haast benoemd tot burgemeester, president van de schoolcommissie. Natuurlijk maalde Guurtje daar wel niet om, want haar eieren waren altijd van de beste kwaliteit en nooit was haar spek garstig, en in zulke omstandigheden maal je om geen groot-mogol zelfs. Maar wie zou er ongevoelig zijn voor een familiaar bezoek van een der eersten van het dorp! Vrouw Noordwal had het over haar horretje gezien, dat wist ze zeker, evengoed als al de pimpelaars bij Matje-buur. En dat was zoo goed als dat 't heele dorp het wist. Ze haastte zich dus, hem een lange pijp en den tabakspot aan te bieden, mitsgaders het rookkomfoor, waarin ze vlug het kooltje uit haar eigen stoof liet glimmen.
Nard liet zich in een batterij van kussens planten en leunde klagelijk achterover, de slaapmuts wat schuin op het hoofd getrokken en zich een gewichtig voorkomen gevend, als van een ministerpresident, die op zijn ziekbed wordt geraadpleegd.
Zoo, zoo, was dàt de boodschap? Wou ‘Vorst en Vaderland’ hem kandidaat stellen voor den gemeenteraad? Nou, Nard zou niet nee zeggen, hij had altijd gewerkt, om Waterkerk tot een levend lid van Christus' gemeente-hier-op-aarde te maken. Hij mocht niet weigeren. Hij geloofde zelfs, dat het een roepstem des Heeren was, die tot hem kwam. Er viel hier heel wat werken van Satan te verstoren: in 's Heeren naam zou hij daar mee tegen optrekken.
‘Maar Nard,’ begon Guurtje te klagen, ‘de dokter zeit, dat je hoofd veel te zwak is, en je zenuwen ook....’
‘Hoor je de winkelschel niet?’ vroeg Nard ijzig en ontvouwde met heldenmoed, hoe hij in Waterkerk tot zijn laatsten adem zou strijden ‘pro Deo Gloriae,’ zooals hij er zeer geleerd bijvoegde. Toen glimlachte hij tevreden, ook omdat hij zich voldaan voelde over de kennis van het Latijn, die hem nog bijgebleven was.
‘En,’ vervolgde Van Zanen, lijzig en deftig, terwijl de grijze
| |
| |
oogjes in het bolle gelaat listig flikkerden, ‘je zit er zeker verschrikkelijk mee, nou die notaris je haven half afgedamd hèt....’
‘Kun je begrijpen. Alles wat per schuit komt of gaat, loste of laadde daar....’
‘Je weet, 't huis van Noordwal is van mij. Als ik je een strook van dat erf afstond, om een nieuwe sloot aan den anderen kant van je erf te graven. De grond krijg je gratis.... 't Is alleen 't werk....’
Nou ja, dat werk was nog zoo slim niet, en de aarde die er uit kwam zou te met alle onkosten van uitgraving dekken. Hij wedde, dat er genoeg teelders de sloot voor niemendal zouën graven, als ze de aarde mochten gebruiken....
Wat kon je toch een verkeerd idee van een mensch krijgen: was die Jan van Zanen nou geen joviale vent? Hij wist, hoe Nard 'm altijd het vuur aan de schenen had gelegd en nou gaat-ie zelf zijn geduchtsten vijand - dat kon Nard in alle bescheidenheid gerust verzekeren - in den Raad halen. En schriel, schriel, of schraperig, of.... offe.... met lange vingers.... hoe kon-ie dat toch denken: iemand die zoo royaal uit den hoek kwam....
En Van Zanen rookte wel twee pijpen uit en verwaardigde zich er een paar cognacjes bij te drinken en zou nog langer zijn blijven plakken, als er zoo meteen geen vergadering van B. en W. was geweest. Hartelijke handdrukken en wederzijdsche vriendschapsbetuigingen werden zeer mild uitgewisseld en toen de gewichtige man weg was, zonk Nard achterover in zijn kussens en droomde van vergaderingen op het Raadhuis, van wethouders en loco-burgemeesters, van allerlei voornaam bezoek...., tot zijn vrouw hem weer het drankje ingaf en hij onder al zulke aangename visioenen indommelde.
***
‘Jan kon zulke malle kuren hebben, en alleen is toch maar heelemaal alleen,’ waren Nards motieven, die door Guurtje zeer verstandig werden gevonden. En daarom zou Geert Lubberden meegaan. Geert had toevallig geen werk, een toevalligheid, die hem dikwijls parten speelde. Zijn vrouw hield een snoepwinkeltje, dat zich verheugen mocht in de goede gunst der heele Waterkerksche jeugd, en ook de hoofdbron van bestaan uitmaakte. Geert had een heel
| |
| |
zwak zenuwgestel en was al driemaal in Meerenberg verpleegd. Bovendien overviel hem geregeld elk voor- en elk najaar een kortstondige vlaag van waanzin, waarin hij vaak het heele dorp op een stut bracht door zijn vrouw of de buren met een vervaarlijk mes te dreigen, of een aanslag op zijn eigen leven te plegen. Dat er geen ongeluk gebeurde lag heusch niet aan de wijze voorzorgen van de politie, en evenmin aan de liefderijke bejegening, die Geert ondervond. De schooljongens sarden hem en op het werk - hij was opperman, sjouwer of boerenarbeider - werd hij zoo gruwelijk geplaagd tot hij wegliep of haast een moord beging in zijn woedewaanzin. Hield hij het lang op een karwei uit, dan raakte zijn gestel zeker zoodanig van streek, dat een langdurige verpleging in Meerenberg noodzakelijk was.
‘Nou laat je Geert de baas,’ gaf Guurtje Pauw nog mee op reis en dat stemde Pauw niet vriendelijker: het was al in zijn droom zoo z'n glorie geweest, te toonen dat hij de zaak heelemaal alleen drijven kon. Onderweg was 't al gauw ‘hommeles’, zooals elk Waterkerker dat uitdrukt, en een wederkeerig snauwen maakte den dag niet tot een van de prettigste. Maar op de terugreis was het heelemaal mis. Pauw, die alle streken van de Waterkerksche straatjeugd meemaakte, herinnerde zich eensklaps, dat Geert woedend werd, als je vroeg: ‘'n Mes hebbe, Geert?’ Hij draalde lang, eer hij het dorst te wagen, en zag Geert al eens van ter zij aan, zijn fluit-lippen tot een grinnikje vertrekkend. Maar de man zat zoo zelfbewust op den wagen, de leidsels met een air of hij de baas zelf was, dat Pauw al eens de plagerij zachtjes begon te zeggen. Toen verviel hij weer in fluiten en floot duizenderlei variaties op dezelfde woorden: ‘Mes hebben, Geert?’ En eer hij 't zelf wist, schreeuwde hij ten slotte ze Lubberden in het oor.
