| |
| |
| |
Ergernissen
door J. Eigenhuis.
I.
Bernardus Theophilus Bleekers spoelde zijn stok-dweil in het Kikkerslootje heftig om, zette een ondeugend gezicht tegen een voorbij-loopenden jongen, die aan het schelden sloeg, en spoedde zich lachend naar den oven, onderwijl de meid nog toesnauwend: ‘Op zij, leelijkerd!’
‘Leelijkerd, leelijkerd! Wat denk je wel, jij met je kale-studente-verbeelding!’ mopperde Trijn, die zich de grap te meer aantrok, omdat ze werkelijk meer dan erg pokdalig was.
Zijn wit overhemd opgestroopt tot ver boven de ellebogen en heel rumoerig en onhandig den oven dweilend, lachte hij luidplagerig boven Trijn's repliek uit: ‘Ze worde hier ook al nijdig as je de waarheid zegt.’
‘Verloope domenee,’ sarde Trijn terug, den water-emmer in het washok neerzettend om, de vuisten op de heupen, een lang niet missen woordenvloed door het portaal heen de bakkerij in te schreeuwen. ‘Moet je zien, dweile ken ie as de kat....’
Bernardus grinnikt nu stil voor zich heen, echter zoo genoegelijk, zoo recht gemeend, dat het Trijn razend maakte en ze geen woord meer wist te zeggen. Toen ze een poos stom van nijd hem met minachtende blikken had aangestaard, keerde hij zich heftig om, de zwart geworden dweil vooruit, als in woedenden stormloop op haar af. Gillend week ze uit en in dezelfde vaart plonste hij de dweil op de stoep in de Kikkersloot en spoelde die blijmoedig
| |
| |
grinnikend om. Toen hij daarmee klaar was, stond Trijn nog op dezelfde plaats, niet wetend in woede uit te varen of een zenuwtoeval te vertoonen. Bernardus ging weer de bakkerij in, haar vriendelijk aanziend in het voorgaan en op zijn liefsten toon ‘Mooierd’ tegen haar lachend. Gelukkig kwam juist baas Dullewey de lange huis-gang doorsloffen op zijn muilen, nog geeuwend omdat hij pas gedut had - den heelen nacht was er doorgebakken - en toen vond Trijn het beter haar emmers op te nemen en druk in het washok aan het boenen te gaan, meer uit vrees, dat de baas getuige zou zijn van haar vernedering dan uit ontzag.
‘Denk je, dat 't een veêren pen is,’ lachte de bakker, ‘studenten bennen toch veur niks nut,’ en hij deed de beweging met de dweil voor.
Toen Trijn de bakkerij weer voorbij kwam, zag ze Bernardus met zijn bloote voeten door het roggedeeg ploeteren in de groote trog.
‘Net 'n baantje voor 'm,’ plaagde ze op haar beurt.
En de baas hielp haar: ‘Studentjes kuiere graag in de vuiligheid.’
Trijn verloor kletsend plassen water uit haar emmers, zooals ze moest lachen en ze hoorde heelemaal niet, hoe ze nageroepen werd: ‘Leelijkerd, leelijkerd!’
Daar kwam de vrouw zedig de bakkerij in trippelen, eppertjes van boven tot beneden, de wangen altijd blinkend en blozend: geen meelstofje scheen vat op haar te hebben, terwijl de baas altijd zoo wit zag als Pierlala.
‘Dullewey,’ - ze noemde haar man altijd netjes bij de van om knechts en meiden een goed voorbeeld te geven, - ‘Dullewey, daar is 'n meneer, 'n domenee, loof ik.’
Bernardus bleef even in zijn roggedeeg-wandeling steken en de baas haastte zich naar voren, want dominee's genoten zeer zijn achting.
Onderwijl had Bernardus zich hersteld en vertrad het deeg met zijn voeten, in zichzelf glimlachend, dat de fijnste lui van Waterkerk het roggebrood met smaak zouden nuttigen, waaraan hij alleen met afkeer kon denken. Hij glimlachte ook om het idee, dat zijn vader hem daar zoo zou zien glibberen, de goede man, die meende, dat hij tot de kuiten door de wetenschappelijke brij waadde, die de professoren in Leiden opdischten.
‘En alles heb ik aan 'm ten koste gelegd, om 'm net als z'n
| |
| |
broers een behoorlijke opleiding te geven. Z'n twee oudste broers zijn al controleur in Indië, de andere is luitenant en hij staat me daar als 'n turftrapper in het roggedeeg.’
Dat was dominee Bleekers van Hazerswou, die zijn zwaar spraakgeluid bestraffend liet uitgalmen door de holle gang, dat Ant in het washok er van opzag. Met de vuisten op de heupen verkneukelde ze zich in de vernedering van den ‘verloopen student.’ De dominee was alleen wat ouder, wat dunner van haar en wat gezetter dan zijn zoon, anders even gedrongen gebouwd en met dezelfde trekken op het gelaat, de mond een dunne pleet tusschen de op elkaar geklemde kaken, die als bij Bernardus zich nu ook in een sarlachje schuin uitrekte. Bernardus lachte op dezelfde wijze mee en wandelde elegant heen en weer, oneerbiedig z'n vader toevoegend: ‘Of 'k nou preekies kneed, of roggedeeg, zou dat zooveel schelen? M'n aard is te eerlijk om de menschen slechte waar voor 'er geld te geven. Kijk 'ris vader, kijk 'ris, wat 'n prachtig, voedzaam deegje, onvervalschte inlandsche rogge, tienmaal beter dan de geestelijke broodjes, die ik ooit zou leeren bakken.’
‘Zwijg,’ bulderde de oude heer, maar zijn barsch optreden scheen zijn gebrek aan gezag te moeten verbergen. ‘Grijze haren bezorg je mij en je moeder.’
Ant glom op de uitstekende jukbogen van opwinding en van pret, en vond, dat de dominee niet veel haren meer te vergrijzen had.
‘Eer je vader en moeder! En wat doe jij? Je maakt je vader tot een bespotting. Je doet ons van angst ziek worden. Daar komen me de brieven uit Leiden terug met de bijvoeging van je kostvrouw, dat je spoorloos verdwenen ben; daar zoek ik, zoek ik in de verschrikkelijkste ontsteltenis tot een toeval me je spoor doet vinden.... Je ben een ontaard kind.’
De oude dominee heeft veel te verschikken aan zijn vervaarlijke, vijfmaal om den hals gewonden witte das en snuit zich herhaaldelijk den neus. Ant kan 't niet laten, halfluid: ‘leelijkerd, leelijkerd!’ te schelden van pure ontroering en de baas neemt het sermoen over: ‘Nard, mannetje, dat had je me wel kunnen zeggen eer je je bij mij verhuurde, dat je vader van niks wist. 'n Kerel van in de twintig, en nog al bestudeerd, die van huis loopt as 'n kwajongen! Je kan op staanden voet inrukken, hoor.’
Nard acht het geraden nog wat water in het deeg te smijten
| |
| |
uit de emmer naast de trog: 't werd hem nu al te taai! En blijmoedig ploetert hij voort. Onderwijl beduidt de oude heer, dat Bernardus geen kind meer is en zeker wel weet, wat hij doet. En dat hij nog eens voor de keus gesteld wordt: zijn theologische studie te vervolgen, of ronduit te vertellen, wat zijn plannen zijn. Nard bedenkt zich niet lang, wijst naar zijn bloote voeten en naar het kleffe deeg, uitroepend: ‘Dat is het deel, door mij verkoren!’
Ant betwijfelt of hij wel goed wijs is, en de dominee, die aan zijn manieren wel gewend is, antwoordt ernstig: ‘Als dan van jou maar als van Maria kan getuigd worden, dat je 't rechte deel hebt uitverkoren!’
‘Kom, proef en overtuig u,’ antwoordt de snoode zoon, een handvol deeg door de vingers rollend. Maar de vader spreekt met den baas af, dat hij Nard in de leer zal houden en den dominee steeds op de hoogte zal stellen van diens doen en laten.
Onderwijl de dominee in de huiskamer door de nette vrouw argwanend wordt ontvangen - hij mocht eens een deegkruimeltje uit de bakkerij op de gladde matten verliezen - heeft Nard zijn trog verlaten, zijn voeten afgespoeld en zich gekleed, om vader naar de boot te geleiden. Onder vier oogen betuigt hij hem nog eens zijn afkeer van de studie en herinnert hem, dat hij immers als jongen al een paar jaar bakkersleerling was geweest, zich had laten overhalen tot de studie door ouders en broers en het tot zoolang had volgehouden, maar nu niet langer kon. Vader en zoon schenen verzoend, de vader misschien nog vaag zich zijn eigen jeugd herinnerend, waarin hij ook meer door het gezag van zijn ouders dan door een heilige roeping tot het leeraarsambt werd gedreven.
En zoo werd Nard een Waterkerker. Of hij voor ons dorp een vloek of een zegen is geweest, zal deze geschiedenis niet kunnen uitmaken, maar zeker kan van hem gezegd worden: ‘Ik ben niet gekomen om u den vrede te brengen, maar het zwaard.’
***
Ant, die meende van haar kwelgeest ontslagen te zullen worden, koos de wijste partij door blijmoedig de verhouding van kat en hond te aanvaarden en daarbij haar nagels niet te sparen. Trouwens,
| |
| |
baas Dullenwey had ook te wennen aan de vrijmoedige opmerkingen van zijn knecht: ‘Ons baassie voedt 't dorp met water en wind,’ of ‘Onze brooden zijn groot in 't oog en licht op de hand,’ of ‘Zonder ons baassie en z'n heerlijk brood zou de dokter zoo'n goeie niet hebben aan Waterkerk.’ In het eerst liet hij die - omdat z'n geweten 'm vrijsprak - voor ‘praatjes van 'n maloor’ doorgaan, maar toen hij merkte, dat zijn klanten evenzoo door Nard werden ingelicht en hem daarmee plaagden, werd hij beducht voor zijn klandisie en wees er den ex-theoloog op, dat hij ‘z'n mallen studenten-mond’ wat te snoeren had. ‘Juist, baas,’ antwoordde Nard heel zoet, ‘niet uit de school klappen.’
Vrouw Dullewey ergerde zich dood aan de meelwolken, die Nard gestadig omzweefden als hij maar een voet verzette, aan de vrijmoedigheid, waarmee hij haar gladde matjes behandelde en aan de grappen, waarmee hij haar ‘epperheid’ beantwoordde. Maar voor den baas waren er twee redenen om Nard niet den dienst op te zeggen: hij had een veel te goedkoopen en handigen knecht aan hem, en hij vond het voor de renommee van zijn zaak niet verkeerd, te kunnen zeggen, dat de eigen zoon van den dominee van Hazerswou bij hem het vak leerde.
Bij de meisjes van Waterkerk stond Bernardus Theophilus al dadelijk in blakenden gunst. Zijn breed, altijd spottend gelaat, blozend zelfs door het meel heen, zijn korte, stevige gestalte, nog breeder door het dikke, blauw-baaien bakkers-buis, was eer komisch dan mooi te noemen. Maar hij had altijd een grap bij de hand en streelde ze vrijmoedig onder de gladde kinnetjes. En een stoutmoedig vrijer verovert de harten! Daarbij was hij ‘domineeszoon’ en dat maakte hem een begeerlijke partij.
Vooral Guurtje Kruif, de oudste op een na van de tien kinderen, waarmee klompenmaker Kruif gezegend was, behandelde hij met onderscheiding, wat niet pleitte tegen zijn goeden smaak. Ze was zeldzaam blank en teer blozend en de mopmuts met vlugge wiekjes liet een heel zedigen haarband zien, die glanzend zwart in een dikke laag boven voorhoofd en langs de slapen wegschool achter de oortjes. Ze was druk met kleine beweginkjes als van een trippelend vogeltje en moest altijd praten of lachen of beide te gelijk, niet groot en toch slank ondanks het oud-Waterkerksch costuum - paars jak met bonte krop-lap, zwarte overrok en in ruitjes gevouwen zijden boezelaar. Bernardus Theophilus had al veel kletsen op de
| |
| |
vingers ontvangen voor de vrijmoedigheid, waarmede hij haar witte, satijnige kinnetje streelde, maar als hij brood bracht, kwam ze toch altijd zelf aan de deur en wiegelde van het eene been op het andere en lachte met hem, tot moeder haar riep.
Ze kwam ook wel een daagje ‘te gast’ bij vrouw Dullewey, die reeds jaren bevriend was met de familie Kruif. En het scheen, of die ‘gast’ daagjes aanzienlijk drukker op elkander volgden, sedert Bernardus bij den bakker in dienst was. Zoo ‘epper’ vrouw Dullewey was, zoo strak haar zedige gezichtje anders stond, ze kon de plagerijen van Nard, die Guurtje zoo graag uitlokte, jolig aanzien. Ja, zelfs een stoeipartijtje bracht haar niet uit haar humeur. Natuurlijk werd de verhouding tusschen Nard en Guurtje intiemer. Over het geheel kon gezegd worden, dat Nard met alle Waterkerker meisjes intiemer werd. Maar met Guurtje in het bijzonder. Alle avonden na schemer kon men ze saampjes den eenzamen Kloosterdijk zien opwandelen, in het voorjaar om den geur der bloeiende meidoorns in te ademen en den nachtegaal te hooren; in den zomer om zich te verfrisschen in de koele avondwindjes, die over de Waterkerker Plas suisden; in het najaar om te waken wellicht, dat kwajongens niet uit de appelboogerds achter de heining al te gulzig zouden gappen; en in den winter mogelijk om zich beter tegen het barre weer te harden. En als Nard met de grundel van den baas ging zeilen, dan was Guurtje aan het roer. Den overigen vrijen tijd bracht Nard door met in de klompenschuur, over de boor-banken geleund, praatjes te maken tegen vader Kruif en de knechts en te knipoogen tegen Guurtje, die dikwijls toevallig in de deur stond.
Ten slotte was de verhouding zoo intiem geworden, dat Bernardus Theophilus zich gedwongen gevoelde aan zijn ouden heer een wijsgeerigen brief te schrijven, over het verschrikkelijke om altijd de beenen onder een andermans tafel te moeten steken, over het knusse van het familie-leven en over de vele goede eigenschappen van Guurtje Kruif. ‘Eerst brood op de plank,’ was de tekst, dien vaders antwoord bepreekte en toen begreep Bernardus, dat het zaak werd om duidelijk te zijn. Daarom schreef hij kort en goed:
‘Beste Vader!
Ik acht me verplicht, u te berichten, dat ik me aan Guurtje Kruif voor altijd gebonden reken. Een spoedig huwelijk is zeer
| |
| |
gewenscht. U zult dat zeker wel in ons aardige, Hazerswousche kerkje willen inzegenen?’
Uw liefhebbende zoon B.T.’
Dominee Bleekers maakte kort daarop kennis met de familie Kruif, om gezamenlijk over het lot van hun kinderen te jeremieeren: Bernardus geen geld om zelf baas te worden, de ouders meer dan genoeg te doen om het paartje in hun huishouden te helpen; 'n bakkersknecht verdiende nauwelijks droog brood omdat bij zijn loon meestal de kost was inbegrepen. En Bernardus moest over zijn onbeschaamdheid, om zijn schande aan vaders gemeente ten toon te willen stellen, harde woorden hooren, waarop de zoon met Paulus' woorden: ‘Beter te trouwen dan te branden,’ repliceerde.
Kort daarop woonde Bernardus Theophilus in een klein huisje tegenover zijn baas, met zijn wettige huisvrouw Guurtje Kruif.
Zoo was hij door huwelijking eerst recht een Waterkerker geworden.
***
Alleen om dominee Bleekers van Hazerswou genoegen te doen, gaf baas Dullewey Nard een weekloon van f 3 en vrij brood voor hem en zijn gezin, wat voor die dagen - Nard is thans een kleine zeventiger - ongehoord laag was. Daar moest eerst twee kwartjes huishuur af, een kwartje voor tabak en met de overige twee gulden 25 cts. had Guurtje haar huishoudelijke wonderkracht te toonen. Nard werd zoodoende een gedwongen vegetariër en het was voor zijn gemoedsrust jammer, dat de vegetarische propaganda eerst later zou uitgevonden worden. Hij verbeeldde zich nu telkens last van flauwten te hebben, van weeïgheid en van maagkrampen, omdat hij nooit spek of vleesch rook, en verwerkte gulzig de eitjes, die zijn zes kippen hem door zijn vrouw lieten aanbieden, zonder te bedenken of Guurtje er ook behoefte aan zou kunnen hebben. Bovendien had Guurtje er den slag van, een vreeselijken afkeer van eieren te toonen.
