| |
| |
| |
In den mist
vertelsel door Herman Teirlinck.
Aan Leo Leefson.
Daar was een groote vlakte, heel wijd omdaan met bijzende heuvelkens, waarlangs in rechte of wendende reken rankte het loof van oude populieren. Heel hooge, boven de prochie die anderzijds achter de bruine eerde gedoken lag, praalden in schoone vruchtbaarheid, heinde en verre, de velden. Geen breede banen schonden kruisgewijs de vele gelijke partijen, sierlijk nevenseen geleid, ommegeploegd en effen gereekt, bezaaid onder de noesche zonne van dees alzoetig herfstegetij.
De grond dampte vet en genoegelijk, verlost van zijn vruchten, nu rustig smuikend en zijn verschen bult oprondend in 't zware geluchte. Het kleine wegelken dat dweers over de vlakte wegriemde viel altemets te lore in de malsche verven, die tallenkant bruin opensomberden - tot ginder, waar de heuvels heel liefelijk tegen den hemel aan 't wiegen waren.
Dat was het eenig wegelken dat over de vlakte kwam.
Het taakte al voorbijgaand een leemen huis, lage en vierkantig, en het maakte een ommedraai errond, vluchtte langsheen het luttel hoveken en streepte ópwaarts, naar de populieren, die rost en geel, tak in tak gestringeld, stille verbeidden - den dood.
Want de dood was in aantocht. Bijwijlen geraakte over 't plein, jagend en angstig, een killig gewaai. Een zucht streek langs de eerde en wat nog groen omhoog pijlde, boog en rilde. De eksters vlerkten kwekkend lijnrechte door, mee met den zwerm van verdorde blaren, en een stonde was 't alteenegare een woeling van vleugels.
- Zoe-oe-ôe.... zei de wind.
't Was de asem van den dood.
| |
| |
De dood in aantocht.
En midden de groote vlakte stond het leemen huis. De zonne, een wijde schijve van laaierig oranje, daalde in een diepte van smeulend vuur, en de korte dag zou straks voorbijschuiven, te lore donkeren tenden de grauwe kimme, heel en al te lore. Het huis had een afhangend dak en daaronder flikkerden de menige ruitjes van de vensters, westwaarts beklad met het gloeiende purper van het avondgestraal. 't Stond daar omlage precies te wege uit te schieten in levende vlam....
Maar uitschieten almeteen en deed het niet. De deemstering ondoezelde zijn platte flanken, wegend op zijn strooien mantel en 't vergrijsde allengs, alsof de rook, die boven de schouwe omhoog doomde, nu geleidelijk opwolkte, geleidelijk van weerskanten neerpluimde, de gansche woonste benevelend met een blauwig floers. En de ruitjes schemerden endelijk zonder tinteling moe uit, effen geworden in de algemeene eenvervigheid.
't En was niet alleen de doening van den gebeurenden avond. Allentwege smuikten zonder haast en zonder gedruisch de dampen van het nattige veld en de bleeke walmen stegen uit alle voren, uit alle grachten, hooger opeenstapelend hun dikke lagen. 't Gespeel van de heuvelkens was niet zichtbaar meer, en achter de verdoolde verten zoefde soms nog de wind, niet naderend dees eendelijk plein van grauwten en van misten. De zonne was ievers rijzekens een uitgedoofde gloed, een doffe holte, een draaiing die aan 't boren was en niet doordringen kon.
Het leemen huis verdween op vlakte.
Daarbinnen was 't bedrijf van alle dagen. Na den eten, binstdat moeder de schotels afwaschte onder het wegdoezelend licht van 't venster, ging vader onder het schouwkleed zitten en al de kleine kindekens schaarden hunne blonde koppen rond hem. Hij nam de twee kleinste op zijnen schoot en moest dan zijn hoofd opheffen om met den damp van zijn pijpe hun keelkens niet te bezeeren. En de andere bengels scharrelden ondereen om zijne beenen, zaten altezaam op den vloer en riepen dat vader vertellen zou.
- Van den Dwerg met het keerzeken!
- Van Eentje-beentje-kruipelenteen!
- Van Taptoe den totteleer!
- Van Zoete-Marie!
| |
| |
Ze klapten luide hunne handen te gare, en vader lachte in zijn eigen, al smakkend en paffend den rook uit zijn mond. Hij boog zich zijlings naar den aschbak en speekte een keer en zei:
- Van Tip....