Pauw was een sterke, onverschillige bonk, maar toen schrok hij toch. Hij zag het gelaat van den man zoo woest vertrekken, de tanden zoo wild op elkaar knarsen en de oogen zoo razend in het hoofd rollen, dat hij in een wip achter op de kar zat, tot grooten schrik van een partij hanen en een andere partij ganzen, die met kraaien en blazen hun ontsteltenis aan de zijne paarden. Geert frommelde razend in zijn zijzak en trok het vlijmende snoeimes, dat hij als een echt Waterkerker steeds bij zich droeg. Hij liet de leidsels slingeren en trok schuimbekkend op Pauw af. De roode jongen sprong van de kar en greep een keisteen uit de
| |
| |
glooiïng van den dijk, om den man de hersens in te gooien, als die hem te na kwam. Geert scheen even het besef van zijn verantwoordelijkheid terug te krijgen. Hij zag tenminste om naar het paard, dat schuinuit op de breede ringvaart af draafde. Hij sprong er op toe, greep plotseling de leidsels, dat Jan er van schrok en dwarsuit in het water sprong. De wagen stortte achter het dier aan, en tuimelde het boven over 't lijf heen, dat het er als in een rattenkorf onder gevangen zat. Geert schreeuwde en tierde, en Pauw waagde zich op de omzij liggende kar, terwijl hij met het mes, waarmee de man hem zooeven dreigde, de strengen doorsneed. Het werkvolk van de naastbijliggende hoeve schoot toe en trachtte aan de teugels het paard onder den wagen vandaan te trekken. Maar toen dit eindelijk gelukte, was het beest al verdronken.
De postbode van Vlaspolder op Waterkerk bracht geen twintig minuten later de slechte tijding bij Guurtje in den winkel. Nard hoorde het, want hij zat op in zijn gewonen leunstoel, tegenover Roondert, die in den hoogen leunstoel zwijgend zat te rooken, om hem wat op te vroolijken. En eer Roondert hem kon bijstaan, of Guurtje met eere aan haar Jeremiaden kon beginnen, gleed hij weer languit onder de tafel met een nog heviger zenuw-toeval dan den vorigen avond.
‘Zenuwe-zinkes-koorsen,’ gaf Guurtje aan de bezorgde klanten, die hun winkel drukker nog dan voorheen bezochten, ten antwoord. ‘Rust zeit de dokter, rust.... En daarom is de bel maar in een doek gebonden.’
Ze glimlachte nog met het zoete mondje van vroeger, maar soms waren haar oogen er vochtig bij.
Want Nard was in zijn ziekte van een satanisch humeur en de brave Roondert, die haar trouw bijstond en vaak bij hem waakte, knikte wel eens moedeloos met het hoofd.
‘Stil z'n tuil maar laten uittuilen,’ fluisterde ze goedig - onderwijl schudde ze Nards kussens op, lei hem goed, tilde hem weer op en deed het werk van voren aan tot vijf zesmaal toe met hetzelfde geduld.
Roondert bewonderde haar al dien tijd en kon haar niet genoeg aanzien, daar nog steeds het zoete lachje, al was het dan in flauwer trekken, haar om de lippen plooide.
En de dokter vond, dat Nard verpleegd werd als in het beste ziekenhuis en dat Guurtjes methode om hem ‘zijn tuil te laten
| |
| |
uittuilen’ de beste was in een dergelijk geval. Maar in zichzelf vroeg hij wel eens, waar ze in Gods naam het engelen-geduld vandaan haalde.
Geert Lubberden was niet meer ter assistentie aan Pauw toegevoegd en Jan was door een huurpaard vervangen tot de baas zelf een nieuw zou kunnen koopen. Pauw werd een gewichtig persoon, behartigde de zaken en mocht de voldoening smaken, dat Nard hem later deze merkwaardige woorden toevoegde: ‘Je staat je mannetje, Pauw, dat dient gezeid.’
Tot troost in al die beslommeringen, zonderde Pauw zich meer dan eens af met Sientje in allerlei donkere hoekjes.
Hij zag zijn doel nader komen, en in zijn eeuwig fluiten trilde iets van de heerlijkheid, die hem doortintelde, als hij aan de mooie zaak en de jolige Sientje dacht.
| |
IX.
Een heftig hoofdartikel was kort na het gezamenlijk bad bij de zudde verschenen in ‘De Nieuwe Dorpsbode.’ Het heette: ‘Vervloekte revolutiegeest,’ en toonde zonneklaar aan, hoe de liberale partij - alias de volgers van notaris Buitenhek - door het loslaten van ‘de oude onvervalschte waarheid’ en ‘van het goddelijk recht der overheid’ in staat was tot het gewelddadig omkeeren van alle mogelijke sociale en kerkelijke toestanden, tot het afschaffen van huwelijk en eigendomsrecht en de maatschappij terugvoerde tot den tijd van het vuistrecht. En zeer gepast kwam het slot meer op het practische leven terecht, en herinnerde met afschuw hoe de aanvoerder dezer partij in Waterkerk metterdaad toonde alle christelijke en zedelijke of maatschappelijke wetten te verachten: of had hij zich niet aan een anders eigendom vergrepen, een anders knecht aangevallen en i.e.w. zich gedragen als zelfs geen roofridder zou hebben durven doen?
De ‘Dorpsbode’ repliceerde daar heel vinnig op in een artikel van acht groote kolommen, zoodat zelfs de gemengde berichten over verdrinken en ophangen, waarop elk lezer en inzonderheid elk lezeres met recht verzot is, tot een halven kolom moesten worden ingekrompen. Dit verweerschrift had tot titel: ‘Domheid
| |
| |
en huichelarij’ en kon van zijn standpunt eveneens onwederlegbaar heeten, in welk geloof de trouwe lezers van genoemd orgaan even vast stonden als die van de ‘Nieuwe Dorpsbode’ in het hunne. In het kort kwam de gedachtengang, even nieuw als vernuftig, hierop neer: de orthodoxie legt de rede ijzeren boeien aan, die ze ‘goddelijke openbaring’ noemt, dat kweekt domheid en huichelarij, - en - hier kwam de practische toepassing, - die huichelarij was in elken regel van ‘De Nieuwe Dorpsbode’ te lezen, inzonderheid daar, waar over de geruchtmakende zaak Buitenhek-Bleekers werd gesproken. Of had Bleekers niet met zijn vuile mesthoopen en konijnenhokken den notaris tot het uiterste gedreven, en was deze niet in zijn recht door de halve sloot - zijn wettig eigendom - af te dammen? En had toen Bleekers niet zijn rooden ‘bul-hond’ aangesard en had hij toen zelf nog niet de bijna verdrinkende vijanden met een stok het landen belemmerd?
Daar volgde een heele reeks van verwoede artikelen, tegen en voor, op. Het blad van Bleekers ging zoover met te beweren, dat Nard zelfs zijn leven had gewaagd en te water was gesprongen om dat van zijn vijanden te redden. En het orgaan van Buitenhek hield staande, dat, zoo Nard al te water was gesprongen, dit voorzeker met de meest duivelachtige bedoelingen was geweest, zooals ook van iemand van zijn beginselen was te verwachten.