‘Zoo, zit m'n lui varken weer in 'er hoekie,’ was zijn gewone verwelkoming, als hij 's middags na het venten thuiskwam.
‘Lui, lui! M'n beenen hebbe geen oogenblikkie rust. As nou
| |
| |
net 'is vijf minuutjes. Kijk eris, om jou sokke te stoppe. Je lijkt wel sokke te ete, zoo sleetsch ben je.’
Dan liep Guurtje haastig naar het fornuisje en zette het warme eten eruit op tafel, waar ze zoo haar best op gedaan had.
‘Is me dat kost om op te werreken! Wijvekost is 't, om er de heele dag stilletjes bij op je stoel te zitten.’
‘Nou zeg, nog een paar eitjes er bij. Alle menschen zulle 't nog maar zoo hebben.’
Dan was Nard nijdig en schold op zijn vrouw en op zijn harde lot, dat Guurtje er wel eris verdrietig onder werd. Dat was een hard geval voor Nard, want als hij de menschen eens goed boos zag, dan kwam zijn eigen vroolijkheid eerst recht boven. Maar zijn vrouw gaf hem alleen reden tot zelfverwijt en meestal ging hij de deur weer uit met een ‘Dag m'n poeternol,’ of dergelijk vergoelijkend grapje, waardoor Guurtje weer al haar verdriet vergeten was. En als er getuigen waren bij zijn ruwe uitvallen, dan deed Guurtje maar niets dan vroolijkjes lachen, oolijk met het hoofd schudden of ze zei: ‘Zoo'n maloor. Je zou zeggen de grootste tiran voor z'n wijf. En 't is zoo'n echte goeie lobbes.’
Toch ging door het dorp al heel gauw het praatje, dat Guurtje heel wat van Nard ‘op te vrete’ had, en dat hij een goeden naam had, want dat hij altijd ‘narrig’ was. Nu is het waar, dat niet velen reden hadden, hem beminnelijk te vinden. Jansjebuur, die vóor woonde in hetzelfde huis, kon soms haast een zenuwtoeval krijgen van nijd, als hij haar in het voorbijgaan op den schouder klopte en toevoegde: ‘Zoo, ouwe tang, weer om 'n buurpraatje verlegen!’ - terwijl hij dan lachend om haar woede doorliep. Den kinderen van Jan de Pottekriel met hun vuile neusjes vroeg hij zóo hard, of ze niet eris naar moeder zouën gaan om een oud hemdslip voor zakdoek, dat die bewuste moeder het hoorde en met heftige gebaren het hoofd uit het raam stak om te repliceeren. Bij zwager Jan Kruif deed hij altijd, of hij over de gladde matjes uitgleed, en schimpte hij op het schrale eten: ‘Alles voor den pronk en niemendal voor den mond.’
‘Ja, as wij 'n eitjie hebbe, deele we 't met mekaar,’ siste zwager Jan dan, bleek van drift. Maar er was geen beginnen aan tegen Nard, die maar lachte met schuin uitrekken van de dunne mondspleet, de handen in de zakken en onderwijl nog eens sullend op de matten en den neus optrekkend voor den gestampten pot,
| |
| |
‘met 'n half-onsie buitenlandsch vet er in.’ En eer nieuwe uitvallen konden volgen, begon hij op een gullen toon: ‘'k Zeg zoo dikkels, menschen, menschen, wanneer wor je toch wijzer! Je nijdig maken om de waarheid! De vloer met boter smeren en droog brood eten. Hè, hè, hè!’ En zoo gleed hij dan de deur uit, om den volgenden dag een gewoon vriendelijk praatje te houden en later weer op het onverwachtst de menschen op de teenen te trappen.
Zwager Jan noemde 'm ‘Nard de dwarsdrijver,’ Jansjebuur ‘Onbeschofte Nard,’ vrouw de Pottekriel ‘Valsche Nard,’ en zoo werd Nard door ieder gehaat, maar ook eerbiedig gevreesd. En dat alles troostte Nard in zijn armoedje, en deed hem zijn plagerig lachje niet verleeren.
***
Nard was in het gezin van baas Dullewey langzamerhand even onmisbaar geworden, als zout in het eten of mosterd bij stokvisch. En met ontsteltenis werd dan ook zijn besluit vernomen, dat hij zich verhuurd had aan een bakker op Katwijk, waar hij meer kon verdienen.
‘En reken er maar niet op, dat je 't daar zoo in den kost zal hebben,’ waarschuwt Ant, ‘of dat je zulke pannetjes mee naar huis krijgt.’
‘Och, kan je me niet missen, m'n harteboutje?’ plaagt Nard.
‘Misse as kiespijn. Maar om je wijf zeg ik 't: die stakkerd alleen in zoo'n vreemd gat, zoo ver van 'er familie!’
‘'k Zal je elken dag schrijven, hoor apesnoetje.’
‘Apesnoet, apesnoet! Kijk naar je eige,’ gromt Ant beleedigd en als Nard haar den gebarsten keukenspiegel voorhoudt, al schreewend, ‘geloof je me niet, geloof je me niet?’ dan tracht ze zich te redden door een gillenden zenuw-toeval, die pas overgaat als Nard haar met een emmer water dreigt te kureeren.
Maar toch gaf het een heele leegte in 't bakkersgezin en eigenlijk in 't heele dorp, nadat Jan Kruif zijn geachten zwager Bernardus Theophilus met zijn bloemenschuit had verhuisd.
Ant kon weemoedig tegen den nieuwen knecht klagen, hoe jammer 't was, dat die den oolijken Nard niet had gekend; in de klompenschuur van baas Kruif wou voortaan 't debat tusschen de
| |
| |
bezoekers maar niet recht warm loopen; vrouw de Pottekriel had zoo geen gelegenheid meer om haar bitterheid te luchten; de oude Jansjebuur zelfs vond haar buurtje als uitgestorven en zwager Jan bekende tegen zijn vrouw, dat Nard toch wel 'ris leuk uit zijn hoek kon komen.
Waterkerk miste Bernardus Theophilus wel!
***
Maar Bernardus Theophilus miste ook Waterkerk.
Aan den vollen kost van bakker Dullewey dacht hij als aan de vleeschpotten van Egypte. Van de vier gulden, die hij nu verdiende moest de vrouw letterlijk alles betalen. En de bevalling kostte veel, z'n vrouw bleef lang ziek, de kleine was tobberig. De menschen op het dorp verfoeiden hem al heel spoedig: ze schenen niet zoo goed als de Waterkerkers het wezen van den schijn te onderscheiden. De bazen evenmin. In twee jaren tijd bediende Nard successievelijk alle bakkersbazen van Katwijk-binnen en -buiten. Hij begon zelfs stil te worden en vergat soms het aardigste diertje, dat hij 't brood overreikte, onder de kin te strijken of met een gebaar van omhelzen te verschrikken.
Maar zijn kindje, z'n Toosje, troostte hem over dat niet begrepen worden.
Al komt Nard midden in den nacht thuis van z'n werk, hij moet eerst in het kribje, dat boven in z'n bedstede hangt, naar 't kleintje zien, op gevaar af, dat het licht het wakker maken zal. En al moest hij om twee uur in den morgen uit bakken, hij kan niet opstaan zonder een zoentje op het ronde gezichtje te geven en het blootgesparteld lijfje toe te dekken.
En dan opeens de croup en het kindje spoedig gestikt!
Nard heeft geen enkelen traan gelaten. En Guurtje klaagde en jammerde, tot ze er erg in kreeg en er van schrok: Nard zag er zoo wonderlijk uit, zoo'n strak gezicht en de oogen zoo verschrikt! 't Was of hij gek zou worden. Die angst deed haar over het verlies heenkomen. En die angst bleef haar lang bij, als ze zoo dikwijls Nard nog midden in den nacht diep hoorde zuchten. ‘Slaap je niet, Nard?’ ‘Kom, mensch, laat me nou m'n tuil uittuilen!’ ‘Je moet je der overheen zetten, Nard. Zussie juicht nou aan Jezus' troon in blinkende kleertjes....’
| |
| |
En dan Nard aan het brullen, niet schreien, brullen als een wild dier, tot de Hoffmann-druppels, die Guurtje 'm tusschen de tanden goot, hem kalmeerden.
Overdag was hij gewoon, alleen wat stiller en erg sarrig. Zijn bazen kregen gauw genoeg van hem, en zoo had hij midden in den volgenden winter, die heel streng was, geen werk, en spoedig geen brood.
Guurtje trachtte haar vroeger jolig lachje weer te vinden, om er bij Nard den moed wat in te houden. Nard schreef aan zijn vader, en kreeg een pakje met grauwe erwten en bruine boonen gestuurd, die beide niet te koken waren. Toen kommandeerde hij zwager Jan Kruif op, om hem te komen verhuizen naar Waterkerk. ‘Als je lang wacht, vind-je ons dood van honger en kou. 't Is lang geen grapje, geen vreten in je lijf!’ Dat was 't slot van den brief.
En met zijn vrouw gezamenlijk onder een paar dikke dekens, deed Nard ten tweeden male zijn intrede in Waterkerk, nu per slee, waarin zwager Jan het echtpaar tot achter de werf van den klompenmaker voortduwde.
‘Nu kom ik jullie armoedje opvreten,’ was Nards gulle bekentenis.
***
't Was nog vroeg in den morgen en over het zwarte, walgelijke water van de Singelgracht zweefde een kille, grauwe mist, die scherpe zeep-geuren scheen op te walmen. De Munttoren klingelde ‘Schilder, 'k wil mezelven zien’, en andere tingelden daar van ver zacht doorheen, tot een zware stem uitdreunde met zes galmende slagen.
Zolderschuiten gleden log door de gracht, terwijl de schuitenvoerders soms den boom door het water lieten sleepen, om zich de tinteling uit de verstijfde vingertoppen te beuken.
De Waterkerker bloemenschuitjes lagen tegen den hoogen Singelwal met de parmantige mastjes er pittig boven uit, als kleine jongens, die, op de teenen zich heffend, met den neus boven een schutting uitgluren. Van Vijzelstraat tot Koningsplein stonden de bloemen in het gelid, erg kleurig al was het koud: dubbele, witte en roode madelieven, primula's, purperen muurbloemen in heldere vakken tusschen groene heesters en knoppende geraniums en fuchsia's. De boertjes daar achter, zich de vingers warmend in de zakken
| |
| |
of tegen de schouders kloppend en heen en weer drentelend, terwijl ze de voorbijgangers in het oog hielden, om een nieuwsgierigen kijken te verlokken met een uitnoodigend: ‘Zinnigheid, meneer?’
Jan Kruif is maar even in zijn roefje gekropen, omdat ‘'t toch nog zoo dood is’. Maar, de mik tegen zijn borst, om er met zijn vlijmend snoeimes een dik geboterde snede af te snijden, waakt hij over zijn stalletje, met het hoofd door het kleine kooideurtje loerend als een goedige hond uit zijn hok. Uit de Vijzelstraat zag hij de karren ratelend het Muntplein overschieten en haastige menschjes de sluis overtrippelen. Ineens dacht hij zoo aan zijn zwager Nard, die om dezen tijd ook nog al eens die straat uitkwam, gebogen achter zijn azijn-karretje, en meestal in een stemming om een groot deel van zijn geboterde mik naar binnen te werken. Zijn goeie zuster Guurt wist 't ook, dat ze met een dominees-zoon getrouwd was! Den heelen winter door vader Kruif uit de hand gehouden! Bakker Dullewey liet Nard als noodhulp nog al'ris wat verdienen, maar dat geld was noodig om weer in het huisraad te komen, dat ze in Katwijk hadden moeten van de hand doen. En nu had Nard in dit eene voorjaar in Amsterdam al wel tien verschillende ambachten uitgeoefend. Kijk, als hij daar niet aankwam! Goeie hemel, 't is of de kar hèm voortsleept, zoo zeult hij er achteraan. Flap, daar leit hij!
Ja, 't was Nard en 't gaf op den vroegen morgen een heel standje. Maar Jan liet de kar achter zijn stalletje rijden en Nard, die alweer opstond, liep met hem mee naar zijn roefje. Daar zaten ze nu samen uit het hondenhokje te loeren, Nard alleen vol aandacht voor de geboterde miksneden, Jan nu en dan het lijf wat verder uit het deurtje rekkend, als hij een kooper meende te bespeuren.
Toen er geen kruimeltje meer over was van de mik, gromde Nard: ‘'t Is geen grapje, geen vreten in je lijf!’
De azijn-handel bleek ook al geen vooruitzichten op te leveren, al had Nard nog zoo gespeculeerd op het geduld, waarmee het artikel zich versnijden liet. ‘Sjouwen, sjouwen en geen rooien cent mee te verdienen,’ gromde Nard.
Jan maakte zich ongerust over zijn zuster, maar Nard merkte heel beminnelijk op: ‘Wijven zitte stil op 'er stoel. Die weten er niet van, al zouën ze in geen week te eten hebben.’
‘Maar 'k zal ze je meegeven,’ troostte hij goedig. ‘M'n meubeltjes ook, en 'k ga zelf ook mee. Hier is 't voor 'n fatsoenlijk mensch niemendal, de dood in den pot.’
| |
| |
Een lange, doove juffrouw met een hoorn in de hand wees juist naar een gezet polletje dubbele madelieven en Jan moest zijn hondenhokje uit, om in den hoorn een veel te hoogen prijs te roepen, wat de juffrouw, als door een orkaan voortgestuwd, deed wegstuiven.
Toen Jan terugkwam, lag Nard heerlijk onder de dekens en snorkte, dat de schuit er van op en neer dobberde.
Den volgenden morgen roeide Jan Kruif de breede sloot langs zijn erf in, en toen zijn vrouw hem verwelkomde, deed hij het roefje open en toonde hij haar zwijgend het rustig sluimerende echtpaar Bleekers, dat eerst tegen den avond ontwaakte en aan wal stapte, goed uitgerust voor den derden aanval, dien ze op een bestaan in Waterkerk zouden wagen.
Dezen keer was de aanval buitengewoon energiek. Nard begon als molenaar en verrichtte daarna allerlei landwerk, wieden, aardappelrooien, vlas plukken.
Maar zeker zou de winter hem opnieuw met honger gestraft hebben, als niet zijn moeder plotseling gestorven was en hij een paar honderd gulden als zijn moederlijk erf had uitgekeerd gekregen.
En tegen het voorjaar begon hij eieren, haantjes, eenden, konijnen enz. op te koopen om ze in Amsterdam te slijten.
Nard had thans een goeden greep gedaan.
En na een paar jaar reed hij met kar en paard de boeren rond, om hun de artikelen af te koopen, en twee keer per week naar Amsterdam, waar hij de gunst der dienstmeisjes en dus ook die der mevrouwen wist te verwerven, en zoo meer klanten kreeg dan hij kon bedienen.
| |
II.
Voor het winkelraam stond een glazen vaas met eieren en een vat boter, terwijl een paar worsten, wittig uitgeslagen, bungelden aan een ijzeren roe-tje daarachter. Zoodra de bel even tingelde, kwam Guurtje aangeloopen met drukke haastbeweginkjes, de handen vlijtig aan het bonte boezelaar afvegend, al zou ze die pas gewasschen hebben, en met een driftig hoofdknikje en vriendelijk lachje den klant verwelkomend. En het onoogelijke winkeltje had klanten van allerlei aard: dronken lui, die hun flauwe weeheid kwamen
| |
| |
koelen aan Guurtjes heerlijke leverworst; dienstmeisjes, die rekenden op een ‘plakje beuling’ toe; werklui, boertjes of burger menschjes, die hun gezin eens wilden trakteeren; en vooral kinderen, die vrouw Bleekers zoo aardig vonden en nooit met leege handen de deur uitgingen. De schel tingelde dan ook zoo'n heelen dag en Guurtje draafde maar van achter naar voren en omgekeerd.