Ze juichten van uitermatelijke leute, al hunne stemmekens thoope brengende in een blijde jubeling:
- Van Tip! Van Tip!
- Ja maar, sprak de moeder, 't is vroege nacht vandaag en algauw komt de dikke duisternis. De zoete kindekens moeten bijtijds slapen gaan.
- Bah! grommelde de vader.
Hij deed zijn schouders opschokken en dreef een groote rookwolk almeteen tot tegen de sombere zoldering. Het roode licht dat, met het vallen van de laaie koolkens, uit den aschbak optikkelde, gloeide schoone open langs de pluimwitte flanken van den damp. Hij boog zich over 't jongste pagedderken en taakte met zijn rosten stoppelbaard de roode wangen....
- Doet Arseeneke zijn poepken geen zeer, van zitten alzoo?
Arseeneke hief zijn ronde kijkers op en knikte dat hij braaf en geriefelijk zat. Dan viel een stilte alom en vader liet de stilte vertijen in huis om elkendeen's aandacht tot een jagend ongeduur op te ketsen. Moeder mummelde nog, al schuddebollend over haar waschbak:
- Den onnoozelen dwazerik!
Maar vader had eene gewichtige houding en in zijne hersens draaide hij langzaam zijn vertelsel overentweer, om er een schoon begin aan te verzinnen. Hij had het reeds zoo dikwijls verhaald, en telkens op een versche maniere, en nu wilde hij 't, naar gewoonte, met een plezante nieuwigheid aanzetten. Hij blies een laatste maal, in een forschen stoot van zijn asem, den rook langs zijn pijpe en klopte den smeulenden tabak op den rand van de lage koolmande uit. De wind kwam plots neervlagen in de schouw en joeg nadien, al wegwaaiend ijlings, het ronkende vuur opwaarts.
- Zoe-oe-ôe.... zei de wind.
En 't vuur, zubiet uitpoeffende tegen de klinkende buize:
- Pppoe-oe-ôe.... zei 't vuur.
- Hoort ge datte? fluisterde de vader.
Hij stak boven Arseeneken's kop zijn wijsvinger bedenkelijk omhooge en stak zijn wenkbrauwen heel bezorgd uiteen. Hij zag tegare op de tootjes van al zijne kindekens de vele kleine wenkbrauwen
| |
| |
verwonderd en angstig uiteengaan, naar de uitdrukking van zijn eigen gelaat. Hij vertelde:
- 't Is Taptoe-den-totteleer die gedruisch viert in den avond, om de meiskens en de mannekens benauwd te maken.... Hee-la! Taptoe! ge moogt al verder gaan met uw lawaai; daar en zijn hier geen stoute kinderen, maar wel fraaie, fraaie allemaal, die zoete luisteren naar hun vader en naar hunne moeder!.... Hoort, nu is alles stil.
Hij wachtte een tijdeken en als hij weer op de opgeheven gezichtekens het ongeduld zag aankomen, begon hij de wondere historie van Tip.
- Tip had een rosten haarbos en gele sproeten om zijne oogen. Zijn mond was breed uitgerokken omdat hij gewoon was te huilen en te janken. Hij is gelukkig dat hij ooren heeft om de schrikkelijke splete tegen te houden, zei dikwijls mijnheer de pastoor. 't En was mijnheer de pastoor niet, die nu in de kerke de mis zegt. Wat ik u vertel is lange, lange verleden. Daar was een tijd dat nooit het slecht weere uitberstte over 't land. Daar waren overal vogels en bloemen en beekskens, en overal 't gespets van de zonne. De menschen loechen gedurig malkander tegen - Tip en lachte nooit.... Eens op een uchtend was hij met zijne moeder gaan hout rapen in de meerschen, onder de olmenbranken. Maar Tip en deed niet vele en 't rijs dat hij bijeenbracht en was de moeite niet weerd om binden. Zijne moeder had schoone hem toe te roepen, alonder hare armen, want ze was gebukt en ijverig te werke: Toe-de! Tip, jongen.... koeradgie!.... Tip luibeende en geeuwde en was vóor noenstonde al moe. Daar werd van verre op de boerhoven in kannebuizen geklaroend dat het middag was, en moeder wilde nu huizewaarts trekken. Maar Tip begon luidkeels te schreemen, en wilde naar huis niet gaan of hij moest gedragen worden. Moeder had met haar bundel hout een volle vracht. Wacht, zei de moeder, 'k zal wel een kluppel halen, die u leeren zal....