De beide blaadjes voeren er wel bij. Het aantal abonné's steeg ontzettend en dit maakte weer, dat de verdeeldheid in het dorp er even wèl bij voer. In de kroegen, in de scheerwinkels, - waar vooral de politiek van den dag heftig werd besproken, - op de brug-leuningen en op het kerkplein, in de stoombooten was er van niets sprake dan van de zaak Buitenhek-Bleekers. Het waren moeilijke tijden voor burgemeester Duivenboon en hij heeft er meer dan eens in ernst aan gedacht marechaussees te ontbieden of een escadron huzaren, om geregeld te patrouilleeren en de woningen der bekende partij-leiders te doen bewaken, en inzonderheid de scheerwinkels van een sterke wacht te voorzien. Meer dan eens vergaderden B. en W. soms laat in den Zaterdagavond, om te overwegen of er geen termen waren te vinden om de scheerwinkels te sluiten, maar aangezien de twee wethouders zichzelf niet konden scheren, voelde de meerderheid van het hooge College hiertegen onoverkomelijke bezwaren. Burgemeester Duivenboon verklaarde hierop met klem, dat hij niet aansprakelijk wilde gesteld worden
| |
| |
bij het nageslacht voor al de eventueel af te snijden halzen in die rumoerige scheerzalen.
En toen de instructie in de geruchtmakende Waterkerksche grenskwestie, - die zooals iedereen vermoedt meer de aanleiding dan de diepe oorzaak der Waterkerksche partijschappen was, - werd geopend, kon men onder het ontzettend vet gedrukte opschrift: ‘Zudde-kwestie’ in elk der beide bladen den stand van het proces volgen, wellicht meer zooals die in het brein der vurige redacteuren moest zijn, dan zooals hij werkelijk was.
Als Bleekers met zijn nieuwe paard, dat hij uit wraak ‘notaris’ noemde en om die reden meer ransel gaf, dan wijlen Jan had genoten, zijn klanten rondreed, groette hij zijn aanhangers met zulk een intiemen zweep-zwaai, of hij hen allen met zijn moed wilde bezielen. Bij baas Van Wijck werd hij echter het erf afgejaagd, evenals bij meer vrijzinnige klanten. Maar de heele behoudende partij - Roomsch zoowel als orthodox - was op zijn hand en voorzag hem van zulk een rijke hoeveelheid eieren, dat hij in staat was den inkoopsprijs te drukken en meer dan gewone winsten te maken.
Met zijn vijand echter ging het minder voorspoedig. De rijkste boedels en verkoopingen gingen naar den notaris van Vlaspolder en de heele liberale partij in Waterkerk kon hem onmogelijk het verlies vergoeden van de rijke Vlaspoldersche cliënten.
***
Kromme Kees, de rondbrenger van ‘De Nieuwe Dorpsbode’ strompelt onder de huizen voort. Hij zet zijn stijfsel-emmers neer, tuurt de straat langs en staat langen tijd besluiteloos zijn pruim te knauwen. Hij had bevel gekregen verkiezing-reclames aan te plakken, maar te zorgen, dat de politie hem niet aan het werk zag. En zoolang hij nu daar stond, met de handen diep in de zakken, wist hij zeker, dat de diender hem niet aan het plakken zou zien. Eén ding was nog beter: hij zette zich met zijn vervaarlijk kruis over den emmer en bleef zoo een tijdlang tusschen zijn hoepelbeenen door-spuwen, zich verlustigend over het maangeflikker in het neergespuwde kringetje. Zijn groote kop met het breede, stoppelbaardige gezicht, vol diepe pokken, zag er wreed uit. En de groote kaken knauwden bloeddorstig op en neer. Toch was Kees overdag de
| |
| |
vertrouwde van de schooljongens, die hem geregeld op de hoogte hielden van hun geluk bij het spel, van hun grieven tegen den meester en van hun onderlinge veeten.
Daar hoorde hij wat aankomen. Dan was het beste in zijn gemakkelijke houding te volharden en zijn prettige bezigheid van kringetjes-spuwen nog wat vol te houden. Nu en dan hief hij den bullen-kop omhoog, om den naderende te verkennen. Duivels, dat was Jan Moppie, ook met een krantenzak op den rug en een stijfselemmer in de hand.
‘Heila,’ gromde Kees met een geluid of het uit twaalf onder elkander liggende grafkelders opdreunde.
Jan slofte op hem af, het kromme linkerbeen telkens met een duw vooruit brengend en dan het kortere rechterbeen nasleepend.
‘Ik seg goeien afend,’ mummelde de man uit zijn goedig Pierrotgezicht, en hij zette zich eveneens op zijn emmer neer. Zijn kin stak schuin vooruit en de neus droop daar krom overheen, terwijl de slappe lippen over elkaar plooiden met een sullig-tevreden trek.
Kees ging aan zijn bezigheid van spuwen voort, en overlegde, dat het al heel gezellig trof. Beiden woonden ze in het Weeshuis, daarin door het Armbestuur uitbesteed, en sliepen ze op dezelfde kamer. Hoeveel hektoliters aardappelen hadden ze al niet samen moeten schillen en hoeveel uren hadden ze in hun vrijen tijd wel niet naast elkander gezeten op de groene bank achter het gesticht.
‘Wat mot-jij doen?’ bromde Kees.
‘Papieretjes plakke,’ wauwelde Jan zoetsappig.
Kees vroeg niet verder, maar haalde er een uit diens tasch, het vergelijkend met zijn eigen biljetten.
‘Krek eender,’ mopperde hij. Hij kon niet lezen en ging alleen op den vorm van het biljet af. 't Waren strooken, waarop gedrukt stond: ‘Kiest B.Th. Bleekers, den man, wien het best uw belangen zijn toevertrouwd,’ of: ‘Verzuimt niet als éen man te stemmen op C.A. Buitenhek, onzen kundigen en veelijverigen notaris.’ Klaarblijkelijk besefte Kees bij intuïtie, dat ook de inhoud van beide even gewichtig was.
Jan lei heel wijs en heel voorzichtig den vinger langs den neus, om daarmee het geheimzinnige van zijn zending aan te geven. Maar Kees begreep heel goed, dat zij voor elkander geen geheimen dienden te hebben en dat hij hier even profiteeren kon van zijn overwicht op Jan. Hij stond op en nam den emmer van zijn
| |
| |
makker, smeet dien gedeeltelijk leeg in den zijne en goot de rest op straat uit. Toen hing hij den leegen emmer over zijn schouder en beduidde, dat Jan den vollen moest dragen, dan zou hij voor het plakken zorgen. Jan nam vrede met die rolverdeeling, want hij verkeerde in de meening, dat aanplakken even misdadig en gevaarlijk was als peen stelen in den Weeshuis-tuin.
Zoo werden de biljetten van de geduchte tegenstanders broederlijk naast of onder elkander geplakt, soms zelfs over elkander heen, al naar de luimen van krommen Kees.
Toevallig moesten er later weer gelijktijdig grootere biljetten worden aangeplakt, in het eene waarvan Nard een domme dwarsdrijver en een mislukte dominee werd gescholden, terwijl in het andere notaris Buitenhek een duitendief, een afzichtelijk godloochenaar en voorstander van de godsdienstlooze school werd genoemd.
Kees en Jan togen er weer broederlijk op uit en plakten de pamfletten netjes naast elkaar, zoodat ieder voorbijganger den volgenden dag in staat was, het ‘hoor en wederhoor’ op staanden voet toe te passen.
Dat zette veel kwaad bloed, omdat ieder der beide partijen zijn tegenstanders er van beschuldigde op den loer te liggen, terstond met een tegen-reclame te antwoorden.