‘Tussche neus en lippe moet je je werk doen,’ grinnikte ze goedig tegen Nard, ‘nou ben ik al vier keer in m'n groente-schoonmaken 'estoord....’
En eer ze het mes goed in de kool had gezet, om die fijn te snijden, ging de bel al weer heftig over. Ze lachte maar eens tegen haar man met een oolijk heen en weer schudden van 't hoofd.
‘Wou je 't soms op je stoeltje afkunnen!’ gromt Nard, met een knorrig gezicht een mand hanen van de kar tillend.
‘Hè, hè, op je stoel, op je stoel,’ en gichelend trippelt Guurtje al weer weg, nog in den winkel lachend over Nards grappen, wat opwekkend op de klanten schijnt te werken.
Nard staat met de handen in de zakken ondertusschen de haantjes te beschouwen, die als een hoopje zwarte veeren de mand vullen, waarboven alleen bloedroode lellen treurig heen en weer lillen. Hij telt ze met kleine knikjes van het groote hoofd, spuwt nadenkend zijn tabakssap op zij uit, krabt zich den schedel, die na zijn voorspoed onrustbarend door het dunne haar begint heen te glimmen, en nijpt zich schurkend in den arm en in het been. Het resultaat van dat overleg is, dat de mand in het afdakje van de schuur wordt geplaatst. De grootste hanen grijpt hij aan de vlerken en onder luid gekrijsch plaatst hij die elk in een afzonderlijke cel. Langs den wand heeft hij een soort getraliede kast getimmerd, bestaande uit wel dertig hokjes. Daar worden de dieren vetgemest, die hij er geschikt voor acht. De beide zwarte hanen staken spoedig hun klagend geschrei en troosten zich in hun eng gevangenisje met de rijst, die vorige slachtoffers hebben achtergelaten. Een groote witte gans waggelt dik in de rondte, onthutst van al dat moordgeroep, maar valt weer spoedig neer, hijgend van vet, en opnieuw geweekte maïs in den krop proppend. Nard grijpt hem tastend onder de vleugels en het zatte dier blaast verontwaardigd. Uit de uitgerekte mondspleet grinnikt hij sarrend: ‘Ouwe jongen, bijt nou 'ris’, het dier in den krop voelend, in de flanken, in de schouders, tot het wijsgeerig lui zich koest houdt. Groote, langharige, Engelsche
| |
| |
konijnen trek-neuzen tegen hem en stil kwekkelen bonte eenden met den snavel tegen de tralies.
‘Zoo vet as modder,’ gromt hij tegen Pauw Verhoef, een grooten, onverschilligen lummel, van nauwelijks vijftien jaar, die Nards gesnauw met een koelbloedig schouderophalen beantwoordt en het daardoor zoo goed bij hem uithoudt. ‘En zoo malsch as kalfsvleesch: je zou 'r zoo in bijten.’
Nards kaken knauwen op en neer, of hij er al aan smult, en vergenoegd kijkt hij naar zijn slachtoffers, of hij ze al aan 't braadspit ruikt.
Nard voelt zich rijk als hij zoo zijn bedoening langzaam slenterend inspecteert. Dat was toch heel anders dan tot aan den morgen voor een heeten oven en overdag achter een zware broodkar. En geen baas boven 'm, die 't waagde hem te koeieneeren. Vrij in zijn gangen, vrij om bij z'n vrouw een kopje koffie te halen of 'ris een buurpraatje te maken. En dan alle dag wat anders: van den eenen boer naar den anderen. Ze zagen 'm allemaal graag komen, want ze wisten, dat Nard met de rijksdaalders in den zak liep. Eens in de week naar de markt te Leiden, twee keer naar Amsterdam zijn klanten bedienen! Daar zou hij toch geen dominee voor willen wezen! Hij glimlachte in zichzelf en schurkte zich vergenoegd de schouders, zich verkneuterend in zijn vrijheid! Hij kon niet nalaten, zijn gezicht in een ernstigen, deftigen plooi te trekken en te mompelen, met den vinger naar den zatten gans wijzend; ‘Bereid u voor de eeuwigheid, gij die van uwen buik een afgod maakt. Ik verzeker u, het zal Sodom en Gemorrah verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan u.’
Pauw schoot op 't gegalm af en werd teruggejaagd met een snauw: ‘Luie ezel, bemoei je met je werk. Een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken!’
De onnoozele jongen met zijn rooden krullebol begreep niet den diepen zin der laatste woorden en dat de baas die letterlijk op zichzelf toepaste. Hij trok ze zich erg aan en voeterde: ‘Een vos, een vos! Liever 'n rooie vos dan een kaalkop!’
Nard grommelde binnensmonds en ging naar zijn kippenren. Met voorliefde kon hij hier in gepeinzen verzonken staan te pruimknauwen, de handen diep in de zakken, en bij elk slot van één der vele berekeningen, die hij daar stil maakte, greep een der handen plotseling zoo diep in den schier bodemloozen zak, dat
| |
| |
de man op zij zwikte. Ook dacht Nard zich daar dikwijls den Paradijs-toestand in, zooals die in zijn pronkbijbel geïllustreerd was: een leeuw met een verheerlijkt menschengezicht een alleronnoozelst lam lekkend, een goedig grijnzende aap op den rug van een krollenden tijger.... Ook hier diezelfde eendracht! Konijntjes en haasjes van allerlei leeftijd en grootte knabbelend aan een koolstronk, een groote Bramah-poetra-haan, die daar nederbuigend tusschenin pikt en dan weer deftig wegstapt; kriel-kippetjes, die om een in de warme aarde ingevlerkte faisant, elkaar nazitten, hoewel in allen vrede, met een wormpje als inzet van den wedren: een paar ganzen, die den kop in de veeren steken om rustig te sluimeren, al wippen guitige konijntjes voor hen heen. Vooral de konijntjes hadden zijn voorliefde. Hij zag sterk het komische in hun op de achterpooten staan en het al neus-frommelend met de voorpootjes gesticuleeren als groote redenaars. Hij kon tegenwoordig geen prediker meer op den kansel zien gebaren, zonder aan zijn konijntjes te denken, die zich even deftig van hun koolstronk konden oprichten, om daarna weer heel aardsch tot hun koolstronk terug te keeren.
Daar stond het kleine Beppie Noordhoek naast hem: blozende, ronde wangetjes, echte kers-roode lipjes, ronde guitige oogjes, zoo blauw als de plekjes aan den hemel tusschen de schaapjeswolken. Ze stak haar handje omhoog en de berekenende knuist van Nard haastte zich uit den zak.
‘Zoo, Beppie. Kom je Nardus-buur een zoentje brengen?’
Zonder vrees voor de harde stoppels knuffelt het kind het breede, ruige bakkes, het met paffende zoentjes bedekkend, de bloote, vette armpjes om zijn hals.
't Werd Nard zoo mild en zoo wee van binnen en hij moest met geweld een prop doorslikken, die maar niet uit zijn keel wou, vooral als hij zijn vrouw zoo naar hen beiden zag staren met een half afgunstig, half verrukt glimlachje. Met grapjes en stoeierijtjes zette hij de weemoedige herinneringen van zich af, Beppie in de lucht tillend of op zijn schouders heffend.
Daar viel Beppie's oog op een sneeuwwit konijntje, pas van de moeder af, dat met de pootjes door het gaas van de ren krabde, de roode, glanzende kijkers vragend naar Beppie en met het bewegelijke neusje tot een nadere kennismaking uitnoodigend. Ze spartelde zich los en hurkte voor het gaas, het beestje een pootje gevend
| |
| |
en op het frommelneusje zoenend, schaterend, omdat het diertje niet wegvluchtte: ‘Buurman, buurman, mìjn knijntie! In m'n poppewage rijë! In Beppie's wagentje!’ Nard is al in het hok en op handen en voeten kruipend is hij het eenige wezen, dat in de ren den vrede verstoort: misschien een symbool voor zijn volgend leven. Toch lachen zijn breede, soliede kaken en glinsteren zijn oogen vol pret naar Beppie; maar de heele vreedzame bevolking wipt en scharrelt en fladdert in de hoeken met angstig lawaai! Het kleine konijntje blijft als een kaboutertje overeind staan tegen het gaas, om de zoentjes van Beppie op het neusje te ontvangen. Het schrikt even, als Nard het bij de ooren pakt en rondt zich in elkaar op zijn hand. Beppie danst al bij het deurtje en is haast te ongeduldig om te wachten tot buurman het haar in haar armpjes legt. Dan trippelt ze op en neer, met het hoofdje tegen het sneeuwwitte vachtje, en draaft naar binnen: ‘Guurtje-buur, Beppie's knijntie!’
Beppie is al weer weg, het donzige huidje met de bloote armpjes omkneld. Het beestje hangt met de achterpootjes neer en werkt zich telkens met een paar krabbels tegen het boezeltje wat opwaarts, als zijn kopje te benauwd tegen haar lijfje wordt gedrukt. Het regent zoentjes op zijn neusje en zijn oortjes. Guurtje heeft met de punt van haar schort eventjes haar oogen afgeveegd en ziet Nard met haar gewone lachje van een vooruitgestoken snuitje en met haar oolijk hoofdschudden aan. Ze rept zich maar aan haar werk en moet nog eens haar schort naar de oogen brengen. Gelukkig tingelt de bel alweer en moet ze met haar vriendelijkste lachje naar voren draven. Onderwijl spoedt Beppie zich met haar schat naar huis, nageoogd door Nard, die nog een poos met de handen in de zakken blijft staren, als er van het hummeltje geen jurktipje meer te zien is.
Even naar den overkant: bij Matje-buur voor de toonbank een halfje! 't Kon hem anders zoo branden op de maag tegen den eten, en het eten kon 'm ook zoo zwaar liggen. Hij zag er net bakker Van Dulen ook ingaan, deftig bol in zijn blauw-baai gepakt, de handen krom opgetrokken naast het lijf of er eeuwig de roggebroodjes voor de klanten onder rustten.
‘Zoo, de natte gemeente weer vergaderd?’ treedt hij binnen en Matje-buur, door haar ronde brilleglazen hem met haar vol oude-wijfjesgezicht lachend aanstarend, zet met een vlugge beweging
| |
| |
het maagbittertje voor hem. Daarna blijft ze met een open tandeloos mondje, waarin het tongetje rusteloos heen en weer gaat, haar klanten aanzien. De vloer is keurig met wit zand bestrooid en zelfs de brutaalste bezoeker sprietst eerbiedig zijn tabakssap over de onderdeur. Geen een vat vuur op Nards woorden en nu neemt Matje-buur het voor de eer van haar slijterij op: ‘Natte gemeente! 't Is hier een net zakie. Je ben hier niet bij Van Heimeringen.’
‘Allemaal nette lui, hè bakkertje?’ lacht Nard. ‘Je hoeveelste is dat nou? Hè, hè, 'k zal 't niet aan je wijf overbrieven!’
De bakker zet een zuinig gezicht, want hij is onlangs voor de tweede maal getrouwd en zijn jonge vrouw houdt hem heel kort.
‘En daar is Arie-buur! Altijd tot het endje van zijn neussie vuurrood, omdat z'n moeder 'm netjes bedient.’
Allen lachen, de bakker omdat hij dankbaar die afleiding aangrijpt, Matje omdat ze niet beter weet te doen.
Arie sloft in zijn drank-voosheid achter de toonbank en schenkt zichzelf in.
‘Nou zie je 't is,’ lacht zijn moeder, ‘zoo doen kinderen, as ze groot bennen.’
Maarten Toetel zit tegen den muur op zijn bankje stil te grinniken, onderwijl hij zijn vier, vijf glaasjes laat bezinken, en naast hem kijkt Roel Leeuwerik bespiegelend op de om elkaar draaiende duimen. Beiden doen niet veel anders dan in de herbergen zitten en er nu en dan een zaakje opknappen: lijnkoeken of ander veevoeder plaatsen, graan of aardappelen opkoopen, een klein hypotheekje plaatsen bij iemand die in het nauw zit. Ze houden zich wat achteraf, want zaken zijn er thans niet voor hen te doen.
‘Och Matje-buur, zou je de spinnekoppen er nog geen eentje geven!’
‘Stik, haneboer!’ scheldt Roel, die nog niet beneveld genoeg is om den steek niet te begrijpen: het volk had ze dien bijnaam gegeven, hen bij spinnen vergelijkend, die in hun hoekje hun prooi afwachten.
‘Hé, wie zeit er wat,’ plaagt Nard. ‘Praten de spinnekoppen, Matje-buur?’
Bakker Van Dulen lacht, dat men 'm in zijn keel kan zien. Hij doet Nard graag een pleiziertje, want hij is bang genoeg voor z'n ‘mallen bek’, zooals hij inwendig overlegt, ‘daar ie alles maar uitflapt.’
| |
| |
‘Zeg Maarten, of Roel,’ en Nard legt ze gemoedelijk ieder een hand op de schouders, ‘je moet er toch 'ris an denke; m'n zwager Jan zit leelijk in de knel. Die moet zijn landhuur nog betale, die stommerd. Rejaal z'n landhuur opgevrete van den winter, toen z'n wijf zoo sukkelde. Je zou 'm mooi helpe kenne met een hypetekie, acht percentjes. De vent is er stom genoeg voor.’
‘Stik, haneboer’, scheldt Roel nog eris, hem van zich afduwend, maar Maarten houdt zich de vooze buik vast van 't lachen: 't was niet zoo leelijk als de streekjes van zijn concurrent voor den dag kwamen, en hij gichelt: ‘acht percentjes, acht percentjes!’
Wrokkend smijt Roel aan Maarten vier, vijf leelijke zaakjes voor, die deze voor z'n rekening heeft. Hoeveel lijnkoeken had Hein de Jong te weinig op de duzend? Hoe netjes had-ie weduwe Buizerd opgevreten met zijn mooie hypetekies en leeninkies? En 't koolzaad van Krijn Kniep, die in den knel zat, en van Klaas Wulp, en de bieten van Hannes Lanser met voorschotjes gekocht?
Maarten blijft onverstoorbaar kalm en sart Roel nog meer, door, voorbij hem heen, tot Nard en den bakker het woord te richten: ‘Zou jullie weduwe Butter geld durve geve op'er drie onnoozele koetjes? Nou ja, 't hooi van der wei krijg je dan wel zoowat te geef, maar 't is toch 'n heele waag.’
Arie wordt nog paarser aan zijn neus door de onbedaarlijke pret, en bakker Van Dulen helpt Nard nu en dan een handje, dankbaar zelf buiten schot te blijven.
En als de beide philantropen op de bank opstaan en dreigen handgemeen te worden, wipt Nard zijn afzakkertje uit en vraagt aan Van Dulen heel gemoedelijk: ‘Zeg, betaalt de weduwe Buizerd nog al geregeld?’ Bakker Van Dulen had haar namelijk het eerst de deurwaarders op het dak gestuurd, om de vijftien gulden, die hij van haar kreeg.
Van Dulen houdt van schrik zijn glaasje Matje-buur nog eens voor en poogt te grinniken: ‘Broodgeld en huishuur of landhuur dient er eerst af, wat jij Matje-buur? Dat moeten de menschen niet vergeten.’
‘Ja, anders zou jij een bittertje minder hebbe, en dat zou je vrouw spijte.’
Er heerscht weer een totale harmonie in 't kroegje van Matjebuur, te oordeelen naar het algemeen gelach.
En Nard schuift de straat over, vierkant met de handen in de
| |
| |
zakken, het breede gelaat ook vierkant met de schuin uitgerekte lacherige mondspleet, waaruit nog stille grinnikjes grommen.
Beppie rijdt op zijn breede schelpenpad haar dierbaar konijntje in het poppenwagentje heen en weer, en hij staat er stil naar te kijken, naar het onnoozele wit-donzen diertje met de diep-roode oogen, naar het naieve ding met de frissche lipjes en ernstige, schuldelooze drukte. Hij moet het even knuffelen.
‘Nardus-buur moet weg, Nardus-buur ruikt bah!’ pruilt het meisje en is weer vol zorgen voor haar beestje.