Geen ander geruisch en steeg in huis, buiten de trage geluiden van vader's vertellinge. Geen asemken piepte er, en 't was rijzekens te merken dat soms in de schouw de zotte Taptoe bezig geraakte. Grauwer werd het luisterend geluchte en heller fonkelde de werkzame karbonkeling van de asch. De kindekens en roerden niet, beheerscht door 't wispelturig spel van hunne prille verbeelding. Eender in elkendeen's kop leefde de roste figure van Tip, een koppel vette
| |
| |
kaken tusschen de vlaggeling van twee lepelwijde ooren.... Heimelijk steeg vader's stem:
- Maar de kluppel en wilde Tip niet slaan en Tip alzoo niet naar huis gaan, of hij moest gedragen worden. Wacht, zei de moeder, 'k zal wel een vuur halen, dat den kluppel branden zal. Maar het vuur en wilde den kluppel niet branden en de kluppel Tip niet slaan en Tip alzoo niet naar huis gaan, of hij moest gedragen worden. Wacht, zei de moeder, 'k zal wel een water halen dat het vuur blusschen zal. Maar het water en wilde 't vuur niet blusschen, en het vuur den kluppel niet branden, en de kluppel Tip niet slaan en Tip alzoo niet naar huis gaan, of hij moest gedragen worden. Wacht, zei de moeder, 'k zal wel een koe halen die 't water drinken zal. Maar de koe en wilde 't water niet drinken, en 't water het vuur niet blusschen, en 't vuur den kluppel niet branden, en de kluppel Tip niet slaan en Tip alzoo niet naar huis gaan, of hij moest gedragen worden. Wacht, zei de moeder....
Alles was stille. De schotels waren gewasschen en lagen rustig in de dresse. De stilte heerschte en omdeed alle gedoe met hare statige plechtigheid. Alleen vader's woorden druppelden heel klaar en welluidend erlangs, heel zuiver en langzaam. De stilte was nu lijk een wijde vijver in roerloozen nacht, waarover lijze lispelt het menig geklots, bezij de lischzware oevers. Nievers een waterrimpelinge, en tóch, gestadig en heimelijk, het babbelend geklots....
Dus was hier werkzaam de schoone stilte en dus rankte eromme, met heldere vooizen, vader's gemoedelijke stem:
- Wacht, zei de moeder, 'k zal wel een slachter halen, die de koe slachten zal. En ze haalde een slachter. En in waarheid - daar liep hij met hamer en mes de koe achterna. En de koe sprong naar 't water, en 't water naar 't vuur, en 't vuur naar den kluppel, en de kluppel naar Tip, en Tip.... ja, Tip grabbelde zijn rijshout in een bussel te gare, scherrelde hals over kop buiten 't woud, en geraakte verwild eerder thuis dan moeder.
- Hatjie! niesde Arseeneken.
- 't Is dat ik de waarheid vertel, sprak de vader.
Al de kindekens roerden hun lijven en zaten een wijlken nog te kijken iu hunne gepeinzen, hoe daar geleidelijk wegflauwde, straks heel en al tenden hun geheugen, de aardige beeltenisse van Tip. Weergalmend verder en verder vervaagde de tocht van de koe en van 't water en van 't vuur en van den kluppel, hinkend en
| |
| |
joeppootelend achter mekaar, alsof ieder in zijn jagend bedrijf op een paar onduidelijke beenen doorpatjokkelde en een kop uitlengde, die zonder vormen of verven was. Terzelfder tijd brokkelde de stilte te lore en een roezemoes van voeten sleerde over den vloer, ten teeken dat nu 't gewone leven aan den gang zou komen.
Maar moeder, die in de blauwe half-klaarte van 't venster stond, als een schaduw, boog zich plots, en hare armen reikten meteenent vooruit.
- Ssjt! soesde ze, en ze bleef zoo, gebukt en luisterend, tot de stilte hier meesteresse aan 't spoken was...
Daarbuiten klonk een ongemeen geruchte. Smeet iemand 't hekken toe in den tuin? Stiet iemand met onzekeren voet aan tegen den oven, en taakte nadien danig lomp den drempel? Een schielijke windvlage plofte neer in de stoofbuize, en de rooster liet de assche luidelijk neerrinkelen, onder den gloeienden pot. Het huis was omdaan met wondere geheimzinnigheid.
- Taptoe.... Taptoe....
Niets roerde daarna. Arseeneken had ievers over dag een vallinge betrapt, want weer begon zijn neuze te kriebelen en hij drong ineen om gemakkelijker te niezen.