Het gebeurde ook, dat Kees en Jan 's avonds werden uitgezonden, om de vijandige biljetten af te scheuren, waarop ze eveneens in goede harmonie samen uitgingen, zoodat in éen nacht soms al het moois of leelijks was verdwenen. 't Was voor de Besturen der betreffende Kiesvereeningen om er het verstand bij te verliezen.
De klerk van den notaris bezocht die week al de menschjes, die door bemiddeling van zijn kantoor hun hypotheekje hadden. Jan Van Zanen liep al de huisjes af, waarin huurders van kerkelijke of van zijn eigen bezittingen woonden.
Deze en nog meer hulpmiddelen, waaronder heftige artikels in de beide ‘Dorpsbodes’ zeker niet de minst krachtige waren, moesten dienen, om den Waterkerkers het noodige politieke inzicht te verschaffen.
En zoo werd Nard gekozen en mocht hij hierin het blijk zien, volgens de toespraak van burgemeester Duivenboon in den vollen Raad, het vertrouwen van de goede burgerij te genieten.
Een overwinningskreet ging op in ‘De Nieuwe Dorpsbode’:
| |
| |
‘Baäl is geslagen. De Heer heeft het zoo gewild tot verheerlijking van Zijn nooit volprezen naam.’
En ‘de Dorpsbode’ verkropte haar spijt achter een smadelijk schimpen op ‘de domheid van die schare, die geen eigen oordeel er op nahield en handelde zooals de dominee en zijn handlangers hun dat in het oor bliezen’ en te zinspelen op de drukke bezoeken, die Jan Van Zanen aan de pachters van eigen akkers of van kerkelijke goederen had gebracht.
Nard stond menigmaal, met de handen diep in de zakken, aan de poort, zelfbewust als een koning op het balkon van zijn paleis. Zijn vrienden zagen tegen den grooten man op, maar Melis kon hem zoo spottend aanzien en zulk geniepige vragen doen.
‘Weet je wel goed, of je al die drukte op je hals mag halen? Doe je 't wel zeker om Gods naam in dien weg te verheerlijken? Is er geen duivel van hoogmoed in je, die je drijft? Ben jij de man, zooals de “Nieuwe Dorpsbode” die afschildert?’
Het zou louter afgunst zijn van zoo'n Melis. Haat of nijd mogelijk, omdat hij zijn preêken niet bijwoonde.
Ondertusschen stonden de twee kampen al feller tegenover elkaar. De overwinning was ook ongehoord: Waterkerk, dat stilzwijgend als een liberale gemeente werd beschouwd, vaardigde bij de eerste de beste verkiezing, waarbij men kleur bekende, een starren behoudsman naar den Gemeenteraad af. En sedert dien tijd was ieder een eerlooze die een politieken tegenstander ook maar even groette. Dat stelde Nard in staat om aan partijgenooten al zijn vriendelijkheid te besteden. Kromme Kees kon er werkelijk aangedaan van zijn, zoo vertrouwelijk de zweep van Bleekers tegen hem kon knikken en gromde wel: ‘'n Dondersche leuke vent!’ Dat zeiden meerderen hem na, en zoo werd Nard ook populair bij de partijgenooten.
Alleen tegenover aardige deerntjes vroeg Nard naar geen richting, zoodat hij zich wel eens een berisping van Jan Van Zanen op den hals haalde, dat hij zoo vriendelijk was tegen het dienstmeisje van den meester der openbare school.
‘Geen gemeenschap met den anti-christ,’ voegde Roondert er aan toe.
***
De gisting, die in de gemoederen heerschte, de heftige kranten- | |
| |
artikels, die er het gevolg van waren, gaven aanleiding, dat de fameuse grens-kwestie Bleekers-Buitenhek minder de aandacht trok. De zaak schijnt geen verdere gevolg gehad te hebben, wellicht tot genoegen van beide partijen: Bleekers mogelijk beducht in die zaak niet al te correct gehandeld te hebben, Buitenhek vreezend aan zijn practijk nog zwaardere verliezen toegebracht te zien.
| |
X.
De scherpe kanten raakten er wel wat af: Nard leerde ‘z'n mallen bek’ wat in toom te houden, want hij had den laatsten tijd een diep besef van zijn hooge positie en van de verplichting, die hem daardoor opgelegd was, om geen aanstoot te geven. Alleen Guurtje en Pauw vonden zijn tong weinig minder slagvaardig en bij zwager Jan ontzag hij zich ook niet. Het eigenaardigste was, dat zwager Jan na elke ontmoeting dacht, in doodelijke vijandschap met hem te moeten leven, en dat toch Nard bij een volgend treffen deed, of er geen wolkje aan de lucht was.
Op een Zondag, toen hij in zijn fijnste blauwe buis uit de kerk kwam, nog vervuld van de gewichtige besprekingen in de consistorie na afloop der preek, ontmoette hij zijn zwager juist in de Dorpstraat.
‘Als de Gibeonieten,’ spotte Nard verachtelijk naar diens bestoven schoenen ziende. ‘Dat doet dagreizen door de woestijn van Vlaspolder, om de Waarheid te hooren, die hier vlak bij even zuiver te vinden is.’
En hij wees daarbij plechtstatig naar de torenspits van de Groote Kerk. Jan keek eerst nog het handgebaar vragend na, en toen zich herinnerend, dat ds. Boorsma's Waarheid bedoeld werd, zette hij het driftig op een loopen, want hij wou op 's Heeren dag geen ruzie maken. En hij was zich heel goed bewust, wat hij op zùlk een Waarheid tegen had.
‘Hei, wacht wat, wor-je nou bang?’ plaagde Nard, zijn best doende zijn zwager bij te houden.
‘Of denk je,’ wierp Bleekers hem achterna, de rest van zijn woorden bewarend tot hij Jan weer had bereikt.
‘Denk je, dat de Waarheid daàr niet is?’
Een nieuw gebaar naar de torenspits volgde en Jan snauwde:
| |
| |
‘De Waarheid? Die zit er net op, as 't verguldsel op de haan, die daar stom in de wind draait.’
Onderwijl ging Jan de poort in naast zijn huis, maar Nard volgde en, gezichten trekkend tegen de kinderen als groet, wachtte hij niet eens, dat zijn zwager de stoffige laarzen uit had, maar viel hem onder deze bezigheid al lastig, met hem tot verantwoording te roepen.
‘'t Erfdeel van onze vaderen is 't, zeg ik je,’ - hierbij deed Bleekers weer of hij naar de torenspits wees -, ‘die er goed en bloed voor veil hebben gehad. En wou je zeggen, dat daar de Waarheid niet in was?’
't Sarkastisch uitrekken van zijn mondspleet hinderde Jan geweldig: als hij dat zag, werd hij woedend en dan vond hij Nard een ‘judas’.
‘Dominee Boorsma smeert er met de verguldkwast de Waarheid op. En als hij weggaat, kan een ander er weer de Leugen over heen kladden....’
Jan had zijn laarzen uit, en op Nard toeloopend, tikt hij hem kwaadaardig op de schouders: ‘Man zeg dat nou 'ris van ònze gemeente? As morgen an de dag dominee Brechten vertrekt, neemt ie de Waarheid niet mee. Die blijft, die blijft, zie je, die is er altijd in, die is de hoeksteen.....’
