| |
| |
| |
Gedichten
door Ans Salomons.
Van m'n verzen.
Zooals de volken in de oude tijden
Om hecht te maken bouw van kerk' of steên,
'n Medeschepsel droeven dood bereidden,
Door levend 't graf te metslen om hem heen.
Dat steeds z'n geest die plaatsen zou behoeden
Tegen geweld van menschen en van goôn,
Zoo gaat uw levend leven traag verbloeden
M'n lief, in deze verzen, dààrdoor schoon.
Zoo zal uw geest hen lang nog voort doen leven,
Als 'n grafteeken tot uw eer verheven.
| |
| |
Kinderspel.
Nu weet ik het allemaal, allemaal weer
Hoe het was, zooveel jaren geleden....
Hoog-wit was de gang in het schitterend licht
En 'n looper ving klank onzer schreden.
Stil waren we samen de zaal uitgevlucht,
Jij - miniatuurcavaliertje,
En ik, 'n klein meisje met loshangend haar,
En.... we flirtten op kindermaniertje.
Jij keek naar den zolder, ik keek naar omlaag,
Toen heb je m'n waaier genomen....
Geschuifel van voeten - muziek - kwam heel vaag
En wekte veel wondere droomen.
Je waaide, dat 't dons van m'n jurk trillend sloeg
Op m'n hals en we durfden niet praten....
M'n hart klopte snel en m'n bloed bonzend joeg....
De gang was zoo vreemd, zoo verlaten.
Toen keek je me aan, en 'k werd heelemaal rood,
Je nam zacht m'n handj' in de jouwe,
En je zei, dat ik mooi was.... en lief.... en al groot,
En je vroeg, of ik met je wou trouwen.
In de gang en daarna bij muziek, bij den dans,
Onder 't zwieren al woester, al heeter,
Beschikten voor 't verdere leven we àl;
- - - - - - - - - - - - -
Twee piep-jonge kinders verliefd op 'n bal,
Slechts dronken van jeugd, in muziek en van glans....
....Maar lief, weten w' eig'lijk 't nu beter?
| |
| |
| |
Van lang-geleden liefde.
I.
Laat me nog eens het kleine meisje zijn,
Dat jou in kinderdroomen innig liefde,
Laat me m'n hoofd, van passie moe en pijn,
Legg' op jouw schoot, als toen nog niets me griefde.
Kus nog eens zacht-voorzichtig m' op m'n wang,
Waar brandend-heete zoenen sinds op brandden,
En kijk me in de oogen - diep en lang;
En neem míjn handen vast in jouwe handen.
We waren kindren, lief, 't is lang geleên
En lang is weggevallen smart om 't scheiden,
Maar wat eens bracht onz' zielen zoo bijeen
Zal leven tot 'n eeuwig-groot verblijden.
| |
| |
II.
'n Kouë vriesdag - weet je 't nog? -
(Het park van sneeuw was glinsterend-blank)
Speelden we glijbaantje-op 'n plas
Dicht bij onz' eigen vijverbank.
Ik viel - zeg, weet je 't nog, m'n lief,
Hoe je toen schrikt' en greep me snel,
En 't af wou zoenen - 't deed geen pijn -
En vallen leek toen 't leukst van 't spel.
Zeg, weet je 't nog - 't was eig'lijk niets,
Niets van belang - we waren klein....
We speelden, zooals kinderen zijn....
't Was koud - wij waren frisch en jong
En liepen samen in de zon....
Ik viel.... en bang jij óp me hief....
Toch is géén herinn'ring me zóó lief....
| |
| |
Geluks-angst.
Laat ons nu, lief, onze hoofden omhullen
En luid der fluiten geklank ons omschallen,
Dat we niet zien onder 't offer-vervullen,
Dat bliksem-schichten den hemel ontvallen....
Dat we niet hooren de stem van de goden
Donderende om ons geluk te vervloeken...
Blazen de fluitspelers, der vreugde boden,
Hullen w' ons hoofd diep in duistrende doeken.
| |
| |
| |
Lente-emootsies.
I.
Dit zijn de loome lentedagen,
Die zwaar op alle leden drukken,
De lucht is wolkig, wind met nukken
Doet sliere-boomen buigend klagen.
Dit zijn de loome lentedagen,
Die kil en zoel ons vreemd bewegen,
Al is herinn'ring, mooie, vage,
Ons hart is overvol en - leege
Tóch leege breiden we de armen
Zoo droeve, blijë, kille, warme -
Ze brengen weemoed niet te dragen.
| |
| |
II.
Laten we lachen nu in het licht
M'n lief, dat ligt om ons beider gezicht,
Om de lichte, de nieuwe, de blij-gouden schijn,
Waar àl werelddingen omhuld nu van zijn.
Dit was er niet, lief, zooveel maanden lang,
Nu is het weer - o, 'k ben blij en bang,
En 'k durf niet te denken, aan wat zal komen,
Als uitslaan hun vingers de takken der boomen,
En de vogels ontwaken uit langen droom....
Ik denk maar alleen aan wat is geleden -
Aan verleden jaar.... en nog langer terug -
't Geluk slaat zoo heftig over m'n rug,
Dat ik ril - of is 't weemoed eer, of smart?...
O, de lente doet zwellen, doet bersten m'n hart...
Lief, lief, neem m'n handen in jouwe handen,
En vòel, hoe m'n bloed door m'n lijf slaat te branden.
| |
| |
| |
Entsagung.
I.
We mogen nu houën, m'n lief, van elkaar
Met woorden, die dansen van jou naar mij
En terug weer als kinders in lange rij,
Die streelen als zoelige wind in de Mei,
Die juichen als vogels, hoog-opzingend blij,
II.
We mogen nu houën, m'n lief, van elkaar
En in elkaar wèg zullen ze branden
En tusschen hen weven goudene banden
Als vroeger bij kussen fel-bloz' onze wangen,
Heel 't zijn in der oogen getoover gevangen.
III.
We mogen nu houën, m'n lief, van elkaar
Er mag nu niets anders meer tusschen ons zijn
Dan weefsel van denken; als vogeltjes fijn,
Die klagen van liefde, die klagen van pijn
Die klagen, omdat dit nooit werkelijk mag zijn....
| |
| |
|
|