- Vrouwe, zei de vader, maak licht in de lamp.
Ze deed een stoel krijschen langs de kareeltichels en stak het brandend stekje boven haar hoofd, en seffens klaarde de kamer op. Alle voorwerpen sprongen naar voren en de ringen van het nieuwe gestraal roerden langzaam over de eiken zoldering. De roode stoofpot, die hoofdzakelijk de vesperdonkerte verwarmd had met den heeten blos van zijn bolle bakkes, werd subiet eene grijze onbeduidenheid.
Elkendeen keek rond en wachtte precies tot weer het ongewoon lawaai daarbuiten opruischen zou. Maar geen kleinste getjok en brak de eenig-wijde vredigheid. Om 't ongemak weg te krijgen dat in huis gedrongen was, begon moeder met groot rumoer de stove op te koteren en nieuwe kolen bijeen te rakelen. Dan joeg ze al de kindekens te saam langs de trap naar den zolder, alwaar ze hunne broeken en kielkens uittrok om ze gauw onder de warme sargiën in bedde te duiken.
De vader hoorde hoe ze ginds werkzaam was en hoe hare voeten haastig sleerden over den plankvloer, tusschen de reten van tijd een wolksken stof neertrappelend, dat dan in de lampeklaarte trage openpluimde en verging. Het onverwacht gedruisch had
| |
| |
zijne gedachten verdreven in een wereld van schrikgedoe en kampen. En zoo was hij tegenwoordig aan 't mijmeren over zijn lot - zijn lot van werker, van veldman en eerdewroeter, bezweet in den geweldigen arbeid en lijdelijk een weerloos tuig, zonder wil en zonder hope. Wat deed hij hier? Hij was opgegroeid met de andere, alteenegaar gebukt over den grond en schartend met hunne nagels de eenvervige torfels uiteen, alteenegaar een troep ellendelingen, zwoegend aan de opstapelinge van hunne ellende. Hunne armen waren lang geworden, beknoeseld en gebult, en hunne schouders neergewrongen, en hun rugge opgestoken, en hun nekke, in onmiddellijke begeerten, uitgepeesd, uitgelengd naar de onvatbare voldoening van hunne driften, uitgetrokken, dweers de grijze dagen door, naar den dag van belofte....
- Den dag van belofte!
Hij glimlachte verdrietig. Hij voelde dat hij niet vrij was en dat gedurig om hem woog de zwaarte van een onzeggelijken last. Dan moest hij de endelijke verlossing verbeiden, gedwee, gewillig, mee met den gelijken tijd. Als zijne vrouw beneden kwam en terwijl ze zich nevens 't vuur te naaien zette, vroeg hij:
- Peins eens diep.... zijt ge gelukkig?
Ze blikte op naar hem en zag verwonderd zijne ernstige, moede oogen. Ze wist niet wat ze zeggen zou, al werd ze heel direkt gewaar iets onendigs, iets dat boven haar en tallenkant aanwezig was, en dat in deze vrage zoo zonderling ommebijsde, heel dichtebij. Ze wilde wel lachen, en versteend op haar gelaat bleef maskeren daar heur lach. Ze fluisterde:
- Ge zijt goed voor mij .... en voor de kinderen, goed en zorgzaam.
- Maar.... zijt ge gelukkig?
Een harde stoot beukte tegen de deur. Allebei stonden verschrikt rechte en luisterden zonder asem. 't Werd stille.
- Wie is dáar? riep de vader.
't Was stille geworden. Hij lonkte naar den grendel, die stevig dichte was, en deed dan een stap, zich buigend om 't minste gedruisch op te vangen. Hij was niet verveerd, maar zijne hersens waren vol met het geheim van mirakeleuze vertellingen en daardoor verdobbelde zijn geest 't gewichte van elke gebeurtenis. 't Docht hem nu dat hij gek deed en belachelijk handelde, en hij tort haastig naar de deur. Hij hoorde duidelijk langs den muur 't gesleur van een lijf en 't zoeken van handen om de vensterramen. Iemand sprak buiten:
| |
| |
- 'k Zie licht in de ruiten. Is hier iemand thuis?
't Was de stem van een man. De vader verwonderde zich dat ze hem zoo gewoon toeklonk, zonder de rammeling van ondereerdsche machten. Hij schoof den grendel en opende de deur.