Nard begreep, dat zijn zwager schimpte op de leer-vrijheid in de Hervormde Kerk en maakte zich in werkelijkheid boos, nu hij er weinig tegen in te brengen had.
‘Jullie laten 't erfdeel van onze vaderen in den steek,’ snauwde Nard.
‘Een stinkend erfdeel,’ schold Jan en of zijn bedeesde vrouw al de koffie inschonk en een groote janhagel in elk schoteltje lei, de ruzie bedaarde niet. Als persoonlijke beleedigingen vatte Nard al de grieven van zijn zwager tegen de Hervormde Kerk op.
‘Hoereerders en tollenaars moet je toelaten aan 's Heeren tafel. 't Is een rotte, vuile rommel, al plakt dominee Boorsma er een mooi papiertje overheen,’ snauwde Jan verder, waarop Nard dominee Brechten en diens heele kerkeraad voor 't Pharizeesche Sanhedrin uitmaakte.
Jan stond zoo heftig te betogen, wit als een doode, met den vinger voortdurend krachtig op Nards schouder stekend, dat zijn vrouw bang was, of het ook op een pak slaag zou uitloopen.
| |
| |
‘De kerkelijke tucht is bij ons 't zuurdeesem, dat alles doordringt en zuivert....’
‘Jou kerkelijke tucht is een huichel-vertooning. As je 'r gebruik van wil maken, smijt dan al die stinkend groosche boeren uit de kerk, die op 's Heeren dag hun beesten afbeulen om in een mooi rijtuigie te pronken op de Kerkwerf....’
‘Wie 's Heeren volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan....’ profiteerde Jan schreeuwend, zijn gezicht vlak naast Nards oor, of hij bijten wou.
‘'s Heeren volk!.... Hè, hè!.... Zukke stinkend groosche boeren....’
Jan porde zoo hard op Nards schouder, dat deze achteruit week: ‘Versta-je? Honderdmaal beter dan jij. Wat ben jij, om Gods volk te durven richten?’
En het bleeke gezicht snauwde hoe langer hoe dichter bij Nards oor, of het toebijten wou. Maar ineens deden de handen het werk en smeten Bleekers in éen smak het portaal in, dat hij haast over al de Zondagsche klompen zijn nek brak.
‘Ruziezoeker,’ schreeuwde Jan 'm na. ‘As je weer 'n poot in m'n huis zet.’
Nard verfrommelde wat aan zijn buis en stapte met zijn langzaam, stijven pas de poort uit.
Daar liep hij tegen Melis en Staak aan, die zoo uit hun schuur kwamen, waar Melis juist zijn toehoorders had gesticht met een preek van vader Comrie.
‘Wat zie jij er griemel uit,’ lijzerde Melis. ‘Aan den stok gehad met de Bileams-kinderen in den kerkeraad?’
Melis scheen er blijkbaar vermaak in te hebben, dat in den Kerkeraad nog altijd vrijzinnigen zaten, die tegen ds. Boorsma en Nard de oppositie voerden. Hij kon het Bleekers ook niet vergeven, dat die niet meedeed aan zijn wijze van werken, om Waterkerk uit den geestelijken dommel te wekken. Staak stond er bij en knipte met de oogen, daar het hem, door de stijve windingen van zijn stropdas, onmogelijk was in werkelijkheid te knikken. Zijn armen hingen in de lange mouwen schuin van zijn schouders neer en gaven hem een pyramidalen vorm.
‘Wat heeft Israël te maken met de onbesnedenen?’ voegde hij er aan toe en of Nard al beweerde, dat de Kerkeraad zoo eensgezind was, als het gedierte in het Paradijs voor den zondeval,
| |
| |
maar dat hij het met z'n mallen zwager aan den stok had gehad, Staak veranderde niets aan zijn driehoekige houding en eischte dringend antwoord op zijn vraag, of het Israël vrij stond te hoereeren met onbesnedenen. Melis zag tevreden uit de hoogte op beiden neer en had zijn lange beenen even hardnekkig in een ruststand gebracht, als het nieuwe paard van Nard dit gewoon was te doen bij elke pleisterplaats.
‘Het volk Gods moet zijn een zuurdeesem, dat alles doortrekt,’ verklaarde Staak zich nader.
Een paar kwajongens plooiden hun hesjes schuin uit, om in bevalligheid met Staak te kunnen wedijveren, terwijl een ander schold van ‘meel-dominee’ en zich gereed maakte, om met paardevijgen het eensgezinde drietal te gaan beoorlogen.
Dat had ten gevolge, dat Melis zijn beenen uit den ruststand wrong en de anderen mee tot doorwandelen noopte.
Nard kon zich nog juist even stichten aan het lijk-bleeke gelaat van zwager Jan, dat achter de horretjes gluurde, barstend van nijd, omdat, naar zijn vermoeden, Nard bezig was hem bij de ‘schuur’-mannen in het zwart te zetten. Hij hief zelfs de vuist op en schudde die driftig als afscheidsgroet, wat Bleekers nog even beantwoordde met hem elegant zijn achterste toe te draaien en er als blijk van zijn hoogachting de beweging van den orgelman bij te maken, Tevens verklaarde hij aan Staak, hoe hij, te midden van de ‘onbesnedenen’ zich plaatsend, meer kans had als een waar zuurdeesem te werken, dan wanneer hij zich, zooals zij deden, van hen afzonderde. Als oud-bakker kon hij verzekeren, dat de gist nooit op zij van het brood, in een papiertje gepakt, bleef liggen, maar met het deeg te gelijker tijd ineen gekneed werd.
Maar Staak was niet van zijn stuk te brengen: het zuurdeesem moest groeien, beweerde hij en de onbesnedenen overweldigen, tegen welke verheven beeldspraak Nard niet veel wist in te brengen.
‘En het ware zuurdeesem hèt ook aan z'n zelf genoeg,’ beweerde Staak verder. ‘Want alle ware wijsheid komt uit God.’
Melis knikte bevestigend en Nard deed er het zwijgen toe, want hij vermoedde niet, hoe die blijkbaar onschuldige woorden een strijdleuze waren.
‘Wijsheid: die niet uit God komt, is van de Booze,’ vervolgde Staak zich opwindend, dat hij de vingers tusschen zijn das moest
| |
| |
steken om lucht te scheppen. ‘Beëlzebul, de overste der duivelen hèt zulke wijzen in eigen persoon geleerd.’
Nog steeds bleef Bleekers zwijgen, meer inzichzelf grinnikend om zwager Jans woede dan aandacht aan de woorden van zijn vroegeren geest-verwant schenkend. Maar nu werd het Staak te kras, en als een andere Nathan met z'n ‘gij zijt die man!’ recht op zijn doel afgaande, kraaide hij het uit, de hand verbolgen opheffend, dat het gladde laken van zijn jas nijdig frommelde: ‘En nou jij: wie het dominee Boorsma geleerd? Spreekt-ie uit God, in de volheid zijns harten? Of het de duivel van hoogmoed of van geldzucht hem volgegoten met booze wijsheid, in Leiën of in Utrecht of waar dan?’