Nardus-buur sluipt stil naar den winkel en loopt onder zijn werk in het geniep koffieboontjes te knauwen, om de dranklucht te verdrijven.
| |
III.
De eieren-vaas en het uitgeslagen worstje zijn zorgvuldig achter de gesloten blinden verborgen. Slechts door het bovenlicht van de deur valt een huilerig licht in het winkeltje, waarin de blinkend gepoetste balans en weegschalen zich nog een blij glansje trachten te geven. Nard staat zich geeuwerig uit te rekken, vierkant gepakt in zijn nieuwste blauw-baaien buis, want sedert hij als jongeling uit Leiden droste, is hij het bakkerscostuum steeds getrouw gebleven. 't Is Zondagmorgen en Nard wijdt zijn stichtelijke viering van dien dag altijd in, door in het schemerige winkeltje langen tijd in diepe gepeinzen te vertoeven. De geuren van reuzel, boter en worst, zwaar en prikkelend na een heelen nacht opgestapeld te zijn in de goed opgesloten kleine ruimte, werken eerst slaapwekkend op hem, maar na goed uitgegeeuwd te hebben, stopt hij de handen in de zakken en wandelt op zijn blauwe kousen achter de toonbank heen en weer als een schaduw in het halfduister. Alleen als het bovenlicht op zijn kale schedel valt, glimt die helder op, wit schijnsel uitstralend. Zijn gelaat vertoont dan een blijde uitdrukking, maar de vastgesloten mondspleet heeft toch nog een klein ironisch trekje in de hoeken. Welke gepeinzen hier Nard's hoofd vervullen, is niemand ooit bekend geworden, maar na een geruimen tijd op en neer drentelen en druk rondstaren van de eierenvaas naar de worst en vandaar naar de weegschalen of naar het botervat of de koffiebus, is zijn gemoed in de vereischte stemming gekomen
| |
| |
en opent hij het kleine kamertje daarnaast, - zijn studeerkamertje, zooals Guurtje het met eerbied noemt. In een hoogen leunstoel - een erfstuk uit den inboedel zijner ouders - zet hij zich hier op zijn gemak, recht tegenover zijn boekenrek, waar een Grieksch bijbeltje een glimp van zijn voormalige geleerdheid toont. Verder zijn het Smijtegelt's, vader Brakel's, Bunyan's, Comrie's en meer in perkament gebonden theologen. Thans ligt voor hem: ‘De Donderslag der Goddeloozen,’ een boek, waarvan de titel hem als muziek klinkt. Nard hield van krasse termen, wat zijn knecht en zijn vrouw zouden kunnen bevestigen. Zijn brilleglazen staren echter meer over dan in het vergeelde boek: aan éen woordje, ja, aan éen letter had je soms genoeg, beweerde hij, als die maar aan je hart geheiligd werd. De reuzel- en botergeuren walmden door een kier van de deur naar binnen, maar het is boven allen twijfel, dat Nards geest niet door het aardsche werd afgetrokken van zijn vrome bespiegelingen over het éene gelezen woord of letter.
Eerst als de kerk uitkomt, plaatst hij zijn bril in ‘De Donderslag der Goddeloozen’ en staart het raam uit, heel wereldsch de voorbijgangers in zichzelf critiseerend. Het gebeurt daarbij wel, dat zijn mondspleet zich verder uitrekt tot een sarkastisch lachje, als hij bedenkt, hoe statig sommigen huiswaarts gaan en geen lettertje van dominee's woorden gehoord hebben. En dan nog, wat was zoo'n preek van dominee Staverden: zijn konijntje, dat de pootjes van de koolstronk deftig ophief, lipfrommelde en weer op zijn stronk neerviel, - zijn Brama-poetra-haan, die zijn gortjes even in den steek liet, goedig kok-kokte en dan weer doorpikte. Zijn mond rekte zich al sarkastischer uit: dominee Staverden met zijn liefde, liefde, liefde.... En hij las nog eens den titel van het gele boek: ‘De Donderslag der Goddeloozen!’ Als hijzelf op zijn knecht boos was, dan schudde hij 'm door mekaar. En hoeveel te meer vergrijpen wij ons dagelijks in Gods heilig oog.... Maar daar gingen ze braaf naar huis: ‘jongens, zoet wezen tegen mekaar, elken dag, dan kom je in den hemel.’ 't Was godslasterlijk en hij zag nog eens in het boek, naar het met groote Duitsche letters gedrukte woord: ‘eeuwige verdoemenis.’
Daar werd bescheiden aan zijn deur geklopt: ‘Of u een bakkie komt doen.’ Dat was Sientje Marken, het kind van zijn zwager Joost Marken, den eigenwijzen domkop, die na zijn vrouw verloren te hebben, gelukkig naar Amsterdam vertrokken was. Sientje was
| |
| |
maar bij meuie Guurtje gekomen. Nard beweerde toch, dat de familie van zijn vrouw hem opvrat.
Daar zat het heele huis weer vol: zwager Jan met zijn vrouw; nicht Mie Buis met haar strak oude-vrijsters-gezicht en haar platte boezem; zwager Kees met z'n half-wijze Lubbertje: een hoop nichtjes en neefjes.
‘Zoo, 't preekie weer beet,’ gromde Nard, op zijn kousen naar binnen sloffend.
‘Dag zwager, dag Nard, dag oome,’ was 't door elkaar gegeven woord.
‘Dag oome,’ grinnikt Nard na, ‘oome z'n koekies opvrete, dat kenne jullie.’
Een luid gelach! Maar zwager Jan doet niet mee en smijt onweêrig de bitterkoekjes van zijn schoteltje in het theeblad.
Guurtje schudt met een lief lachje driftig haar hoofd en troost: ‘Je moet 'm maar kenne.’
‘As je in de kerk kwam, zou je niet altijd zoo raar doen,’ brengt zwager Jan er uit, die om niemendal bleek van drift wordt en dan haast niet uit zijn woorden kan komen.
‘Zegent ze die u vloeke,’ roept Lubbertje met haar wijden mond en haar schreeuwstem, ‘de domenie kan 't maar mooi anzegge.’
‘Jullie allemaal naar de hel preeke, dat zal ie,’ antwoordt Nard, een bitterkoekje van het theeblad zelf opknabbelend. ‘Met 'n ingebeelde hemel naar de hel, m'n goeie man!’ En het tweede bitterkoekje verdwijnt.
Zwager Jan wordt nog bleeker en wil uitvallen, maar Guurtje schudt heftig het hoofd en knipt met de oogen, of ze weer wil zeggen: ‘je moet 'm maar kennen.’ Dan brengt ze het praatje op wereldsche zaken: sukkelende kinderen, op Beppie met haar konijntje, op den winkel. En zoo redt ze den vrede tot allen opstaan.
‘Nou, sta jullie maar niet op,’ zegt Nard tegen Kees en Lubbertje. ‘Jullie kwamme toch om van m'n saucijssies te smulle. 'k Word toch door de familie opgevrete. Dat kan er ook nog wel af.’
Dat is Nards vriendelijke uitnoodiging om te blijven eten en Guurtje lacht maar: ‘Zoo is ie nou altijd. Maar jullie kenne 'm ok al.’
Lubbertje laat zich niet lang noodigen en Nard lacht: ‘kom 'ris mee, ruik is in de keuken.’ En de arme ziel, die nooit spek of
| |
| |
vleesch proeft, lacht haar grooten mond open: ‘Nou, wat ruike ze lekker, die sesijssies!’
‘Gistere versch uit Leiën meegebracht, Lubbertje. Nou zal je Keessie nog 'ris te gast gaan. Ik had al met 't koopen op 'n paar hongerlijers gerekend.’
Kees en Lubbertje lachen dankbaar en zwager Jan zegt Nard tot afscheid nauwelijks goeden dag.
's Avonds komen de geloofsvrienden: Roondert, een welgesteld metselaars-baasje, klein en met een scherp, levendig gelaat; de lange, lijzige Jacob Meles, die half renteniert, half speculeert; de rijke teelder Tinus Staak met zijn benepen vrouwtje.
Roondert is de geldschieter van Nard, want zooveel had deze niet, om het mooie spul met de groote schuur en het ruime erf, dat hij eerst huurde, zelf te koopen. Roondert heeft hem daarbij geholpen, onbaatzuchtig, tegen lage rente, en voor hem wordt dan ook altijd de hooge familie-stoel bestemd, dien hij met een zekere waardigheid bezet.
Guurtje is de eenige, die druk babbelt, heel wereldsch over mooi weer, ervaringen in den winkel en de daar vernomen dorpsgeruchten. Het sombere, pittige gezicht van den kleinen Roondert, die heelemaal neergevlijd ligt in den leunstoel en de beenen nog genoegelijk uitstrekt op een anderen stoel, klaart heelemaal op bij de vroolijke lachjes en drukke hoofdknikjes van het altijd goedgehumeurde gastvrouwtje. Hij voelt zich hier lekker, veel beter dan in het ongezellige thuis met de bazige, eeuwig kijvende dochters. Guurtje, altijd zoet-lachs, de lippen goedig vooruit pruilend, en altijd zoet-praats, druk met kleine levendige gebaren, boeide den goeden man en deze sympathie was zeker een der voornaamste reden van zijn gul geldschieten. Hij ging zoo ver, Guurtje voor ‘een kind des Heeren’ te achten, en dat zelfs vol te houden tegenover Jacob Meles en Tinus Staak, die haar zoo ijdel en zoo wereldsch druk vonden.
‘En toch voel ik 't, dat het een kind des Heeren is, zóó, hier, hier voel ik het,’ en dan klopte het mannetje driftig op zijn hart. ‘'k Kan er zoo'n blije grond voor hebbe en 't kan me soms zoo duidelijk ingegeve worde, dat ze 'n gekochte is met Zìjn bloed.’
Daar viel niets tegen in te brengen, maar toch behandelden Jacob en Tinus de gastvrouw haast als éen, die geen deel had aan hun geestesleven.
| |
| |
Onder Guurtjes wereldsche gesprekjes, stopt Roondert afgetrokken zijn Goudsche pijp met plechtige vingerdeukjes, terwijl hij haar met welbehagen tegenglundert. Meles heeft de lange beenen als een hoog hek voor zich gekruist en rookt met hoorbare lip-paffen en dichte oogen. Staak zit recht op zijn stoel, blijkbaar gesteund door zijn eenige keeren om den hals gewonden zijden das, stijf toegeknoopt vest en hooge kraag der lakensche jas. Zijn mouwen zijn vervaarlijk lang en alleen de vrije, harige vingertumpen houden zijn gevlamde doorrookertje knuffelig vast. Hij maakt een zieligen indruk en zijn vrouw dien van een eppertje. Sientje Marken staat bij Nards stoel. Hij laat zich goedsmoeds met een sajet-draad in het gelaat kriebelen met een gezicht als van den paradijs-leeuw uit zijn Staten-bijbel.
‘Kom, sta jij je oome weer te flikflooie? Naar je bed,’ is Guurtjes bevel, en lachend met haar pruil-lipjes: ‘Ze weet de baas zoo te vangen. Vraag maar of de baas 'er niet weer naar Joost wil sture.’
‘'n Brutale kat,’ klopt Nard haar tegen de wangen.
Onderwijl vindt Meles, dat de wereldsche inleiding lang genoeg geduurd heeft en opent hij zijn oogen, legt zijn pijp met een zucht op de tafel en verklaart:
‘Ja, zoo is nou de wereld. Kindere, 'n bakkie koffie en de dagelijksche nieuwetjes trekke ons hart maar naar omlaag.’
Guurtjes gezicht plooit zich eensklaps somber, doch ze knipoogt nog driftig tegen Sientje, die in haar ondergoed uit de alkoof wil komen. Met de anderen zucht ze een bevestiging mee.
‘En hier in Waterkerk vooral is er zoo niks, dat ons wat losser leert worde.’
‘Zoo is het, zoo is 't!’ knikt Tinus stijf. ‘Waterkerk is dood, dood, dood as 'n.... as die tafel,’ en dit zeggend slaat hij daar heftig op, dat Sientje nog even uit de alkoof komt loeren en Lubbertje, die overal zenuwen heeft, opschrikt. Hij ziet uitdagend rond en vervolgt: ‘Dan moest je in mijn jeugd wezen. Domenee Venema ging zoo 's avonds 't dorp wel rond en luisterde aan de rame. En wat hoorde'n ie dan, strijk en zet? Psalme zinge, Gods woord leze! Dat hoorde'n ie. En luister nou!’
‘Ja, luister nou, luister nou,’ grinnikt Nard.’
‘Smousjasse, vloeke, malle praat uitslaan zou je hoore,’ bevestigt Meles, en Tinus vervolgt met den klemtoon op elke letter- | |
| |
greep: ‘Omdat Waterkerk van Zijn geboden is afgeweken en den valschen profeet volgt.’
‘God zal al die verlorene en bedrogene van Staverden's ziel eische,’ rookt Tinus er tusschen door.
Van dominee Staverden blijft niet veel heel: een valsche profeet, de Anti-Christ, een schriftverdraaier is hij en Tinus Staak vooral voorziet een schrikkelijke afrekening in den dag der dagen, ‘want het zal vreeselijk weze in de hande te vallen van 'n levendige God en dan te moete zegge: Heere, Heere, ik heb de weg wel gewete, maar ik wou genadiger zijn en goedertierener dan Jij!’
Lubbertje rilt van het vooruitzicht en haar Kees zucht ook mee, nu de heele schaar met stil gesteun antwoordt, en zelfs Sientje moet in haar kussen zuchten, bevreesd door den dreigenden toon, waarop dominee's vonnis wordt geveld.
Ze heeft het heele gesprek gevolgd en het beangstigt haar vooral, omdat ze van dominee Staverden allerlei vriendelijke herinneringen heeft: hij kon zoo mooi vertellen op de leering, zoo lief van Jezus en van den hemel, zoo heel anders dan de schrikkelijke dingen, die ze hier altijd hoorde; zoo vaak had ze een aardig boekje als prijs voor haar trouw catechisatie-bezoek gekregen; ze kon hem niet in haar gedachten zien zonder een schaar kinderen achter hem en aan zijn hand. En ze lag ten slotte in haar bed te snikken, als ze dat vriendelijke grijze hoofd zoo midden in de vlammen zag en Tinus bezig het vuurtje op te poken.
Gelukkig voor Sientjes nachtrust en voor dominee's toekomst haalde Meles het preekenboek voor den dag, dat als alle waarlijk goede preeken uit het midden der 18e eeuw dagteekende.
Onderwijl passeerde de oude dominee juist met zijn huishoudster Bleeker's woning en groette hij Guurtje beleefd, die het hoofd uit de ramen stak om de luiken te sluiten. Toevallig speelde de kleine jongen van Jan Kruif nog even buiten en huppelend kwam hij op den dominee af. En tusschen hem en de huishoudster sprong hij nu als een lammetje en was niet tot teruggaan te bewegen. De oude man bracht hem nu getroost maar zelf even naar zijn ouders.
‘Net as in de Bijbel,’ zei Jan tegen zijn vrouw, toen de predikant weg was. ‘Laat de kindertjes tot me komen. De dominee zit altijd rondom in de kindertjes.’
Sientje Marken was juist uit een benauwden droom wakker geschrokken en toen meuie Guurtje aan haar bed gehoord had, wat
| |
| |
het was, vertelde ze aan het gezelschap met een glimlachend hoofdschudden: ‘Zukke kindere! Nou was ze wakker geschrokke omdat ze dominee Staverden uit de hel had willen trekken en toen 'er eigen vingers had gebrand.’
Nard moest er om lachen, maar Lubbertje zette een gezicht of ze er van ijsde en Staak profiteerde: ‘Aan kindere en onverstandige heb ik de verborgenhede geopenbaard, spreekt de Heere Heere.’
De lezing werd weer voortgezet. Sientje droomde nu van een wandeling aan dominee's hand in zijn mooien tuin, en het jongetje van Jan Kruif riep hardop in zijn slaap: ‘O, vader, 'k heb de domenee 'n handje gegeve!’