De lampeklaarte botste tegen een ondoordringbaren muur van nevelen en niemand was zichtbaar daarachter. De mist stapelde in dikke lagen zijn dampen op den drempel. Nooit daalde te lande een mist als deze zoo struisch, en 't licht pletste ertegen zonder de diepte te raken van den nacht, die achteraan begraven lag.
- Hee-la! riep uit het dompig gesmoor de ongeziene man.
- Alhier.... zei de vader.
- 'k Volge 't speur van de stralen.... Mag ik binnen?
- Wie zijt ge? Ik merke u niet.
- Goed volk! Het licht klatst in mijn oogen....
- Wie?
- Goed volk, boer.
De man stond nu in het deurgat en zijn lachend gezichte kwam helder en blozend boven zijn grauwe vest te voorschijn. Hij nam zijn klakke af en smeet zijn bezaadze onder 't venster. Zijn grove schoenen krijschten op den vloer.
- Goeienavond, meesteresse.
Hij was groot en sterk en een oolijk geleuter speelde in zijne oogen. Hij was onbekend en lachte luid al uitleggend hoe hij van de eene verre stad naar de andere verre stad moest trekken. De mist was hem komen overvallen onverwachts.
- Djeezes! een mist als een berg!
Hij vertelde ervan. Tallenkante struikelde hij en dikwijls was hij neergestuikt. Geen weg was te voelen, geen vinger vóor oogen te zien. En dan de vroege avond, de ganschelijke donkerte.
- Ik weet niet hoe ik tot hier ben geraakt!
Hij had gesukkeld, gezocht met zijne voeten naar het klinkend geluid van den steenweg. Zijn bezaadze was zwaar geworden en hij vond geen baan die naar rust zou leiden. 't Docht hem dat hij alleen op de wereld stond. Van nievers kwam hem een teeken van menschen, nievers een klokkeklank of een koeiengeburrel.
- Ik meende: God heeft me verlaten....
Hij schaterde 't seffens uit van kinderlijk pleizier: 't en was nog zoo verre niet en hij had meteen tegen een hekken gestampt. Hij zei:
- 't Was ulder hekken. 'k En wete niet hoelange ik om ulder
| |
| |
tuin heb gedoold. Hebt gijlie geen hond? Ik dacht aldoor: straks krijg ik een hond in mijn beenen! Ulder huis bleef buiten bereik - tot ik toevallig kwam aanstooten tegen de deur. Dan kon ik de klare ruiten ontwaren.... Kan ik in ulder schuur een slapinge krijgen?
Hij sprak wonderlijk. Hij scheen zoo schoon van gemoed en zoo oprecht in al zijne gebaren. Open was zijn aangezicht, zijne borste zwol vooruit en hooge rees zijn effen voorhoofd.
- Zet u, zei de vader.
De moeder schoof hem een stoel toe en hij zette zich. Hij had geheel en al beider vertrouwen afgedwongen en hij mocht zich nu thuis denken. Ze waren gedienstig geworden. Ze vroegen of hij niet te eten lustte. Hij lachte gulzig zijn witte tanden bloot en zat te knikken al wijzende guitigerwijs naar de sombere hespe, die tegen de zoldering haar breede schaduw wierp.
De hespe werd afgehaakt en het koekebrood uit de dresse gehaald. Vader duwde de tafel tegen zijne knieën en draaide de lampevlamme een zierken hooger. Hij moedigde den vreemdeling aan:
- Doe lijk thuis.
- Lijk thuis?....
De man keek vol kommer naar de boterhammen, die moeder ijverig overhand op een teele legde, en zuchtte. Maar seffens hervatte hij zijn vroolijk getater en reikte dankbaar zijne hand uit naar de hespeschellen. Hij trok zijn mes uit zijn broekzak en begon gretig te eten. Hij stak zijn mond proppensvol en kauwde langzaam de malsche spijze, en een stralend geneuchte kwam uitgloeien langs zijne wangen. Hij smakte en beet en zwolg en smakelijk was 't bedrijf van zijn beweeglijke kinne. Zijne slapen bultten matelijk opwaarts en in zijn hals spanden sterkelijk de forsige aderen.
De boer had deugd aan zijn gezonde manieren en hij loerde den vreemdeling na, belonkte de breede werking van zijne grove vingeren om de teerheid van het witte brood. De moeder van 'sgelijken en miste met haar nieuwsgierige blikken geen minste gebaar, en daar steeg eene aandoening in haar boezem, en 't wentelde gestadig omme in hare gepeinzen:
- Wie is deze pronte vent?