Een wijle zweeg hij weer, rood en paars in het gezicht, terwijl Melis zich inwendig vermaakte, zich vergenoegend met op te merken: ‘Ik zal u de tong ontbinden, spreekt de Heere. De discipelen hadden niet gestudeerd, maar waren gedreven door den Heiligen Geest.’
Nu voelde Nard al de hatelijkheden en driftig snauwde hij terug: ‘Dominee Boorsma is een kind Gods, en ik ken menschen, die roemen op hun nederigheid, maar stinken van hoogmoed.’
Het werd een door elkaar schimpen op dominee Boorsma, op de ‘schuur’-klanten, op de Groote Kerk, een zeggen van hatelijkheden over dingen, die de tegenpartij lief waren, - alles heel stichtelijk voor bovengenoemde kwajongens, die als kannibalen om hen heen dansten.
Nadat men elkander genoegzaam over elkaars hoogmoedige en vuige bedoelingen had ingelicht, eindigde de twist niet, voordat alle vrouwtjes over haar horretjes de heftige gebaren van het drietal hadden begluurd en er getuige van waren, hoe een paardenvijg juist Staak in het gezicht kletste en als een granaat uitspatte over zijn das en zijn kraag.
Toen vluchtte Nard zijn huis in, en de beide ‘schuur’-mannen wandelden driftig door.
In een heftige beroering kwam Nard thuis.
Roondert had juist heel vreedzaam zijn vierde kopje koffie met zijn vierde krakeling genuttigd, en zag door Nards verbolgen gezicht ruw de zalige gemeenschap met de zoekende ziel van Guurtje verstoord.
Guurtjes gezicht plooide zich zoeter naarmate haar heer uit zijn
| |
| |
humeur leek. Ze praatte gemoedelijk met hem mee, als een moeder, die een dwingerig kindje sust. Zeker, broer Jan was een dolle dolkop. Maar, dat zou niet zoo lang duren. Die is weer goed, eer ie z'n rug omdraait.
‘Goed, goed?’ snauwde Nard. ‘Al is ie dan honderdmaal m'n zwager, 't is wel verzeid, dat 'k ooit meer 'n voet in z'n huis zet. Je moet de menschen maar uit de drek helpen. Is nu dat je dank er voor!’
Bleekers had werkelijk zwager Jan een paar maal de landhuur voorgeschoten, die hij niet op tijd bij elkaar had, en vergat klaarblijkelijk, wat deze indertijd wel voor hem gedaan had.
En toen verviel Nard in een schimpen op Melis en Staak, op hun voorgewende eenvoudigheid, die niets dan geslepen hoogmoed was. Zijn vrouw praatte op een onzijdige manier kalmeerende woordjes; maar Roondert, die volbloed Melisiaan was, draaide onrustig op zijn stoel heen en weer, deed snerkende halen aan zijn pijp en viel op een beslissenden toon uit: ‘Wie wind zaait, zal storm oogsten. Maar Melis is een uitverkoren vat. Vergrijp je niet aan 't volk Gods.’
Nard had een hard woord op de lippen, doch hij bedacht zich bijtijds: zijn ontzag voor Roondert was nog even onbegrensd.
Toen die echter vertrokken was, kwam alles op Guurtje neer. Roondert kon nou eenmaal geen kwaad van den heelen ‘schuur’-rommel hooren. Maar hoe kon zij met 'm meepraten! Of zìj niet wist, dat Melis uit vuilen hoogmoed zich als prediker opwierp! En dat Staak een stomme dwarsdrijver was, die bulkte als de stier van Gerrit Wulp. Ze moest zich schamen! Wat lette 'm, dat hij 'r de deur uitsmeet, om met dien heelen ‘schuur’-rommel mee te kunnen hoetelen.
En al haar verdedigend tegenpraten en uit vrees afgeven op Melis en zijn aanhangers, baatte niet veel. Nard bleef zich opwinden, tot ze vreesde voor een herhaling van zijn zenuw-toevallen. Ze ging maar naar het achterhuis, waar de saucijsjes te vuur stonden en ze deed, of ze er belang bij had, al de kookbubbels in den pot te tellen.
‘Wel, wel, Guurt, wat ruikt 't bij jou altijd lekker,’ blerkte Lubbertje binnenklossend, den grooten mond wijd-lachsch open. Het water liep er zoo waar uit. Kees slofte achter haar aan, het paars-geaderde gezichtje in het zwarte lijstje van den ringbaard
| |
| |
van physiek welbehagen. Ze stonden beiden lang naast Guurtje, de walmen in te ademen, die uit den pot opstegen en Kees moest zoo vlug zijn pruim knauwen, of hij ruimte wou maken voor den heelen inhoud van den pot.
Daar kwam Nard aansloffen, de wenkbrauwen opgefrommeld en diepe rimpels in zijn voorhoofd. De handen in de zakken, daarvoor het dikke bakkersbuis wat omkrullend, slofte hij de keuken in.
‘Benne daar de hongerlijërs,’ schimpte hij en Kees en Lubbertje rekten sullig de lippen uit in een dankbaar gegrinnik. ‘Wat duventer, jullie staan daar, of je den pot nou al leegsnoept.’
Dat gaf den beiden gasten nieuwe aanleiding om kwispelstaartend te grinniken.
Toen begon Nard over het ‘smoesie’, dat Melis ze op de mouw had gespeld in de ‘schuur’. Lubbertje zette 'n gezicht, of haar zenuwen zoo meteen haar verdediging op zich zouden nemen en antwoordde: ‘Smoesie? Innige, diepe woorden, de zuivere Waarheid van Gos woord’....
‘Zoo zuiver, zoo zuiver as....asse die sesijssies,’ vergeleek Kees.
Maar Nard bleef doorschimpen op de ‘huichelaars, die stonken van hoogmoed.’
En Lubbertje kreet: ‘'k IJs er van, zie dan as 'k er niet van ijs! Gos uitverkoren volk zoo te beschimpen....’ En ze wist niet beter te doen, dan het heftig op de zenuwen te krijgen, de vuisten krampachtig gebald, het schuim op de lippen. Dat was een klein kunstje voor haar.
Kees vleide: ‘Lubbertjie, Lubbie! Hou je nou bedaard, Lubbie,’ en wiesch haar polsen en voorhoofd met eau de cologne uit Nards winkel.
‘Malle kunsten,’ gromde Nard, misschien uit innerlijke ervaring, maar Guurtje kermde en klaagde, of Lubbertje zoo op sterven lag.
En toen de heele scène was afgespeeld en Lubbertje weer de saucijsjes-geuren opsnoof, had ze veel moeite om standvastig te blijven. Maar ze verklaarde, dat ze op staanden voet wegging, want dat z' er nog van ijsde, zooals 's Heeren volk hier werd bespot. Ze at honderdmaal liever 'er eigen kriel-aardappeltjes uit-denwater, dan 't koningsmaal in 't huis van één, die naar Gods uitverkorenen de hand ophief. Kees herhaalde: ‘honderdmaal liever!’
En na dien dag zag ook dit echtpaar Nard niet meer aan.
