| |
| |
| |
Verzen
door Marie Metz-Koning.
Stilte.
Ik hef mijn effen aanzicht in den vrede
Van 't schemer-licht, dat langs de stammen vloeit;
En wijd, als waar' 'k een bloem die t' avond bloeit,
Spreid ik mijn aandacht met het alles mede....
De luide landen liggen, moe-gestoeid;
De woelge waatren wachten, uit-gestreden;
De bloemen, om hun harten toe-gegleden,
Zijn als de loovers tooverstil geboeid....
Zal God nu uit zijn hoogen hemel treden,
Zijn zoete voeten in de stilt' geschoeid,
Te gaan langs de aarde, die hem tegengroeit,
Met allerhoogste zomer-lieflijkheden?
Ik hef mijn effen aanzicht in den vrede
Van 't schemerlicht, dat langs de stammen vloeit.
| |
| |
Voorjaarswind.
Zoo zoet en zangrig suist door de ijle twijgen
De prille wind, van zon-beloften luw,
Dat mijmrend: is de lente daar al nu?....
Al overal de bleeke menschen neigen.
Hun handen, brandend van gespannen werken,
Waarmee een elk zich winter-vreugde loog,
Zijn even stil; en in hun droomend oog
Is scheemring van een schoon geloof te merken....
En wie de spiegling van een wreed verleden
Droeg in zijn ziel, veel bleeke maanden lang,
Hoort juichen in dien wind den zegezang
Van smarten, in trotsch harte zèlf volstreden....
Zoo zoet en zangrig suist door de ijle twijgen
De prille wind, van zon-beloften luw,
Dat mijmrend: is de lente daar al nu?
Al overal de bleeke menschen neigen.
| |
| |
Droeve oogen.
Uw oogen doen me aan doode bladers denken;
Aan najaars-bladers, bruin, van nat-beglansden,
Die langs alleen-gelaten lanen dansten,
Waar wilde wind ze waaide in dwarlend zwenken,
Tot ze eindlijk vielen, moe, en zich verschansten
Bij boomstam of in vore; waar ze wenken
Wel eenzame oogen, die in droef herdenken
De lanen inzien: de eenmaal groen-gekransten.
Mijn oogen waren eenzaam; en ze zagen
Uw oogen-bladers, waardeloos, verlaten,
Die winter-klagend in uw aanzicht lagen....
En tusschen blijde, en tusschen droever dingen
Voel ik nu telkens - mocht dit u maar baten! -
Dien stillen blik van doode bladers dringen.
| |
| |
Storm!
Hoort! hoe het dreunt en davert van geluid,
Als waar' een krater, brakend fel, onze aard'.
Door 't bangste van den nacht, in volle vaart,
Jaagt rijder Wind wild rittend langs mijn ruit.
Met helsche hoeven plettrend wat hem stuit,
Stuift, boome' en bloemen snoeiend in mijn gaard'
Zijn donker ros, wuifmanen en wuifstaart
Door krocht en bocht: wáár zich een weg ontsluit.
Hei! rijder Wind, licht mij nu even uit
Mijn warme woôn, waar goedheid mij vergaart
Aan schatten alles, wat de blijdste bruid
Als kind zich droomde en maagd, opdat uw paard
Ik plettrend menne, waar ik moe-gestaard
In haat op macht, mijn woorden dóód op luid.
| |
| |
Doode Dag.
Nu lijkt het woud een wording van metaal.
De bronzen boomen krommen, norsch geschaard,
Hun donkre wortels diep in donkere aard,
En kronklen zwart hun takken, ijzer-kaal,
Langs looden hemel. Broos als brokklig staal
Slaan ze elkaar stuk, waar kil de wind er vaart.
Uit vijver, gepolijst, rood koper, staart
De bodem op, door rimpling zilver-vaal.
In struiken schuren schor, of knarsen schraal,
De bladers; roestig, rul bijeen-gegaard
Langs berm en tronk.... Ach, ik, verstillend, dwaal
En toef en zoek, waar niets liefs bleef gespaard:
Een angstig kind uit àl te wreed verhaal,
Dat levend zelf, door doode wereld waart.
| |
| |
| |
Van moeder Leed en vrouw Verdriet.
I
De bleeke moeder Leed en vrouw Verdriet,
Heur katte-krallen ingetrokken, stonden
Beî bij mijn wieg te popelen: ze vonden
Dat deze prooi hun niets te wenschen liet.
Haar hart is zacht, sprak vrouw Verdriet; 'k geniet,
Als ik bedenk hoe diep 't zal zijn te wonden.
Heb ik haar in mijn nevelnet gebonden,
Zei moeder Leed, dan zingt ons menig lied!
En om de beurt - och, kindje, dwing zoo niet!
Bewaakten zij me, en dede' elkander konde,
Hoe ik gauw groot en sterk genoeg bevonden,
Dan dragen kon èn wonde èn smart-van-'t-lied:
En om de beurt - och meisje, schrei zoo niet!
Heb ik hen zorgzaam aan mijn zij gevonden.
| |
| |
II
En vrouw Verdriet heur valsche handen lei
Stil op mijn borst; maar als ik even lachte,
Dan lachte ze ook, en kneep heur kralle' in 't zachte
Van dit zacht hart, tot blijheid was voorbij....
En moeder Leed, als ik van vreugde zei
En in de zon zag, wond een wolken-ragte
Me om 't voorhoofd, totdat alle licht-gedachte
In donker stierf, dan juichend bij mijn schrei....
O, moeder Leed, o, vrouw Verdriet, gij beî
Mijn blijde beulen, neem niet àl mijn krachten,
In stillen ban van moe-geweende nachten,
In bleeke dagen, die 'k uw wellust wij....
Dwing-kindje is dood; schrei-meisje stierf in smachten
En rouw-vrouw wankelt.... laat vóór 't graf haar vrij!
| |
| |
Mijn denken.
Mijn denken lijkt een stille wildernis,
Een ouden tuin, in lange niet begaan.
Wijd open noodt geen enkle groene laan;
En kalm te wandlen er niet mooglijk is.
Veel takken, krakkend mij om de ooren slaan;
Doornranken, krammend om mijn kleeren, ris
Ik leeg van blaren, en mijn schreden wisch
Ik weg in 't zand, en weet niet hoe te gaan....
En telkens, uit hun blauwe loovernis
Zien oude beelden mij verwijtend aan....
't Zijn godenbeelden, wreed verminkt, van lisch
Belijnd; gebronsd van mos en dorre blaân....
En weenend, wijl 'k hun gave schoonheid mis,
Wend ik me weg.... en weet niet waar te gaan....
| |
| |
Wijding.
Als een blank vijvertje, effen, enkel licht,
Dat uit een wal van mos en dorrend goud
Door tak-gewar van wintersch worstel-woud
Den klaren blik ten eeuwgen hemel richt,
Schoon 't alle beeld weerspiegelt van wat schouwt
Er in zijn klaart', en 't altijd open ligt
Voor nieuwe beelden, en 't dier beelden wicht
En veler warling op zijn glansvlak houdt,
Ziet, spieglend levensbeelden velerlei,
Uit drokke worstling van dit tijdlijk zijn
Diep uit mijn weze' een blik, aandachtiglijk.
En al wat spiegling in zijn klaarte lei,
Zij 't dolle vormen teek'ne of stiller lijn,
Wijdt hij der eeuwge beelden eeuwig rijk.
|
|