Hij bezag haar rijzekens. Hij was in groote drukte met zijn honger, dien hij geleidelijk te stillen had. Hij sprak weinig, soms met brokskens van zinnen de hespe goedkeurend. Hij deed altemets zoo schalks en aardig, en hij sierde waarachtig in eerlijke
| |
| |
ontvangenis de brave gastvrijheid, die hem aangeboden werd.
Als hij geëten had stond hij rechte. Hij vroeg of hij niet rooken mocht en dadelijk moest hij den tabak proeven, dien de boer haastig uit zijn kieltassche te voorschijn bracht. Hij zette zich bij 't vuur onder het schouwkleed en vulde gezapig zijn pijpe. Hij dampte nu lijk een oven en gedurig verdween zijn rozig gezicht achter de blauwe wolke van den smook. Bijwijlen blies hij met een stoot van zijn asem den rook uiteen en betrapte dan de droomende oogen der vrouwe, strak op hem gevestigd en verlegen subiet omdat hij haar zoo betrapt had.
Maar de vader had zijne blikken van hem afgewend en zat te turen naar den gang van zijn eigen gedachten. Het docht hem dat deze man geen ellende droeg, en hij tastte heel duidelijk het gansche verschil van hun beide gemoederen. De vreemdeling had een rechte rugge. Was hij niet vaster geketend aan de grauwe eerde haar ongenadige dwingelandij? De vreemdeling had een rechten blik. Botste hij nooit aan tegen het noodlot, tegen den onverweerbaren tocht van den tijd?
De vreemdellng sprak:
- Ge zijt goede menschen, gijlie.... Ik voel me hier buiten den strijd. Hee! Hee! wat hebbe 'k al strijd gevoerd! Wat heb ik al leutig gekampt jaar in, jaar uit, de wegen langs! Soms loeit er de wind met schrikkelijke gramschap en blaast zijn driftige flanken leeg. Ik zie de boomen schudden en buigen en lawaai maken van schrik. De eksternesten daarboven verliezen hun pluimen. Onder mijne voeten ligt platgestreken 't benauwde gers.... Dan stort de regen. 'k Hebbe den regen vlak tegen mijn borste. Ik stoot en ik wringe mijn lijf er door. Mijn kinne zijpelt. Het davert alom en 't ratelt en 't spetst. Ik ben een gaande gote. Druppels bengelen aan de tjoppen van mijn vingeren. Ik voel, mijn veste door, de kille nattigheid en mijne broekpijpen plakken langs mijn braaien....Andermaal, daarhooge, 't geluchte vol, overal, overal... de zon! 'k Hebbe ze aleens zwaar als lood weten op de velden wegen. Het koren was geel, de barms waren geel en 't geboomte stond roerloos te bronzen. Dàn heb ik werk gehad, jongens! 'k Meende dat ik mijn schouders nooit door de geweldige gloeiïng zou duwen. Alles zakte neerwaarts. De hemel dibberde en 't werd om mij een wiegelen van gulden golven, een roeren van brandende strepen en ringen. Omdat ik entwaar de vurende diepte ingekeken
| |
| |
had, draaide nu in mijne oogen, standvastig en verblindend, precies de averechtsche vlakte van de zon, een bolle schaduwschijf. Keek ik vooruit, over de baan, 'k zag ze daar subiet vlekken en ommegrauwen. Keek ik onbedachts langs 't heldere veld - 'k had schoone mijn wimpers te overwrijven of mijne wenkbrauwen neer te duwen - allerzijds, allerzijds.... de bolle schaduwschijf, mardeme! Keek ik naar den matelijken gang van mijn voeten en 't wegrijzen van de kasseisteenen, weer de bolle schaduwschijf. 'k Mag verdomd zijn - neep ik mijne oogen toe, 't was nog eens de bolle schaduwschijf, om mijn hoofd, en daarbinnen.
- De wrake van de zon, mompelde de vrouwe.
- Ja.... andermaal, 't wintergetij. 'k Drentel in den koude en mijn mouwen hangen stijf. 't Hagelt. 'k Krijge mijn tote vol en 't klabettert er puntelend. Geen vliege in 't geluchte. De landen zijn dood. Het sneeuwt. Het waait. Het vriest. Dàt is een leven! 'k Stampe en 'k trappele om warm te worden, 'k peinze dat ik bij een zoevende stove zit, 'k steke mijne handen uìt naar een vuur, dat maar in mijne hersens gloeit.... 't En helpt niet. Hoe zou 't helpen, verdekelinge!