Bleekers trachtte zijn lippen sarkastisch uit te rekken, als hij
| |
| |
aan dit alles dacht; maar de woorden van Roondert bleven hem bij: ‘Wie wind zaait, zal storm oogsten.’
| |
XI.
De vrome oefeningen, die voorheen zoo knusjes waren in Guurtjes blinkende kamer, hoorden al zoo lang tot het verleden. Guurtje kon er wel om zuchten, als ze aan die Zondag-avonden dacht, waarop niemand hard werd gevallen dan mogelijk het dommelend, onpersoonlijke Waterkerk, en in het allerergste geval dominee Van Staverden.
En nu? Melis en Staak zagen het huis niet meer aan. Roondert kwam nog wel, maar had zich voortdurend tegen Nards nijdige aanmerkingen over de ‘schuur’-zaken te verweren. En als Dullewey of Jan Van Zanen er waren, dan was het om ruzies te beramen tegen de liberalen of om gekonkel in den kerke- of gemeenteraad te bestoven. Akelige tijden vond Guurtje het. Het zou wel goddeloos wezen om zoo te denken; maar ze kon smachten naar de dommeltijden van vroeger, toen er geen partijen waren in Waterkerk, geen kranten en dus geen ophitserij of gescheld. Ze had wel zoo eens gesproken tegen Roondert, - tegen Nard zou ze het om den dood niet durven! - mnar ook daar vond ze geen troost: ‘Het is goed, dat er ergenissen zijn, maar wee dengenen, door wie ze zijn,’ - had hij haar geantwoord. En daardoor was haar bezorgdheid nog grooter geworden.
‘Wee dengenen, door wie ze zijn.’
Was dat in Waterkerk niet door Nard? En kwam hier de waarheid van 's Heeren woord niet onmiddellijk aan het licht? Ze kon er Nard wel eens op aanzien, dat hij onder een zoo ontzettende vervloeking lag. Werkte hij er zijn eigen ondergang niet mee uit? Had hij zijn zwakke zenuwen er niet totaal mee vernield? Niemand dan zij kon getuigen, hoeveel nachten hij geen oog dichtdeed en na eindeloos wenden en draaien in zijn bed opstond, nog vermoeider dan den vorigen avond en met nog stekelvarkensachtiger humeur. Om niet te spreken van zijn toevallen en woede-buien, waarin zelfs Sientje bang voor hem was en Pauw amper ‘stik voor mijn part’ dorst te zeggen.
Broer Jan was nu voor goed kwaad, Lubbertje zag haar huis
| |
| |
niet meer aan, net of er nooit meer een pot vol saucijsjes te vuur hing....
En dan die verwenschte krant. Die kon hij heele avonden lang zitten bestudeeren, zoodat hij zijn eieren midden in den nacht moest schouwen. En de vechterige en aanhitserige artikels, - vele in ‘de Dorpsbode’ persoonlijk tegen hèm! - konden hem soms tot razernij brengen.
Wie naar de Groote Kerk ging, werd voor een afgodendienaar aangezien door de volgelingen van Melis en zag zelf weer de Afgescheidenen aan voor verraders of wegloopers en de Menisten voor halve heidenen, de Roomschen en Jansenisten voor reddeloos verlorenen. Men verdoemde elkander en werd op zijn beurt verdoemd, en de voorgangers kozen hun teksten onder de vloekspreuken.
Het kon Guurtje griezelen, als ze dat alles overdacht, en het zou wel weer aan haar domheid liggen, maar ze had een vaag besef, dat al dat gekijf niet het ware was.
En nu ook in den Gemeenteraad. Zoo gauw Nard er lid van was, waren ook daar de ergernissen losgebarsten. En wee dengenen, door wie ze kwamen! 't Was een heel benauwde tijd!
Als het winkel-belletje ging, had ze zoo dikwijls een punt van haar boezelaar noodig om de oogen droog te vegen, en dan konden de klanten nog vaak vragen, of ze uien had schoongemaakt, dat haar oogen zoo rood zagen. De menschen moesten haast wel denken, dat ze voor heel Waterkerk de uien schoonmaakte. En dat zou ze met liefde doen, als ze Nard van dat wee wist te redden!
Maar wat kon ze tegen Nard?
Het beste was, 'm z'n tuil te laten uittuilen.
***
Toch was Guurtje niet ongevoelig voor den glans, waarmee Nards hooge positie hem omgaf.
Juist toen ze een stuiver balletjes voor buurvrouw Noordwal stond af te tellen, ratelden een paar rijtuigen over de hobbelige keien en merkte buurvrouw aan: ‘Daar hè-je ze, Nardus-buur naast Jan van Zanen.’
Guurtje zag hem voorbij rijden en deed haar best nog, om langs de uitgestalde leverworsten heen hem een knikje met haar zachte gezichtje toe te zenden. Maar de man had geen erg of wilde geen
| |
| |
erg hebben in haar. Toch had ze heel goed onderscheiden, hoe in het glazen wagentje van den notaris naast dezen en den burgemeester de liberale leden van de School-Commissie zaten en in het brikje van den hotelhouder Koper bij Nard en Jan van Zanen de beide andere anti-revolutionaire leden.
‘Uilen bij uilen en bonte kraaien bij bonte kraaien,’ gichelde vrouw Noordwal lijmerig. ‘'t Is me tegenwoordig een kemoos met al dat liberaal of anti-gezanik.’
‘Mensch, praat er niet van,’ beaamde Guurtje, wie die woorden uit het hart gegrepen waren. En zuchtend wierp ze de balletjes weer in den trommel, want ze was haar tel heelemaal vergeten. En toen ze weer overgeteld had, zuchtte ze: ‘Je wordt naar van al dat kibbelen in de kranten en in den Raad en overal. Naar wor-je er van.’
‘'t Benne compleet kleine kindere, zeit m'n man wel eris. As je dat leest, wat ze in de Raad zoo al niet bij de kop hebbe. Ruzie moete ze make, al zou 't om een cent drop wezen,’ ging vrouw Noordwal voort en ze zette haar politieke opvattingen nader uiteen, verklarend, dat het al of niet verkoopen van een stuk gemeenterietzudde Onzen Lieven Heer toch wel onverschillig zou zijn, evenals het sluiten der herbergen om tien uur of om half elf en het slootschouwen eens of tweemaal per jaar. Maar Guurtje wist niet, of die taal niet uit den Booze kwam, want ze had Nard nog uit de ‘Nieuwe Dorpsbode’ naar aanleiding van die kwestie hooren voorlezen, dat ‘het gemeentebestuur zoo geneigd scheen den Heere buiten alles te houden. En 't zij we aten, 't zij we dronken, we hoorden het alles ter eere van God te doen.’ En behendig den middelweg kiezend tusschen instemmen of afkeuren en daarmee wellicht haar klandizie te verliezen, begon ze over Beppie, die nou al een heel nuf je werd, maar toch nog even dol op Nardusbuur was. Laatst had ze op 't paard gezeten tot het hek van het weiland toe. En als ze op de kar meemocht, dan was dat altijd een groot feest. En de kindertjes van Maaike? O, best, heel best ging het. En Maaike zelf leek ook gezond. Maar altijd nog onder behandeling en nu en dan een nieuwe vermaning van haar akelige ziekte.