En de oude Staverden zelf kalmeerde broeder de Jong, den oudsten ouderling, die een pijpje was komen rooken en heftig uitvoer tegen scheurmakers als Meles en zijn vrinden: ‘Ze meenen het goed, broeder. Ieders hart heeft weer bizondere behoeften....’
| |
IV.
't Is een groote dag voor vrouw Bleekers: de baas moet den boer op met zijn brikje, om eieren en haantjes op te koopen. Elke week telde drie zulke groote dagen: 's Maandags de klanten in Amsterdam bedienen, Donderdag den omtrek afrijden om nieuwen voorraad in te slaan, en Zaterdag naar de markt te Leiden. Dat waren dagen om het hoofd bij te verliezen. Reeds den avond te voren had ze moeten overleggen, wat er zooal op de brik geladen moest worden. En dan kwam er 's morgens nog zoo veel kijken: de tallooze boterhammetjes met fijne worst inpakken, toezien dat Nard wel behoorlijk zijn das en zijn dikste blauw-badlakensche buis en zijn oliejas meenam, of dat hij zijn geklutste eitjes eerst nog kreeg met een scheutje rum. En als hij dan tot afscheid, na zijn pruim wat heen en weer gerold te hebben met de tong, gromde: ‘nou dag, m'n ouwe totemetol!’ en Sientje een tik met de zweep op haar dikke rokken gaf, dan kon ze 'm meest nog weer nahollen met zijn portemonnaie of zijn perkamenten zakboekje, waarin debet
| |
| |
en credet gezellig in potloodkrabbels dooreen huisden. Zijn neef, de schoolmeester, had hem vaak uitgelachen om zijn kabalistische notitie's, maar ten onrechte. Nard beweerde toch, dat alleen wrakke zaken behoefte hadden aan een vernuftige boeking. Hij kocht contant en verkocht contant en dan kon 't hem niet schelen of hij verdiende of verloor: ‘als hij maar rijksdaalders overhield,’ was zijn geijkte geestigheid.
Daar rijdt hij heen, diep gestoken in zijn dikke bakkersbuis, de leidsels stevig in de handen, of hij vreest zoo ten hemel te varen met zijn gespan. Want zoo heel erg vertrouwd was hij nog niet met zijn paard en het beest had kuren. Nauwelijks heeft hij gelegenheid de kennissen met een zweepbeweginkje te groeten, maar voor de jonge meisjes heeft hij toch altijd nog een mal lachje of een oolijk gebaar en zelfs Ant, die nog altijd bij baas Dullewey dient en wel ouder, maar volstrekt niet mooier is geworden, krijgt de liefkoozing: ‘Zoo, mormeltje,’ tot verwelkoming.
Op de brug over de Ringvaart is het eerst uitkijken. ‘Het paardje is net as Lubbertje,’ beweert Nard tegen Pauw, die al onverschillig van huis uit, zich zorgvuldig oefent in het aannemen dier vrijmoedigheid en onafhankelijkheid van geest, zijn meester eigen.
‘Mijn 'en zorg,’ haalt de jongen de schouders op, en zet zijn lange onderlip weer tot een fluitsnuitje, om de pot-pourri te beginnen, die eerst aan den avond bij de thuiskomst zal afgefloten zijn.
‘Net as Lubbertje,’ vervolgt Bleekers goedmoedig, ‘overal zenuwe. - Hé, ho, hond, zè-je bedaard weze!’ Maar het dier spitst de ooren en heft den kop op, schrikkerig op zij ziende naar een naderend zeil in de vaart, naar een wit papiertje op de brug, naar een touw over de leuning. Eerst op den Ringdijk is het weer wat kalmer. Het is den voerman een heele verlichting, geen boot in de vaart te bespeuren en zelfs Pauw voelt er zich door opgelucht, want hij had evenmin lust om in het kanaal terecht te komen.
‘Daar komt de knol goed af: geen boot in 't gezicht,’ gromt hij half-luid.
‘Moet-ie maar an wenne,’ snoeft Nard, ‘wat jij, jonge!’ En hij sjort aanhitserig aan de leidsels, om de voorbijvarende bloemenschuiten zijn beredenheid te laten zien.
Die schuiten bij zessen of achten aaneen ge-enterd en door een mager paard getrokken, kwamen terug van de Amsterdamsche bloemenmarkt. Dat bracht Nard weer in een ernstiger stemming. Allemaal
| |
| |
‘Sabbat-schenders,’ noemde hij ze in z'n hart: Zondagsmorgens de bloemen in de pramen laden, Zondagsmiddags naar de stad varen, en wie weet wat Zondagsnachts uitvoeren! Er was er net een in 't heele dorp, die Zondagsnachts op klokslag van twaalven pas afvoer, om den Sabbath te kunnen houden. 't Was toch te zien, hoe 'n dooie boel 't in Waterkerk woest wezen. En die oude ‘koekedeeg-dominee’, - schold Nard in zijn heilige verontwaardiging -, vond dat alles braaf en wel! 't Zou Sodom en Gomorrah verdragelijker wezen in den dag des oordeels dan dien valschen profeet. - Seitje van den kouën bakker kreeg onderwijl een tikje met de zweep en een zoenhandje en na haar aanmoedigend: ‘Ga door, maloor!’ een dreigend opgeheven vuist, wat Pauw even zijn fluitsnuitje tot een onverschillig lachje deed verplooien. - Daar kwam weer zoo'n ploeg bloemenpramen. Hola, alle hens aan 't dek, zie je wel? En nog verscheidenen langs den dijk, die lachend meeliepen. Zeker een grappenmaker aan boord! Als dat broeder De Jong, de ouderling, niet was! Ja wel, maar nu ziet zijn deftige gezicht zoo rood als zijn roodste geranium. En wat 'n snaps! Een maag vol spraakwater en een borst vol louter inbeelding! Natuurlijk, over dominee's en over kerkeraadje-spelen wauwelt-ie! En nu aan het schelden: ‘Daar hè-je juist zoo'n fijne loeder! Zoo'n kwezel, die ons goeie Staverdjie voor een Baäl-priester uitscheldt. Verkoop je klanten liever geen stinkende eieren!’
Nard wierp een medelijdenden blik op zij. ‘Je ben vol zoeten wijns: nou is je beetje verstand heelemaal zoek,’ schold hij terug en toen hij al ver weg was, hoorde hij den verontwaardigden ouderling nog krijschend beweren, dat hij eigenlijk barstte van verstand.
En zoo reed Bleekers het erf van boer Van Wijck op, in ernstige gepeinzen verzonken: 't was alles mors-dood in Waterkerk!
Van Wijck was ook al zoo'n dood element, een echte volgeling van ds. Staverden. Maar Nard wilde hem toch nog wel het genoegen doen, hem zijn eieren en haantjes af te koopen. Als dat serpentige wijf hem maar niet het vel over de ooren wou stroopen.
Jawel! ‘Worden de eieren nog niet wat prijziger?’ vraagt ze bij-de-hand. - 't Is anders een knap wijf met mooie bruine oogen. - ‘Mijn man zei, dat de krant hooger markt opgaf.’
‘Hè, hè, hè,’ grinnikt Nard met een verliefden blik, ‘hoe kan-je nou zoo tegen me doen?’
En als de baas zelf de kamer inkomt, zet Bleekers zich heel
| |
| |
bescheiden in diens leunstoel en klaagt: ‘Dat leert je vrouw toch ook niet van dominee Staverden?’
‘Nee, uit de krant leert ze 't,’ lachen de bruine oogen.
‘Ja, 'k moet drie en een kleintje hebben voor de eieren, anders geef ik ze aan Goossen,’ zegt Van Wijck kort af, al lang kriebelig over Nards vrijpostige manieren.
‘Zoo is 't nou bij jullie. Net als bij je dominee: liefde, liefde en nog een liefdeskoekie toe. En ho, als 't op de centen aankomt. En ons arme tobbers voor niemendal late ploetere.’ Twee menschen zijn er in hun eer getast: baas Van Wijck, die diaken is, kan geen kwaad over ds. Staverden velen, en Nard is niet beter te treffen, dan door hem met zijn gehaten concurrent te dreigen. En als een onweer uit een lucht vol zonneschijn, kijft het in eens op: ‘Dominee Staverden is aan zijn pink beter, dan heel jullie fijne kliek aan der heele hand.’
‘Een valsche profeet is 't, die je allemaal naar de hel preekt.’
‘Van mijn erf af, of 'k trap je der af.’
‘Jij, jij? En wie wou je meebrengen?’
‘Goossen is niet half zoo'n vlegel als jij.’
‘Goossen zal je lekker genoeg afzette, wacht maar.’
‘Toch niet as jij.’
Een verachtelijk grinnikje van Nard en een overbeleefde groet met zijn pet! De meid stond in de deur te lachen om het geval.
Nard toog als een zegevierende de deur uit en streek de gichelende meid in het voorbijgaan nog even onder de kin.
Voor het raam riep hij naar binnen: ‘Goossen zal je hier beduvele en ds. Staverden hier namaals.’
Toen steeg hij op zijn kar, greep zelfbewust de leidsels in twee handen en, terwijl Pauw zijn potpourri voortzette, klokte hij met de tong verachtelijk in de holle kiezen.
Eens moest Pauw zijn fluit-snuitje tot een glimlach verplooien, toen hij zijn baas zoo recht voor zich uit starend over de bewegelijke ooren van het schrikkerige paard plotseling de lippen strak zag uitrekken tot een ingehouden sarkastisch geschater.
‘Zulke ezels!’ grinnikte Nard. ‘Der domineetje is der afgodje. Slaap, kindertjes, slaap, preekt-ie, en ze droomen allemaal van 't mooie schaap met de witte voetjes.’
De baas spreidde daarbij de armen droomerig zalvend zoo breed uit, dat het paardje schrok van den ruk aan de teugels en een
| |
| |
dwarsen sprong over den weg maakte. Omgekeerd raakte de voerman hierdoor weer uit zijn zelf-bewuste stemming en heesch zich achterover aan de leidsels, angstig schreeuwend: ‘Ho dan, hei leelijkerd, ho!’ dat het arme dier, den bek wijd opengerukt, niet beter wist te doen dan achteruit te steigeren, den kop stijf omhoog gerukt.
‘Stommerd, we gaan te water,’ schold Pauw, zijn fluiten even stakend. En van de brik springend, leidde hij het paard bij den toom weer midden op den weg.
‘Je ken niet sture, je maakt 't stomme dier bang,’ gromde de jongen weer opstijgend en dadelijk zijn deuntje hervattend. Nard hing nu zorgvuldig voorover, om het paardje den vrijen teugel te laten. Bevreesd zag hij vooruit, of er geen plasje water of een strootje op den weg lag, waar zijn beest voor schrikken zou kunnen en nu en dan op zij glurend naar de breede ringvaart, vond hij, dat het toch niet alles was om zoo'n ‘dolkop’ voor de kar te hebben. 't Beest bleek echter voorloopig aan geen dwaze kuren te denken en dat bracht in Nard's brein weer de scène bij boer Van Wijck terug. Opnieuw schokte hij plotseling met een paar geniepige schatertjes op, die bij Pauw een schuin uitrekken van het fluitsnuitje veroorzaakten.
‘Goossen der eiere verkoope,’ barstte hij uit. ‘Ezels der ezele, en wanneer de cente ontvange? Wie het de riksies?’ En hij klopte met de hand heftig op zijn vollen bundel, dat het paardje al weer schrok van de toom-rukjes. ‘'t Zal me benieuwen, wat baas Soeters te zeggen zal hebben. Die het 'n ander afgodje: dominee Brechten van de afgescheiënen is z'n afgodje. En Goossen aanbidt 't zelfde afgodje.’
Hij reed de hof-laan af, angstig hangend aan de leidsels om zijn rijdier in te houden. Maar toen hij goed en wel het damhek door was, rekten zich zijn lippen weer saskastisch uit tot een fopperig spleetje en van de brik springend, deed hij niet eens de moeite naar binnen te gaan. Over het in vaag groen en bruin beschilderde horretje, de daarop prijkende huizen en boomen en boeren, die koeien aan een touw voortsleepten, met zijn breed bakkers-baaitje bedekkend, grinnikte hij tegen een in de donkere kamer wit-plekkende muts: ‘Zeker je eieren aan Goosse verkocht? En tot hiernamaals op je centjes wachte, net als bij Van Wijk?’
Dat laatste was een handelaars-vrijheid, die goed scheen te werken, tenminste de muts verscheen en kwam naar de deur. Een zuur
| |
| |
bol gezicht, voos en kamer-bleek stond nu voor hem: ‘'k Dacht 't al, dat je niet op 'm bouwe kon....’
Nard klopte op z'n rijksdaalders en plaagde: ‘Wie op m'n riksies vertrouwt, het op geen zand gebouwd.’
't Zure gezicht plooide nog knorriger: ‘Dat hè-je Zondag bij dominee Brechten kenne hoore: spotters zulle spotters loon ontvange.’
De baas en de knecht kwamen juist aanloopen: twee vierkante figuren met zware stroo-baarden en harde, stroeve gezichten.
‘Allemaal geld-dominees. Preeken verkoopen net als jullie je vette hanen: hoeveel geef je 'r voor? Maar gedreve door de Heilige Geest? Wat blief je?’
‘Wie Mijn volk aanraakt, raakt m'n oogappel aan,’ gromde baas Soeters zwaar uit zijn stroobaard, en zijn knecht baste nog dieper: ‘En wat is er teerder dan je oogappel?’ -, terwijl de vrouw zuur zuchtte: ‘Man, man, blijf van Gods uitverkorene af.’
En als in een dorschende drieslagsmaat, kreeg Nard zijn vet en toen hij genoeg had, moest hij nog de lofredenen hooren over de toewijding en liefderijkheid van ds. Brechten bij kranken- en armenbezoek. En al gooide Nard er zijn tegenwerpingen over ‘geld-dominee's’ en over ‘de verwerpelijkheid van goeie werken’ tusschendoor, de drieslags-maat bleef hem plat-beuken, dat hij er met een slag op zijn vollen buidel een eind aan maakte.
‘Dat kan Goossen niet, al knielt-ie voor jullie domineetje. Koope kan-ie wel, en betale in drie termijne: nou niet, dan niet en nooit niet.’
Nard ging toch met de vette hanen en de eieren er van door, maar het drie-tal zag hem medelijdend na. ‘Geen land mee te bezeilen,’ gromde de baas. ‘Je weet niet wat je aan 'm hebt,’ vervolgde de knecht met zijn grafstem en de vrouw zuchtte als slot: ‘Zoo praat-ie as een engel des lichts en dan weer as een goddelooze.’
Pauw floot al weer zijn deuntje, en de baas hield de leidsels onbeholpen, nu en dan den mond schuin uitrekkend tot een lachsnerpje en in zichzelf overleggend: ‘of ze dominee Staverden of dominee Brechten aanbidde, mijn riksies vinde ze toch mooi.’
Achter hem kokkokten de haantjes goedig in de korven, de roode lellen behagelijk schuddend in de warmte, die ze elkander aanstoofden. Nard had het huiverig en soms liet hij de brik op den
| |
| |
dijk, om met zijn mandje een erf op te loopen, de handen in de zakken en vierkant plomp stappend met zijn wit geschuurde klompen. Of hij rekende het aantal eieren na, dat hij ingekocht had, even de deksels van de kisten optippend, om te zien, hoe vol ze waren. Uit pure tevredenheid liet hij dan Pauw wel de leidsels over en vermaakte zich met een vechterig haantje naar een stroohalm te laten pikken. En hoe meer hij Zeshuizen naderde, hoe milder zijn stemming werd. Zijn saskastisch lachje rekte de lippen niet meer uit en genoegelijk zijn pruim knauwend, liet hij zich door Pauws gefluit in een halven dommel sussen, slechts vaag verlangend naar de warme herberg, waar ze hun broodje zouden eten. En onderwijl stonden de voordeelige koopjes, die hij gesloten had, als vette cijfers in zijn brein, die wel uitdoezelden, maar zijn gevoel van welbehagen verhoogden.
Pauw bond het paardje al aan de krib en dekte het met de deken, eer Nard goed en wel besefte, dat hij had af te stappen. Tevreden geeuwend en zich de armen stram uitrekkend voor zoover het baaien buis dat toeliet, kloste hij de herberg binnen, zijn boterhammenzakje in de hand.