De vader hief plots zijn hoofd op en viel hem in de rede:
- Waar loopt dan uw weg, mensch, en van waar zijt ge gekomen?
De vreemdeling brak luide uit in een vroolijken lach.
- Waar? vanwaar?.... Als ik u mijn naam zeg, en kent ge mij niet. Ik ben een doolaard. Ik ga waar 't mij belieft. Mijn wegen hebben geen doel, gelijk ik geen kommernis hebbe. Mijne wegen liggen vrij dáar, en vrij ben ik. Voelt ge wat ik zeg? Voelt ge wat vrijheid is?
Hij stond rechte om schooner zijn woorden te doen klinken. Hij liet zijne armen trage ommezwaaien en trachtte soms met zijne vingeren een zichtbaar beeld te geven van zijn geestdriftig gezegde. Zijn wezen straalde.
- Nievers een band - nievers een kwelling - den hemel voelen in zijne matelooze wijdte, den tijd in zijne onendigheid! De vrede is in u. Ge drevelt zonder ommekijken. Geen kwaad bezeert u, geen kwaad komt uit u. Ge zet uwen voet dáar, en gij en zegt niet: dát is 't mijne! Ge gaat! Al wat is, al wat uitmaakt 't genot van uwe zinnen, 't is al 't uwe. Elk seizoen is een veranderlijk uitzicht van uw eigendom. Ik kan somtemets een wolk volgen die drijft langs 't blauwe geluchte, en 'k en wete niet meer dat ik
| |
| |
den grond nog taak. Meent ge dat een leeuwerik het beter kan? De natuur, in al hare diverse gedaanten, is van u, van u. Gij leeft duizendmaal in haar. Met alles en door alles leeft ge, en nievers een band - nievers.... nievers.... Dat is de vrijheid!
Hij zag de boer strak uitkijken naar hem, verschrikt, bevreesd. Hij zag de vrouwe opzien naar de zoldering, alwaar zijne woorden tot schoone beelden opklonken. Hij boog zich en lager daalde zijne stem:
- Maar gijlie, menschen, die niet weet.... stakkerds zonder hope.... gij kromt uw rugge naar den grond, en krabbelt in de eerde, en nagelt, tot uw vingeren bloeden, de torfels van weerskanten. Ge maakt putten en ge maakt groeven. Is 't dat ge dieper zinken wilt? Is 't dat het licht van den dag u pijn doet? Zijt ge benauwd? Uw beenen zakken thoope, uw handen zijn gewond, uwe heupen wegen zwaar, uwe longen blazen den heeten asem. Vaste aan de eerde hebt ge uw eigen geketend. Vaste, vaste aan de eerde.... Luistert: ik was eertijds in de stad, ik deed in fabrieken den somberen arbeid. Om mij raderde het schrikkelijke werk van wielen en riemen, en donderde veelvoudig 't gedruisch tallenkant. Ik deed den somberen arbeid. Ik was lijk gij.
De vreemdeling zette zich neer en hervulde lachend zijn pijpe. Een schoon vuur flikkerde in zijne oogen op, binst dat hij het solferstekje vlammend vóor zijn gezicht hief. Hij en bekeek de moeder noch den vader, die getweeën in verwarde gepeinzen te lore vielen. Hij zei:
- Nu is 't gebeterd. Nu is 't heerlijk. Nu strijd ik met het weer, met de zonne en de wolken. Het is mijn allerzoetst genot.
Hij schaterde en de kamer was vol met zijn leutig gedoe. Hij pafte zijn dampen in ringen en krullen omhoog. Hij klopte vroolijk op zijne knieen en wees dan, langs 't venster, naar den nacht:
- Deze mist is mij de baas....
De boer schokte dan op, uit zijne verre mijmering, en over zijn aangezicht was in ontroerde trekken zijne aandoening te merken. Hij stamelde:
- Maar.... hoe is dat gebeurd in u?... Hoe is deze vrijheid genaderd?
- Hoe?
De man stond weer rechte. Heel ernstig werden zijne oogen en hij bleef zoo een tijdeken roerloos, lijk een die plotseling een sterk verleden voelt opdoemen overal. Hij sprak naderhand eentonig,
| |
| |
zonder golving van klanken en haperend altemets, alsof zijne uitlegging tevens eene verontschuldiging moest wezen:
- Ik heb gedaan wat ik moest. Meent ge dat het gemakkelijk is u uit den kolk der maatschappij op te heffen? Meent ge dat daartoe min kracht noodig is dan tot het vervullen van plichten, die alteenegaar berusten op vooroordeelen? Ik heb mij daarboven geholpen....