Onderhand waren beide rijtuigen met de achtbare leden der Schoolcommissie in de buitenwijk Kloosterpolder aangekomen, en in twee groepen trokken de hooge heeren op, de speelplaats over, om in een uurtje te doorgronden, of de meesters hun best deden.
| |
| |
De burgemeester met zijn gevolg stapte stoutmoedig de voordeur in, waarna Jan van Zanen en de zijnen zich vergenoegden, door de achterdeur binnen te gaan.
De meester hield juist den stok op, om de maat voor een versje aan te geven en te gelijkertijd galmde het uit wel tachtig kinderkeeltjes: ‘Wie zag ik daar den hoenderhof zoetjes binnenstappen?’
Jan van Zanen vooraan, stapte de deputatie werkelijk zoetjes binnen, den meester met een genadig knikje begroetend. Maar Nard lette meer op de naïeve kleinen, die zich stijf in de bank rekten om mooi te zitten en hun allergrootsten mond opzetten om te laten hooren wat ze konden, trotsch voor zich heen ziend met schuins-glurende oogen, of er wel op gelet werd, hoe ze hun best deden. Nard trok er éen bij het neusje, streek een ander goedkeurend over de wang of maakte een derde met wonderlijke grimassen aan het lachen. Hoe de meester ook vuurstralen uit zijn oogen liet schieten, het gezang verstomde en een rumoerig gepraat en gegichel gonsde door de klasse. De meester, een jongen van achttien jaar, bloosde er van tot het randje van zijn ooren en trachtte met een nieuwen suggestieven blik het oproer te bezweren, toen hij ontdekte, wat er de aanleiding toe gegeven had. Hij haastte zich, om zijn gelaat te ontplooien in een glimlach, wat den kleinen vrijheid gaf in een uitbundig vreugdebetoon uit te barsten. De bovenmeester, die de reputatie van zijn school bedreigd zag, tikte op de glazen deur en plantte zijn eene oog bezwerend voor de deur, het andere aan eigen klas en de hooge bezoekers wijdend. Dat oog had wonderkracht: ineens verstomde de uitbundigheid van de tachtig kleinen, wat niet naliet op de commissie een diepen indruk te maken. Beide partijen grepen tenminste eenparig naar hun notitieboekje.
De blonde jongen trachtte zich te herstellen en liet aanheffen: ‘Vos, van onze ganzen heb j'er weer een weggediefd’, waarop Nard de vrijheid nam, op te merken, dat de heeren nu al genoeg voor indringers waren uitgemaakt en wel eens wat anders wilden zien. Hij zou zelf 'ris wat vragen: Nard had bij zijn medeleden de renommee van flink met de kinderen te kunnen omspringen. En aangezien de vaderlandsche geschiedenis de kinderen een inzicht kon geven van de wonderlijke wegen, waarlangs de Heere ons volk geleid had, evenals indertijd het Israëlitische volk, begon hij aan een bollen jongen met rood haar te vragen, wat hij wist van Prins
| |
| |
Maurits. De jongen werd zoo rood als een hanekam en zijn buurman eveneens bij voorbaat. Maar de meester haastte zich op te merken, dat geschiedenis pas in de 5e klasse bij den bovenmeester werd onderwezen, wat Nard met een boos gezicht deed opmerken, dat hij dit heel erg betreurde. De drie andere leden knikten eenparig en luisterden niet naar den onderwijzer, die de paedagogische gronden voor een dergelijke regeling trachtte te ontwikkelen. Maar het fletse grijze oog van den bovenmeester schitterde weer door de ruiten als een waarschuwend licht in mist. En het beginnend rumoer verstomde en de blonde jongen sloeg zenuwachtig met een liniaal op de bank.
Toen besloot Nard iets te gaan vragen over de platen, die aan den wand hingen. Hij wees met zijn dikken vinger naar een voorstelling van het vellen van boomen en zijn eerste vraag was: ‘hoe die boomen daar gekomen waren?’ En daar de kinderen allen flinke antwoorden gaven, maar geen een er op kwam, om te zeggen, dat de goede God die had laten groeien, noteerde hij dit merkwaardig verschijnsel in zijn perkamenten zakboekje, - naast zijn debet en credit van zijn eierenhandel.
Jan Van Zanen martelde de kinderen nog met veel te moeilijke sommen, terwijl de anderen de cahiers inspecteerden.
Maar toen de burgemeester en zijn gevolg binnenkwamen, bleef hij midden in zijn vraagstuk steken en haastte zich met de zijnen de aftocht te blazen naar de klassen van het schoolhoofd.
Hier begon Nard weer met zijn onderzoek naar de historische ontwikkeling der leerlingen en was genoodzaakt antwoorden te noteeren als: dat Maurits de vader van Julius Caesar was, en dat Filips II de Nederlanden verliet, omdat de menschen hier allemaal van boter waren. Hij was daarover zoo buitenzichzelven, dat de bovenmeester harde aanmerkingen moest hooren, waarop deze zich verdedigde met te zeggen, dat de andere heeren zoo tevreden waren na hun onderzoek over de natuurkennis. Nard verklaarde nog, dat de kinderen niet tot vrijdenkers behoefde opgeleid te worden en noteerde alles ijverig, zelfs dwars door zijn eieren-aanteekeningen heen.
De heele buurt merkte op, hoe heftig de Commissie debatteerde, terwijl ze, al weer zorgvuldig in twee groepen, het schoolplein over wandelde, om deftig in hun rijtuigen te stappen.
Dit werd later een stormachtige zitting van de schoolcommissie,
| |
| |
waarvan elke krant een eigen lezing gaf, die beide hierin overeen kwamen, dat de partijen er duchtig hun beginselen in het vuur hadden gebracht.
Terwijl de rapporteur, de notaris Buitenhek, in het schoolverslag er alle aandacht op vestigen wou, hoe te Kloosterpolder ijverig werd gewerkt aan het ‘verhelderen van het verstand, om zoodoende bijgeloof en vooroordeel in hun wortel te bestrijden, wat vooral bij het onderzoek naar de kennis der natuur was gebleken,’ - wenschte Nard deze phrase opgenomen te zien: ‘het geschiedenisonderwijs blijkt verwaarloosd te worden, waardoor het noodzakelijkste den kinderen onthouden wordt: het besef hoe de Heere zich steeds een God der Nederlanden heeft betoond in bange tijden.’ Na vreeselijk scherpe redevoeringen wederzijds werden in het verslag beide zinnen geplaatst met vermelding van de namen der personen, wiens oordeel ze wedergaven.
Over éen punt heerschte geen verdeeldheid, n.l., dat het oog van den bovenmeester wonderen wrocht.
Sedert dien tijd werden geschiedenis en natuurkennis de hoofdvakken op de Waterkerksche scholen, onder den druk van boven af. En de kleuters praatten al van latente warmte of van de acte van navigatie, eer ze in staat waren die dikke woorden te lezen.
Notaris Buitenhek verklaarde in een later verslag ‘met trots te kunnen vermelden, dat de goede wenken van de Commissie op de scholen trouw ter harte bleken genomen’, - een eer, waarop Nard zich eveneens en terecht verhoovaardigde.
(Wordt vervolgd.) |
|