‘Zoo, oome!’ kwam luidruchtig de pieterige Kees Verhaar op hem af, de fletse oogen waterig van een halven roes.
‘Oome, oome,’ grijnst Nard na. ‘Wat let me, luie dronkenlap!’
Na zoo'n goeien negotie-morgen juist op zoo'n aap te recht te moeten komen. Zijn heele koopmans-tevredenheid was weg en als hij nog dezelfde was uit zijn studententijd, dan zou hij lust hebben, om 'm in zijn gezicht te slaan.
De pieterige vent met zijn dom, lang gezicht grinnikte suffend, de harde snorren opfrommelend boven zijn witte tanden. Juist kwam Pauw binnen, zijn schuiten van klompen als boomstronken neerklossend op den houten vloer.
‘M'n bezopen neefie,’ grijnsde Nard tegen 'm, ‘en zijn wijf onderhand uit werke, om de borreltjes voor 'm te verdiene.’
Er bestond in zulke zaken een innige band tusschen baas en knecht, en al fluitende kloste Pauw voorbij den fletsen dronkaard, hem juist zijn klompen op elken voet zettend. En toen de stakkerd zich de likdoorns stond te wrijven met een huilend gezicht, liep de logge jongen al weer bij ongeluk tegen hem aan, dat hij over een stoel tuimelde. Kees wist niet beter te doen dan met zijn bij- | |
| |
eengeschraapte centjes den kastelein te betalen, die ze meewarig lachend aannam.
‘Hé,’ plaagde Nard, ‘moet oome je niet trakteeren?’
‘Ik zal 't wel doen,’ gromde Pauw, maar de vent was al de deur uit.
Kees Verhaar, een echte luilak en praatjesmaker, was met Maaike, de oudste zuster van Sientje, getrouwd. Altijd was hij in de herbergen aan 't zoeken naar werk.
‘Je ben 't zeker vergeten, hoe je flauw viel achter de azijnkar,’ hoorde hij den vent in eens weer in de deur.
Pauw kloste er naar toe en zoo dronken was Kees niet, of hij maakte, dat hij voorgoed uit de voeten kwam.
Nard was in zijn eer getast door den pieterigen vent, en dat zoo al voor de tweede maal. Eens had die in de kroegen zitten snoeven, dat hij de planeet had getrokken en hem daar een dikke erfenis op voorspeld was van een oom, rijk geworden in den handel. En nù hem aan zijn vroeger gezwoeg te herinneren! Nard lachte verachtelijk: 't was bij hem-zelf toch altijd eerlijke armoe en nooit was hij te lui geweest, om op allerlei manier aan te pakken. Maar toch bleef hij even nadenken over Kees Verhaar, die het boerenwerk bij zijn vader had kunnen leeren en een even grooten afschuw voor ploeg en eg had getoond, als zekere Bleekers in zijn jeugd voor boeken. Maar 't stond toch lang niet gelijk, beredeneerde hij, en omdat hij niet innig hiervan overtuigd was, verachtte hij den vent nog meer, en pakte hij tegen den kastelein over hem uit, tot Meles binnenkwam en zijn gedachten een anderen loop gaf.
‘Kisten vol versche eitjes voor 'n schijntjie?’ lacht Meles, zich de beenen in zijn geliefkoosde houding als een hoog hek vouwend, waaromheen hij de lange armen slaat.
‘Bij d'een krijg je de eitjes niet, omdat je Staverden niet aanbidt, bij d'ander niet, omdat Goossen altijd z'n bakkes vol het over dominee Brechten,’ gromt Nard.
Meles maakt even de rechterhand vrij, om zijn bier uit te slurpen, dat klokte in den langen hals als in een nauwen trechter. En met de lippen smakkend, lacht hij zachtjes: ‘Eén pot nat: d'een vervalscht de melk, d'ander tapt ze uit een vergoord kannetje....’
Nard moest zich even die diepzinnige beeldspraak indenken, maar toen ze hem duidelijk was, had hij er schik in en plooide
| |
| |
zich de sarkastische lachspleet weer: ‘As je nou zeit, d'een is een valsche profeet en d'ander zeit een van buitengeleerd lesje op, - dan begrijpen we je allemaal.’
‘Eén pot nat,’ herhaalde Meles, in zijn dubbelgevouwen houding, de oogen bespiegelend half dicht. Onderwijl zat Pauw zich door een zwaren zak brood met leverworst heen te worstelen, dankbaar nog een paar overgeschoten sneden van zijn baas aanvaardend. Heel erg verstandig vond hij die twee niet, het beste kon hij zich nog met hun bier-dorst verzoenen; maar die malle praatjes waren 'm nauwelijks het aanhooren waard.
Baas Dullewey kwam onderhand ook binnen, gul groetend, zijn geschoren gezicht zoo wit of het met meel bepoeierd was. Pauw kreeg een stomp in zijn ribben van zijn meester, wat zooveel zeggen wou, als dat hij zich retireeren moest, om plaats aan het tafeltje te maken voor den bakker. Een knikje van Nards zware hoofd naar zijn bierpot bracht hem weer in zijn humeur.
‘Slappe beurs,’ klaagde baas Dullewey, en Meles, die ook de korenbeurs in Zeshuizen had bezocht, knikte onverschillig met dichte oogen. ‘'n Klaartjie,’ bestelde hij en toen Jan Van Zanen in al zijn boersche deftigheid binnenkwam, fluisterde hij: ‘Grooten stelen en kleinen stelen, maar grooten stelen 't meest,’ wat zijn gezelschap met schuine hoofdknikjes beaamde.
Jan Van Zanen was ouderling-kerkvoogd, en al luierende en netjes binnenshuis drinkende, - alleen zijn buikje en kleurende neus verrieden het, - werd hij bij den dag rijker. Hij was ook wethouder en dikwijls loco-burgemeester, de groote, groote man van Waterkerk.
‘Daar zie je 't weer aan, hoe 'n dooie rommel 't in Waterkerk is,’ begon Nard. ‘Weduwen en weezen opvreten en geen een, die 't zich aantrekt.’
‘Of voor zwijn langs de straat loopen, zooals broeder De Jong,’ grinnikte baas Dullewey.
‘En 's ochends in de vroegte as 'n maloot op z'n schuit zitten raaskallen, zoo uit Amsterdam vandaan....’
Meles hield de oogen dicht en bewoog alleen zijn ingevallen borst in heftige lachschokken.
‘Broeder De Jong moet er uit, mijn kop af,’ zegt baas Dullewey, die ook ouderling is en nog al telt in den kerkeraad. ‘En dan Meles in z'n plaats....’
| |
| |
Meles schudt lachend het hoofd: ‘Geen onbesnedenen in het Sanhedrin....’
Bakker Dullewey windt zich op, en maakt zich boos en bestelt nog een klaartje. Was er dan het goed van weduwen en weezen niet te beschermen tegen den grijpgrabbel van Zanen? En was er niet kostelijken raad te geven aan ds. Staverden om z'n emeritaat aan te vragen? Beide argumenten wogen voor Nard, het eerste ook heel erg. 't Had 'm al lang gehinderd, dat de hoogste bedeeling, die de rijke kerk gaf, de groote som van vijftig centjes was, nog nederig af te halen aan het huis van den diaken.... Of ook ijdelheid Nard bewoog, den aangeboden zetel in het kerkehekje voorloopig niet af te slaan, is moeilijk uit te maken. Maar de motieven van baas Dullewey moest hij zedig beämen: ‘Als Meles niet wil, ben jij de man. Je durft ze an, jij kan je woord doen, jij ben bestudeerd ook....’
Toen Nard 's avonds naar huis reed, weer de breede ringvaart langs, hield Pauw de teugels, want het paardje had allerlei kuren. Voor een plasje water bleef het soms, de pooten schoor uitgespreid, stilstaan; voor de schaduw van een lantaarnpaal sprong het schichtig op zij en voor het gefluit van een stoomboot spitste het de ooren en zette het 't op een draven, dat de knecht er schik in had.
Onderwijl zag Nard zich in het hekje zitten het fluweelen kalotje waardig op het kale hoofd. Dat kale hoofd zou hem nu te meer deftigheid bijzetten. En de heele gemeente zou hij onderste boven keeren: den uitzuiger van weêuwen en weezen zou hij aan de kaak stellen, den valschen profeet de kerk uitbannen, heinde en ver speuren en proeven naar een nieuwen dominee, zuiver in de leer....
Maar bij de groote kanaalbrug was het dier heelemaal in den war. Het draaide achteruit en sprong op zij en steigerde op de achterpooten, angstig loerend naar de groote lantaarn op het middendeel. Nard sukkelde stram van de brik en nam het bij den toom, doch het schudde verontwaardigd den kop en sloeg schrikkerig achteruit, als Pauw het met de zweep ranselde.
De droomen, die Nard onderweg zoetjes hadden gewiegeld, kwamen hem nu zot voor. Een stom dier steigerde en sloeg achteruit, als het den rustigen weg verliet en op een groot, onbekend licht aan moest. En hij zou als met dichte oogen op een flikkerenden schijn inrennen. Heel even leek hem de gewichtige toekomst een gevaarlijk avontuur, dat hem beangstte als de lichten op de brug
| |
| |
zijn weerbarstig paardje. Doch toen Pauw even van den wagen was geklommen en het met een paar vloeken op den nek ranselde, gaf het een wilden ruk, dat de lenden elastisch rekten en holde het vast besloten en dol de brug over, de lichten voorbij. Pauw had alle moeite op zijn vervaarlijke holsblokken mee te draven. Nard kwam bedaard glimlachend achteraan, zichzelf overtuigend, dat een kloek besluit toch waardiger en moediger was dan na lang dralen en het noodige ransel toe te geven.
Pauw stond aan de overzijde het paard op den hals te kloppen en streelde den hijgenden snuit met zijn rooden krullebol. Dat had 't beest nu weer voor: het werd vertroeteld en geflikflooid, omdat het eindelijk eieren voor z'n geld had gekozen. Nard rekte de lipspleet weer sarkastisch schuin uit: wat zou 't beest nou meer voelen, het pak ransel of de lieve aaitjes van den rooden krullebol? Hij vond zichzelf daarbij hoe langer hoe meer een moedig, vastberaden mensch. Ja, hij zou Waterkerk op stelten zetten, den dooien rommel leven inblazen en ze hoefden er hem niet toe te dwingen: uit eigen liefhebberij zou hij de lamlendigheid hier den nek omdraaien.
Angstig zag hij zijn vrouw en Sientje op hem afkomen, beiden klagend met halve op-de-zenuwen-hebberige geluidjes: ‘Och ja, Sien, 't is 'm eindelijk! Toch niks gebeurd, Nard, dat je zoo laat ben. Al een uur geleden is Sien naar de brug geweest. En de post zei nog, dat 't paardje onderweg zoo dol was. 't Lag me zoo bij, dat je in de ringvaart 'n ongeluk gekrege had....’
En zoo ging het door tot Nard gebood: ‘Hou toch je malle bek.’
Zoo reed hij zegevierend het hek in en om den noodigen gang in het werk te krijgen, schold hij Pauw en Sientje en z'n vrouw om beurten voor ‘teuten’ of ‘sukkels’ of ‘luie lummels.’
Guurtje was al weer de zoet-lachsche van altijd en liep hem na met z'n eitje met rum, en dekte de tafel onderhand gezellig en vond nog tijd om wat met het paardje te vrijen, het een klontje in den bek te stoppen en het een zoen op den fulpen neus op den koop toe te geven.
Natuurlijk waren Nard de pannekoeken te dik en de sla met eieren te zuur en de aardappeltjes te weinig blommig, en nam hij de beste beetjes, die Guurtje voor hem uitzocht, in genade aan, alleen nu en dan een grapje voor Sientje overhebbende.
En den dooien rommel in de gemeente zou hij leven inblazen.
| |
| |
| |
V.
Geen eitje, dat hij niet in hart en nieren schouwde. Dat was juist de opkomst van zijn zaak geweest. Ze noemden Nard Bleekers een raren vent, maar zijn eieren moesten ze hebben, want je kon er op aan, wat hij voor versch verkocht was ook versch.
Bij zijn gewichtige werk vervult er geen andere gedachte zijn hoofd. Alleen heeft hij nu en dan het besef van de malsche sappigheid zijner pruim en geeft hij die een vergenoegden knauw. Maar anders bestaan er rondom hem niets dan eieren en eieren, kisten vol. Uit de eene pakt hij ze met de linkerhand tusschen de beide uiteinden, draait ze met de rechter vlug in de rondte voor het helderziende kaarsvlammetje, om ze dan te leggen bij de goede of afgekeurde eieren. Zijn grauwe oogjes kennen geen genade: als de dooier niet precies in het midden van het wit zit, dan gaat het ei onverbiddelijk in de kist van de minderwaardigen.
In den wemelenden schijn van het gele kaarsvlammetje troont hij als opperste rechter in de donkere schuur. Ver in den achtergrond doezelt de mollige hooiklamp met oude manden en kisten en gereedschappen in een vaagheid weg. Maar zijn breede gelaat en druk bewegelijke handen worden op den voorgrond zwaar glanzend verguld en de eieren blinken als sneeuw in het maanlicht. Achter zijn breeden rug is de hurkende gestalte van Pauw slechts vaag te onderscheiden. Alleen nu en dan komt zijn gezicht of zijn rood krulhaar in den kaarsschijn met koperig geblikker uit. En toch vervult Pauw hier een gewichtige rol. Hij doet de eieren met behulp van zijn in azijn gedrenkt lapje smetteloos voor den opperrechter verschijnen, in wit-blinkende kleeren, zonder welke reiniging ze niet zouden kunnen bestaan in het oog van den strengen gericht-houder.
‘Nard, Nard,’ komt het gelaat van zijn vrouw om het hoekje van de deur, de oogen zoekend in het half-duister en het zoetste lachje geplooid om de lippen, zooals haar betaamde, wanneer ze den waardigen man naderde.
Bleekers veinst eerst niets te hooren, verfrommelt dan gemelijk een tevreden uitdruk van zijn wezen en over het kaarsvlammetje heenstarende, nog steeds een ei in de hand, gromt hij: ‘Wat duventer moet je nou weer?’
| |
| |
‘'t Is al half drie en om twee uur zou je Jan helpen,’ zegt ze verontschuldigend.
Jan was 't paardje en Jan was ziek. Zware kou had de veearts verklaard, en nu moest 't dier innemen.
‘Wat hè-je toch 'n nagedachten: òver half drie. Wat Zaterdag, en kan je me dan om twee uur niet waarschuwen.’
Zijn toon was heel snauwerig en hij keek heel onweêrig. Hij bromde nog maar aldoor, dat hij toch onder 't eieren-schouwen niet aan andere dingen kon denken. Gelukkig tingelde de bel en draafde Guurtje met verontschuldigend lachje weg.
Maar toen was de flesch met medicijnen zoek.
‘Guurt, Guurt,’ brulde Nard met woeste oogen. Doch de klanten hielden haar aan den praat en met woedende gebaren snuffelde hij de heele keuken door, smeet naar de deuren, schold op Sientje, die niet hard genoeg meezocht naar zijn zin en kranig dorst tegen te pruttelen, stoof naar de schuur en schold Pauw uit, omdat hij de dingen nooit op hun rechte plaats borg.
‘Stik,’ lachte Pauw, ‘zoek op 't goeie plaassie,’ en toog, om zich te verzetten, aan het fluiten.
‘Wel, wel, zulke mannen,’ glunderde Guurtje hijgerig, zooals ze zich uit den winkel gerept had, ‘met je neus zoek je, met je neus.’
En ze haalde de flesch van het gewone plaatsje af, waar Nard wel tien keer voorbij gekeken had.
En haar handen op haar buik aan het werkschoot afvegende, trippelde ze mee naar 't paardestalletje, met een stil. ‘hoor nou zoo'n man 'ris an,’ z'n zeuren opnemend, het gezicht altijd in de zoetsappigste lachplooitjes.