- Hoe?
- Zwijg daarvan.
De moeder kwam dichterbij en lei zachte hare hand op zijnen arm. En in hare blikken lag de gretigheid om toch te weten. En zij vroeg:
- Hoe?
Een wijle aarzelde hij nog. Met een nieuwen lach joeg hij de droomerige treurnisse weg, die zijne wenkbrauwen had neergeduwd. Maar seffens werd hij wrevelig, alsof hij gewaar werd de nadering van vroegere verschrikkingen en hij loerde benauwd de kamer rond. Hij bleef staren in 't open gelaat van den man en de vrouw, die hem ontvangen hadden uit den nachtelijken nevel. Hij speurde er de diepe braafheìd van hunne ziel - iets dat zeer innig was, zeer zoete en zeer onschuldig, iets kinderlijk genegen.... Hij meende: ik moet spreken omdat ze weten willen. En hij zou spreken omdat ze gelukkig mochten zijn, insgelijks. Koortsig stiet hij een forschen pijprook naar de zoldering en schetterde uit:
- Wacht.... Ge moet mij goed verstaan. Men vervolgt mij. Men zoekt mij, al zoo langen tijd.... Wacht, ben ik hier veilig? Weet ge wat vrijheid is en weet ge dat ik vrij ben? Ik ben uw gast.... Ge moet alles goed verstaan. Met geweld heb ik me vrij gewrongen. Ik ben buiten den gang der menschen, buiten de gemeente der menschen, buiten de leelijke wetten der menschen. Is dat klaar, is dat klaar in uw geest? Wacht....
Hij stoop zich. De laatste assche kruimelde uit zijn pijpe. Hij fluisterde:
- Ik heb gemoord!....
De vader sprong achterwaarts en de moeder kon een bangen kreet niet weerhouden. Beiden tuurden verwilderd naar dezen mensch, dien ze gespijzigd hadden. Eene pijnlijke angstigheid omknelde hen en ze wisten niet wat doen om de benauwde stilte te breken, die allerzijds te spoken hing.
De vreemdeling liet zijn hoofd zinken op zijne borst. Heel lage sprak hij:
| |
| |
- Ge zijt zwak. Ik voel dat ge me reeds veroordeeld hebt.
Ze hadden hem veroordeeld. Al was eenthoeschoone zijn rozig gelaat, al was edel en breed 't gebaar van zijne ziele, al had hij den avond met de wondere doening van zijn helle woorden doen trillen - nu was hij zondig tegenover hun eenig geweten. Ze dierven niets zeggen, niets willen, niets denken....
Langzaam tord hij naar 't venster en nam zijn grauwe bezaadze. Dieper duwde hij zijn klakke tot over zijne slapen. Hij vroeg:
- Wil ik verder gaan?
Ze spraken niet. Ze stonden lijk steenen beelden onder het schouwkleed, en ze deden zoo het vonnis opzuilen langs hun schaduwend lijf, het vonnis dat ze niet vermochten uit te spreken. Ze voelden dat ze hard waren en, hoe diepe hun deernis in heete walmen oprees uit hun herte, zij en roerden niet. Het docht hun dat een schoone illuzie zich verwijderde....
De man smeet zijn vracht over zijn schouders en stiet den grendel op zij. Als de deur open was, stuikte opnieuw het lampelicht tegen den ondoordringbaren mist, die dikke en dreigend aanwezig was. Hij wendde moedeloos zijn aangezicht nog omme en stapte vastberaden door, wegduikend in de doode massa van dampen en donkerheid.
De vader begon nu te haperen in 't gevoel van uiteenloopende gewaarwordingen. Strak tuurde hij naar den mist die den vreemdeling opgenomen had in zijn ruchtloos geheim, en hij ging ongedurig en ijlings de deure dicht smijten.
- Vrouwe!
Ze stond onbeweeglijk en willoos lijk te voren. Hij naderde haar, lastig, gefolterd van binnen, snakkend naar vredigen troost. Hij vatte hare handen en blikte in haar wezen en lengde zijne lippen uit, stotterend:
- Nietwaar? nietwaar?.... wij zijn, wij, wij.... gelukkig?
Hij dacht aan de kindekens, die daarhooge te rusten lagen in peiselijken slaap.
- Nietwaar?....
De moeder neep meteen hare oogen toe en berstte op zijne borst uit in smertelijk gesnik. |
|