Nard was zoo zenuwachtig, verklaarde ze zich zijn ondeugende buien altijd. En ze vond, dat het er met zijn ouderlingschap niet beter op geworden was. Z'n hoofd was eigenlijk te zwak, maakte ze in haar eentje uit. Hij kon niks hebben als z'n dagelijksche dingsigheidjes. Maar al die rompslomp en dat gehakkel en gekibbel in den kerkeraad maakte 'm van streek. 't Leek zoo'n heel baassie voor de buitenwereld, maar de menschen moesten 't eris weten, hoe ie heele nachten lag te draaien in z'n bed zonder den slaap te kunnen pakken. En dan kon zij met 'm optrekken. Hoffmanndruppels, barnsteen.... Goeie gorsie, zij gaf al die buitengewone dingsigheidjes graag weg. Maar wat zou ze er tegen doen? 'm Stil z'n tuil laten uittuilen, dat was nog 't beste. Want als ze éen
| |
| |
avond tegen dorst te praten, dan was 't een heelen dag ‘hommeles.’
En Guurtje wist al te goed wat ‘hommeles’ beteekende.
Ze ging nu ook maar mee, want ze wist, dat Nard in z'n hart bang voor z'n eigen paardje was. En 't was een heele toer 't beest goed en wel zijn medicijnen in te gieten. Daar was Nard ook al weer te zenuwachtig voor.
Voorzichtig sloop de baas in den stal, als bevreesd dat Jan met duizend pooten naar alle richtingen kon slaan. Neen maar, hij stond er nu op, zelf 't beest te helpen, en frommelde aan de lippen van het dier, doch dorst bij de gebit-holte de hand niet goed in den bek te steken, om de tong er op zij door te halen.
‘Kijk nou, kijk nou, daar!.... Zoo moet je doen. Wat duventer, hè-je z'n tong nog niet!’ voeterde hij, terwijl Guurtje werkelijk heel kalm het dier de tong uit den bek haalde en zich op deteenen rekkend, den hals van de flesch achter in de keel zette. 't Was in een wip afgeloopen en toen klopte ze het dier op den nek en liet het een klontje uit haar hand opfrommelen met zijn zachte kriebellippen.
‘Dat donderdagsumsche gezanik met innemen. Als de knol niet gauw beter is, moet ie naar de markt. Al zou 'k er honderd daalders schaai bij hebben.... Als je nou nog iemand had, die je behoorlijk kon helpen....’
En zoo ging het door, zonder dat Guurtje éen oogenblik het lach-snuitje gemelijk verplooide.
‘Hè, ouwe jongen,’ klopte ze 't paard nog eens op het kruis, haastig wegtrippelend omdat Sientje stond te schreeuwen: ‘Meuie, de bel! Meuie, 'r is vollek!’
‘Altijd 'n geduventer,’ gromde Nard nog eens in zichzelf, ‘je kan hier nooit je eieren achter mekaar schouwen....’
Zoo slofte hij weer naar zijn kaarsvlammetje om gericht te houden, onderweg de konijntjes een handvol gras toesmijtend en de mest-vogels in het kleine schuurtje wat geweekte maïs.
Maar eer hij goed en wel op z'n troon gezeten was, stak er weer iemand het hoofd om de deur en lachte: ‘Jij kent de harten en proeft de nieren....’
Nard zag grommig op, wie het dorst te wagen, zijn werk te bespotten, maar baas Dullewey herkennende, verhelderde zijn gezicht.
De bakker kwam binnen en zette zich op den rand van de kist,
| |
| |
waar de goedgekeurde eieren inzaten. En Nards bezorgdheid ziende, lachte hij: ‘Doet niks.... Al de gebarsten mag je 'r uitzoeken en m' in rekening brengen.’
Nard bleef doorgaan met schouwen, de eitjes ronddraaiend tusschen de vingertoppen. Baas Dullewey keek 'm met zijn witbestoven gezicht op de handen, het wezen in éen strakken lach van een Pierlala-grijns.
‘'t Komt al,’ begon hij eindelijk.
Nard werkte door, alleen met een knauw op zijn pruim eenige belangstelling toonend.
‘'k Geloof, dat z'n hartjie zóo gaat,’ en de groote bakkershand greep open en toe in het gele kaarslicht ter illustratie.
Nard verwaardigde zich den mond tot een ironisch lachje uit te rekken, heel voorzichtig, want hij was vol tabakssap en hij wilde niet den vloer vuil maken.
‘Zoo vrindelijk is-ie. “Dag Dullewey” voor, “dag Dullewey,” na, as ie me ziet. 'k Had nog 'n prutserijtje met 'm: 'n brokkie van zijn rietland, zat net midden door mìjn zudde. 'k Heb 't nooit van 'm kunne koope. As Jan Van Zanen eenmaal in een zakie zit, dan doet-ie net as mijn gist....’
Weer een illustratie in het kaarslicht: nu de handen ver van elkaar uitspreidend met een op-zij-duwend gebaar.
‘Maar raai eris: van ochend kwam ie de bakkerij inloope, heel vriendschappelijk, maakte grappies over m'n deeg-hande en liet zoo uit z'n mond valle, dat ie dat brokkie zudde graag kwijt wou: wat had-ie 'r an, zoo middenin een aêrs eigendom, en 't was meer dule dan goed bladriet, dat'r opgroeide.... En voor m'n vroeger bod kreeg ik 't. Strakkies gaan we naar de notaris.’
De bakker lachte zoo smakelijk, den mond als een donkere oven wijd open in den witgepleisterden muur van z'n gezicht, dat het Nard nu te erg werd. Haastig stond hij op, het ei, dat hij in de handen had, harder neerleggend dan dienstig was, en sprietste in een wijden boog zijn vollen mond leeg buiten de deur. En toen liet hij zich niet onbetuigd, met gulle lach-gulpen meeschaterend. Pauw zag hen beiden verwezen aan; de baas had den heelen dag nog niets gedaan dan brommen en de bakker streek z'n gezicht altijd zoo ernstig uit! En 't heele verhaal had hij niemendal grappig gevonden. De baas rekende dan ook op zijn onzijdigheid en bepraatte de grootste geheimen in zijn tegenwoor- | |
| |
digheid, evengoed als dat er een mand met eenden naast'm stond. En de schouders ophalend, ging Pauw bedaard verder, met te zorgen, dat de eieren smetteloos voor den baas konden komen.
‘Of ie in z'n stinkerd zit....’ beaamde Nard, toen hij op adem was en zette zich weer op zijn gerichtszetel, maar een ei opvattend, draaide hij dat werktuigelijk tusschen de vingertoppen rond, het gelaat naar de Pierlala-facie gericht.
‘Je leit 'm 't vuur ook zoo heet aan z'n schene,’ lachte de bakker. ‘Geen zitting van de kerkeraad, dat je niet naar z'n boeke vraagt. - -’
Nard richtte zich heldhaftig op: ‘Ja, wat hagel, de kerk is rijk, altijd geweest, arme benne er haast niet en toch is er niks uit te keere aan de stumpers as de koperen centen uit 't kerkezakkie. Ik vraag jou, wat ik altijd in de kerkeraad vraag: Waar blijft het geld?’
‘Broeder Van Zanen belegt het zuinig in land en andere goeie fondsen,’ galmde Dullewey plechtig dominee's gewone antwoord na. ‘Maar broeder Van Zanen zou mogelijk wel wat meer voor het penningske der weezen en weduwe moge bestemme.’
‘'n Mooie broeder,’ gromde Nard, ‘'n Judas Iskarioth....’
‘De goeie dominee houdt van rust. Hij is as de dood zoo bang voor ongenoege. Hij sust jou en hij sust broeder Van Zanen.... Wolf en lam zou ie mekaar willen laten zoene....’
Baas Dullewey, die een grooten eerbied had voor al wat dominee was, praatte vrijer uit dan in den kerkeraad, waar hij met Nard meeging, maar deze de houwen en snauwen liet uitdeelen.
‘'t Zal de goeie dominee gauw genoeg vervelen,’ pochte Nard. ‘Let nù op, 'k jaag 'm naar z'n emeritaat, let nù op, de eerstvolgende keer al.
'k Geloof, dat ie 'r hard over denkt. 't Spijt me anders van de goeie man: 'k mag 'm graag.... als mensch. Maar nu de Heere me de oogen geopend het, kan ik van 'm gruwe as prediker....’
Dullewey zag heel ernstig, maar Nard barstte heftig uit: ‘'n Goeie man? 'n Lauwe, flauwe vent. Dezulke zal de Heere uit Zijnen mond uitspuwen. 'n Godloochenaar is beter, dan 'n valsche profeet, die de menschen naar de hel preekt....’
De man richtte met even veel gemak over den grijzen dominee als over zijn eieren en zou misschien nog tot krasser veroordeeling gekomen zijn in z'n opwinding, als Sientje niet was binnen- | |
| |
gekomen, Pauw omverduwend van zijn zetel en hemzelf met een brief in het oor kriebelend, tot hij goed en wel besefte wat er gaande was.
‘'n Brief van Maaike. Ze leit in 't ziekenhuis.’
‘Dat mankeert er nog maar aan,’ gromde Nard en las het potlood-gekrabbel, het vlak bij de kaars houdend: allebei met gevaarlijken huiduitslag in 't ziekenhuis en de twee kindertjes aan de genade van de buren overgeleverd!
‘Zoo'n gemeene lammeling, zoo'n vervloekte smeerpoets,’ barstte Nard uit en Pauw begon uit tegenweer al te voeteren van ‘stik zelf!’ - meenend dat al die scheldwoorden voor hem bestemd waren.
‘Begrijp je 't, of begrijp je 't niet?’ snauwde hij Dullewey in het gezicht, hem het briefje in de handen duwend. De bakker dacht dat Nard niet goed wijs was en zocht bedaard naar zijn bril, kalm verklarend: ‘Ja, zie je, zonder fok benne mijn ooge niks, heelemaal niks.’
Maar Bleekers schreeuwde zoo opgewonden nog eens vlak aan zijn oor, of ie 't begreep of niet, dat hij zich haastte het briefje voor het kaarsvlammetje te houden.
Guurtje, tot nog toe aan den winkel gebonden, was komen toeloopen en, de handen op de borst strijkend, kermde ze, met nog altijd een verontschuldigend lachje door haar tranen heen: ‘'k Heb er pijn van, hier, in m'n borst, in m'n hart, weet ik 't. Maar zoo ben ik geschrokken. Die arme ziele van kindere. En 't benne zulke dotjes, Dullewey-buur. D'oudste nou net zoo oud as ons Annetjie. Weet je 't nog, Nard, en ze doet er ons altijd an denke. Ook zoo'n aardig, gezond bij-de-hand dingetje....’
Nard sloeg weer aan 't schelden en Dullewey zag 'm verwezen aan. De bakker was nooit van z'n dorp geweest, maar Nard beweerde, dat ie niet van gisteren was. Terwijl Maaike met uit-bakeren en uit werken gaan het roer recht hield, slampamperde Kees langs de straat, kwasie om werk te zoeken. ‘In de liederlijkste, gemeenste steegies!’ verzekerde Nard. ‘Waar wou ie aers zoo'n zwijnderige ziekte opdoen?’
En Guurtje begon heel vaag iets te vermoeden, waarover ze wel eens voorbij zich heen had hooren redeneeren. En baas Dullewey rilde, want alle kennis, die hij over dat onderwerp had, kwam hierop neer, dat een afzichtelijke bedelaar met weggezworen neus
| |
| |
en lippen en met wijd-weggevreten, bloodroode oogleden, elke week het dorp afliep om een aalmoes en dat dit monster volgens het gerucht zoo geworden was door z'n liederlijke levenswijze.
Nard was zóo overtuigd van de waarheid zijner gissing - hij kende de geheele stad en hij kende Kees Verhaar -, dat niemand meer twijfelde, de bakker zijn verontwaardiging bij de scheldwoorden van Bleekers voegde, Guurtje klagelijk op en neer liep met dikke tranen langs de roode wangetjes en de lachplooitjes heelemaal om de lippen weggefrommeld. Pauw, die nu ook iets begreep, beloofde ‘den smeerlap’ in zijn hart een pak slaag en Sientje riep maar: ‘och meuie, gaat ze nou dood, gaat Maaike dood?’
‘St! Stil kijnd,’ suste Guurtje, telkens weer in een zenuwachtig gekrijt uitbarstend. Gelukkig dwong de bel haar, om met een punt van haar voorschoot de tranen weg te vegen, en pogingen aan te wenden tot het plooien van haar zoetlachsch snuitje.
En Nard had morgen en overmorgen niet veel te doen. Die kon 'ris in Amsterdam gaan zien, hoe naar 't er wel toe stond.
Beppie Noordwal was op het pad naast zijn huis aan het schelpjes zoeken en toen hij het raam openschoof, huppelde ze naar hem toe en heesch hij ze aan zijn eene hand telkens een sprongetje van den grond. Nard rekte heel kordaat de mondspleet sarkastisch schuin uit, maar het schreien was hem veel nader dan het lachen, als hij aan de onverzorgde kindertje dacht, en aan het bij-de-hande oudste, dat zoo op zijn Annetjie leek....
***
‘Barak no....’ lichtte de portier in, ‘rechtuit den tuin door, heel aan het eind....’
Nard was al zijn zelfbewustheid kwijt en met zijn zware schoenen sloffend door het grint, naderde hij, nog te snel naar zijn zin, de houten loods, waarin de verwerpelingen werden verpleegd. Daar zag hij Maaike liggen, te midden van het uitvaagsel der bordeelen, gestempeld als een stuk verliederlijkt vrouw-mensch. Als schuldig ging hij expres nog eens het groote perk met zonnebloemmen om, het hoofd ter aarde en onderwijl zich moed insprekend, hoe dwaas het toch was zich dingen aan te trekken, die hem niet aangingen. Maar een gevoel, of hij mee die verachtelijke wezens in die houten barak had helpen schoppen, bleef hem bij.
| |
| |
Vreemd was het hem door een jong meisje aan den ingang ontvangen te worden, een verpleegstertje met een blank, onschuldig gezichtje. Dat was hem zoo iets onbegrijpelijks, of hij Beppie Noordwal met de ratten in de gracht-riolen zou zien dansen.
‘Vrouw Verhaar?’ vroeg haar vriendelijke stem. ‘Daar, de vierde krib links. Zeker de.... vader?’
Het verpleegstertje kleurde, toen Nard op die vraag gloeiendrood werd, en ze liet er onmiddellijk op volgen: ‘Een lieve patient, een brave vrouw!’
Bleekers trachtte zijn gewone bruskheid terug te vinden en gromde: ‘Der oom ben ik. Maar 't bloed kruipt, waar 't niet gaan kan.... Wat zal 'n mensch doen?’
En met veel inspanning wist hij zijn gewoon sarkastisch lachje om den mond te rekken. Maar bij Maaike's krib was hij weer heel klein. Ze zat rechtop in haar gasthuis-jak tegen haar kussen geleund, blauwe huil-kringen om de oogen. Zijn uitgestoken hand veinsde ze niet te zien, en werkelijk schoten haar oogen ook in eens vol tranen. Ze zei niets, eerst omdat haar stem stokte en toen omdat ze zich schaamde te bekennen, dat haar keel als met vuur schroeide. Stilzwijgend nam hij al de ellende in zich op: daar lag ze, met een afschuwelijk gif door alle bloedvaten, na schijnbaar herstel telkens weer bedreigd met nieuwe, vuile en pijnlijke openbaringen er van, misschien wel haar heel leven door. En naast haar een meisje, nog heelemaal een kind, misschien nauwelijks zestien jaar. Een nette juffrouw in het zwart, met zorgelijke rimpels in het voorhoofd, zat schreiend bij haar bed. Maaike had zijn blik gevolgd en fluisterde met pijnlijke trekken: ‘'t Is der dochter. Ze naaide op een atelier en ging wel 'ris met heertjes uit, hêt ze nou 'er moeder bekend.’
Haar heesch en smartelijk fluisteren bracht Nard weer tot het besef van haar toestand en hij barstte uit: ‘Die verd.... smeerlap! Wat hêt-ie je vernield....’
Maaikes roode huiloogen staarden wanhopig strak door haar tranen heen en Bleekers voelde, wat ze zeggen wou: overal geschuwd en daardoor niet in staat den kost voor haar kindertjes te verdienen, en zichzelf als een onrein wezen ver moeten houden van elke innigheid met haar kleinen. En dan nog die afzichtelijke toekomst van een verder huwelijksleven, van het ter wereld brengen van wezentjes, die een vergiftigd bloed als ouderlijke erfenis mee- | |
| |
brachten. Hij zag, hoe ze verschrikt gluurde naar het midden der zaal, waar uit een getralied ledikantje kindergeschrei opging: een pasgeboren zuigeling evenzeer besmet als al die verwerpelingen hier!
‘Maar dàt zal niet gebeuren: hij hêt je nou genoeg getrapt,’ vervolgde Nard zijn gedachtegang overluid en het moedelooze wezen richtte het hoofd even veerkrachtiger op.
‘De zusters zegge, dat je om zoo'n rede geen echtscheiding kan krijge,’ fluisterde ze neerslachtig.
‘Bennen ze mal,’ gromde Nard. ‘'t Is toch overspel....’
‘Als hij 't ontkent, zeit de dokter, geeft 't niks.’
‘Ontkenne, ontkenne! Dan zal Pauw 't er wel met z'n klompe uittrappe! Maar as jij van 'm af wil, dan zàl 't gebeure. En echtscheiding of niet, laat ie 't hart hebbe, bij je te kome!’
De sloof monterde heelemaal op: een leven van schande en armoe, alleen steunend op de krachten van haar vernield lichaam, leek haar al een zaligheid, als ze zoo rustigjes kon wonen, bevrijd van dat gemelijke, vuile, luie wezen, dat altijd de hel meebracht in huis en waarvan ze nu walgde....
‘Wees jij maar gerust en word maar gauw beter, hoor! 'k Zal kijke, wat er met je kindertjes te doen is. En hìj zet geen poot meer onder je tafel.’
Nard was erg vreemd vandaag; zijn strakke stoppellippen beefden en zijn stem huilde, of hij een teer juffertje was.
‘En hè-je 't hier goed?’ vroeg hij bezorgd.
‘Best. De zusters zijn zoo lief! Maar as u 'ris wist, wat je hier hooren moet! Allemaal delle uit de gemeenste buurt: die hier achter uw rug, en die daar naast en die.... 'k Had zelfs van Kees nog geen honderdste part van die gemeenheid gehoord.... Zoo gauw de zusters maar niet in de buurt benne....’
Bleekers verbaasde zich niet over haar woede tegen die verlorenen: ze zag er de oorzaak in van al haar ellende. Maar zelf rilde hij, als hij zoo rondkeek, en een vage zelf-beschuldiging stemde hem tegenover Kees wat milder. Buiten echter vond hij zijn zelfbewustheid terug: wat 'n jongmensch doet, mag gemeen genoemd worden, maar als een getrouwd man, die vader is van twee lieve kinderen, zijn gezondheid vernielt in de gemeenste krotten, dan is dat lager dan laag. En om daarna z'n arme wijf er aan te wagen, duivelsch, hij moest er niet aan denken! Als hij Pauw zijn groote voeten en gespierde armen had, dan sloeg hij hem te pletter en vertrapte 'm in het slijk!
| |
| |
Hij ontstelde en voelde zich bleek worden, toen hij door het raam van een andere barak de fletse, lodderige facie van den kerel vriendelijk hem zag tegenknikken. Hij stak in een opwelling van haat de beide vuisten op en knarste de tanden. De gore kerel achter het raam glimlachte onnoozel en haalde onwetend de schouders op.
In een vaart stoof Nard door naar een advokaat. Hij zou er geen gras over laten groeien. Al zou 't 'm nog zooveel kosten, vóor ze uit het ziekenhuis kwamen, moest de scheiding er door.
Maar in de wachtkamer bij den advokaat begon zijn zuinig overleggende aard weer boven te komen. Waarvoor zou hij handen vol geld wegsmijten, als het proces pro deo kon gevoerd worden? Hij moest toch hard voor z'n geld sjouwen, en Roondert kreeg nog een zware hypotheek....
De advokaat liet hem niet lang aan zijn gepeinzen over, want eigenlijk had hij Bleekers meer laten wachten om zich den schijn van geaffaireerdheid te geven. 't Was voor hem nog een heele gebeurtenis, als er zich een client aanmeldde en hopend op een zaakje, waaraan wat te verdienen viel, liet hij niet zooveel tijd voorbijgaan, eer hij gewichtig op de schel drukte, om zijn bediende - den kwajongen, die open deed en verder in de wachtkamer met een groot vel papier voor zich detective-romans las - het sein te geven, dat hij den bezoeker ontvangen kon.
Nard gaf hem den indruk van een rijk boertje en met veel vriendelijkheid hoorde hij het relaas aan, zich bewogen toonend over het lot van de arme vrouw. Hij was zelfs verontwaardigd, dat de wet, afgezien van de vraag wie de schuldige was, in zulke gevallen geen scheiding op bloote aanvraag van éen der partijen toestond, den medicus gehoord, omdat de gevolgen voor de toekomst zoo ontzettend konden wezen. Hij rekende uit, dat als gronden konden opgegeven worden ‘overspel en mishandeling’, en dat er alle kans bestond door een vlugge berechting den beschuldigde bij verstek te doen veroordeelen, omdat schaamte en gemakzucht hem wellicht zouden weerhouden aan de dagvaarding gevolg te geven.
Maar toen Nard er van sprak, om Maaike pro deo te laten pleiten en inlichtingen vroeg naar den daartoe te bewandelen weg, had de advokaat moeite zijn teleurstelling te verbergen. Hij kon het geld ook zoo goed gebruiken! En overtuigend toonde hij aan, hoeveel bezwaren daaraan verbonden waren: eerst als een bedelaar paradeeren aan het gerechtshof om een volgnummertje te krijgen
| |
| |
voor toelating bij den president, wat alleen maar 's Woensdags kon gebeuren; dan een halven dag op je beurt wachten en als je er eindelijk in geslaagd was den president te naderen, dan de kans loopen, dat hij de zaak niet de moeite waard vond. Of zoo dit niet het geval was, en je een advokaat werd toegewezen, dan kon je er zeker van wezen, dat die je ook niet vriendelijk zou ontvangen en misschien voor de heele eer bedankte, waarop het spelletje van voren aan begon.
Nards koopmansaard proefde aan welken kant wellicht overdrijving plaats had, en toen hij genoegzaam ingelicht was, betaalde hij het advies en liet zijn raadgever teleurgesteld achter, die bij zichzelf narekende, dat dit de negende cliënt was in het heele jaar, en ook de negende, die met één consult voldaan was en netjes de som van f 1.80 aftelde.
Bleekers stond op de gracht zich besluiteloos heen en weer te wenden: hij moest aan het werkhuis een bewijs van onvermogen voor Maaike aanvragen, dan kon hij dat laten afhalen en daarmee naar het bevolkingsbureau gaan, en juist op een Woensdag in de stad komen, om bij den President toegelaten te worden. Hoe hij ook rekende, hij zou er dagen en dagen achteraanloopen aan hebben en het zou weken duren, eer het proces aanhangig kon gemaakt worden. Even kwam nog de gedachte in zijn hoofd, om opnieuw aan te bellen en de zaak in handen van den advokaat te geven. Minstens honderd gulden zou 't hem kosten, als alles vlug afliep. En honderd gulden had hij maar niet voor het opscheppen. Wat waren die paar honderd guldens van zijn ouderlijk erfdeel geen ontzaggelijke som geweest in zijn oog, en de bron van zijn heelen welstand.
Zelfs had hij aanvechtingen, om alles te laten rusten: Maaikes leven was toch bedorven....
Lang kaauwde hij heftig op zijn pruim, maar de gedachte aan die kleintjes, waarvan de oudste zoo op Annetje leek, weerhielden hem de zaak op te geven. Hij sloeg den weg in naar het slop, waar Maaike woonde.
Eenige vrouwtjes met bleeke gezichten stonden rondom een kar met misbakken glaswerk en de koopman maakte zich heel druk, om met zijn waardelooze prullen een deel van het schrale weekloon af te hengelen. Nard zag er niet heel vriendelijk uit. Het gescharrel door de dompige rumoerige buurt had hem vermoeid
| |
| |
en de armoe en vuilheid van het slop deed hem nog meer in zichzelf grommen, waarom hij ook zoo gek was, zich door de familie te laten opvreten en waarom zoo'n Maaike nu ook zoo blindelings tegen alle goeie raadgevingen in haar ongeluk geloopen was.
‘Zeg baassie, kijk je naar die mooie pulletjes, of naar die fijne, kristallen suikerpot? Prachtig kostelijk, om voor een verwelkomthuisje in mee te nemen. Daar, pak an, omdat je je vrouw blij maken wil, krijg je ze voor'n schijntje. Pak an!’
En de ijverige koopman moffelde hem de rommelige dingen in zijn armen. De wijven lachten en Nard bromde: ‘Stik, vent, met je scharre! Weg er mee, of 'k laat ze valle....’
Dat vond de koopman ook geraden en een van de vier vrouwen, die al den tijd begeerig witte theekopjes had bekeken, betast en zelfs om ze te probeeren naar den mond had gebracht, zag nu op, Nards stem herkennend.
‘Hé, oome Bleekers, kom boven. Je weet er zeker alles van....’
Of hij er alles van wist! Hij volgde Tinet, - zooals hij haar altijd door Maaike had hooren noemen, - en zag, hoe mager het gore halsje was en hoe er twee kringvormige nagelkerven in de pezige rechter-nekspier waren geklauwd. Het sloofje werd zoo mishandeld door haar man, als die dronken thuiskwam. Toch was ze gek op den vent en kon ze er geen kwaad van hooren. Al zou ze als een hond aan zijn voeten liggen, dan zou ze nog met dankbare liefde naar hem opzien. Maaike had er vaak van verteld en haar lot geroemd in vergelijking van dat van het magere buurvrouwtje.
De trap stond haast rechtop en de treden waren zoo smal, dat de teenen van Nards lompe schoenen nauwelijks er steun op konden vinden. Hij had alle moeite om niet achterover te slaan, en hoe hooger hij kwam, hoe vuiler de atmosfeer werd: een zure, benauwde lucht als van een dichtgesloten, schimmelige kelder.
‘Doe maar voorzichtig,’ waarschuwde Tinet van boven, want het was verwonderlijk, hoe snel ze de derde verdieping had bereikt.
Bleekers vloekte in zichzelf en op elk portaaltje kneep hij den neus dicht, terwijl hij met de voeten tastte naar de volgende trap.
Tinet stond hem in de deur van haar kamer op te wachten. Daar was 't tenminste wat lichter en het raam stond gelukkig op
| |
| |
een kier. Zijn eerste zoeken was naar de kindertjes, die hij op de aanwijzing van Tinet onder de tafel naast elkaar zag liggen, de kopjes vlak bij elkaar en de grootste de hand op de schouders van de kleinste....
Zijn verontwaardiging, omdat hij zichzelf zooveel moeite had aangedaan en omdat de armoede zich zoo onaangenaam aan hem opdrong met vuilheid en vieze luchtjes, zakte weg en, het hoofd meewarig schuin op zij, bleef hij naar de kindertjes staren. Allerlei weeke aandoeningen kwamen in hem op en Tinet zag zijn oogen vochtig worden. Nard trachtte zijn tranen niet te verbergen, want er was hem niets anders bewust, dan dat daar die twee kleinen lagen, als jonge honden op den vuilen vloer, en dat die oudste nog op zijn Annetje leek, al was mond en neusje ook vies aanvoerd en het haar tisserig, en dat hij weer zijn eigen Annetje voor zich zag, trippelend van het duin op dien mooien Zondag in Noordwijk, met de knuffel-knuistjes bloempjes plukkend en plotseling op het guitige mopneusje rollend. Zìjn Annetje met dat ronde gezichtje en dat leuke mopneusje! Hij zou wel willen snikken, maar het besef, dat hij niet alleen was, kwam nu klaar in hem op. Hij bukte zich en nam de oudste bij het besmeurde armpje, om zijn aandoening te verbergen. Hij kuchte en lachte wat en snoot den neus, om zich kordaat te toonen. Toen haalde hij een schoonen zakdoek voor den dag - hij ging nooit zonder zoo'n reserve naar de stad: 't was zoo gemakkelijk om boodschappen in te knoopen! - hield die onder de kraan in de benauwdriekende gootsteen-privaat-kast en hurkte weer bij de slaapstertjes neer.
‘Wil-je wel geloove, da'k ze zoo net nog gewassche had. Maar dat zit overal aan met die grijpgrabbel-handjes: aan de aardappelschille, aan de bloempotte, je weet 't zoo niet...,’ verontschuldigde Tinet zich.
Nard vond, dat ze geen verontschuldiging noodig had: als zoo'n afgeranseld, uitgemergeld menschje de paar centen, die haar dronken vent haar voor het huishouden toewierp, nog deelt met de verlaten stumpertjes, op gevaar af zelf er weer dubbel ransel voor te krijgen, dan was er al heel veel verricht. En dat ze van zindelijkheid niet afwist, wie zou dat vreemd kunnen noemen in iemand, gewonnen en geboren in een vuil slop-krotje?
Maar toch werd het hem wee in de borst, als hij er aan dacht,
| |
| |
hoe die kleintjes hier aan zooveel gevaren waren ontkomen: had Tinet's vent ze niet kunnen mishandelen, hadden ze niet het kamertje af kunnen loopen en de trapjes kunnen afrollen, of met de rond slingerende lucifers spelen, terwijl het wijfje boodschappen deed of met de buren zich rondom de heerlijke glas-misbakken verdiepte in de mogelijkheid van een pul of een suikerpot te koopen?
De oudste begon zich uit te rekken onder den invloed van de frissche afwassching. Eindelijk, de oogen een paar keer openkierend, zag ze verbaasd den nu lachenden man aan, die boven haar hurkte, en vertrok eerst het gezichtje schrikkerig in de meening, dat het haar vader was. Maar plotseling stonden de oogje rond open met een lach-glans er in en de handen toestekend, riep ze blij: ‘Oom Nard, oome Nard....’
Ze werd met ware apenliefde behandeld, het roode snoetje aan alle kanten gezoend en tegen zijn harde baardstoppels gedrukt, het heele lijfje als een goor hoopje kleeren in zijn armen tegen zijn borst aan. Ze kraaide en kreunde tegelijk en schaterde dan weer: ‘O, Geertie, oome Nard, oome Nard!’
Ook Geertje werd nu afgewasschen: Tinet had het verpoeterde vod, dat voor thee-doek fungeerde, over haar gezichtje gedweild en Bleekers walgde er van. Hij wierp haar den zakdoek toe en spoedig zat hij bij het nu hoog opgeschoven raam, op elke knie een kleine.
‘Poetie stout,’ ratelde Tony de oudste, ‘poetie blijft maar altijd weg,’ maar toen begon ze te schreien: ‘Oome moet Poetie halen!’
En de andere aaide hem met de hand over de breede stoppelkaken: ‘Mee, mee, naar Poetie!’
Het bleeke wijfje met de blauwe kringen onder de oogen, stond alles meewarig lachend aan te zien: ‘De stumperds. Ze hebben al wat naar der moeder gevraagd. Zoo gauw ze wakker worden soms.’
Nard had een besluit genomen en zoo zonder onmiddellijk tegenpruttelen over zijn dwaze braafheid: hij zou de kindertjes meenemen tot de moeder ze weer hebben kon. Ze kraaiden haar blijdschap er over uit en Bleekers, de armzielige houding van de versmade pleegmoeder ziende, troostte haar: ‘Kinderen benne toch maar kindere. Nou hè-jij ze opgeraapt en verzorgd, en zonder aan je te denke gaan ze met me mee. 't Is ook geen gekheid, in de tram, in de boot....’
| |
| |
En ze klapten in de handjes, terwijl Tinet ze verder opmonterde: ‘En dan in een groote tuin, en die oome hèt 'n paardje en kippetjes en knijntjes.’
Ze rammelden in gebroke taal over al die heerlijkheden, terwijl ze haar mooiste jurkjes aankregen en Nard ze het haar rechtschikte.
(Wordt vervolgd.) |
|