| |
| |
| |
'n Moeder
door Frans Netscher.
I.
Willem klopte met den voet van zijn glas op het tonnetje.
- Bitte? vroeg de waard, die een Duitsch krantje achter de toonbank stond te lezen.
- Noch eins! bestelde hij met een wenk van zijn hoofd.
Het krantje werd neergelegd en de dikke kastelein kwam zelf het glas aannemen, het overgevend aan een bierknecht met een lang blauw voorschot, dat met bandjes om zijn schouders was vast gemaakt. En deze verdween er een keldertrap mee af.
Toen gaf Willem zijn gedachtelooze attentie weer aan de twee kaartspelers.
Deze hadden hun glazen al eenigen tijd leeg, maar vergaten nieuwe te bestellen. Ze gingen in hun spel op. Als verwoede skaters sloegen ze met hun knokels op de tafel, boden met schorre passiestemmen tegen elkaar op, zwegen in lange stilten, plotseling doorkeft met snauwende tegenspraken. Dan schuffelden de kaarten weer, krasten de nagels over het hout bij 't opschrapen.
Met een stille tevredenheid op zijn goedig gezicht zat Willem dit aan te zien.
En zoo elken avond.
- Coupeeren! klonk 't ineens weer met een snauw als een bevel.
Met een klets sloeg Horstval het pakje kaarten voor Dankelman neer, die het hoofd even had omgewend om zijn uitgegaan eindje sigaar weer aan te steken.
De dunne rook hinderde hem in zijn oogen; en de oogleden
| |
| |
bijna sluitend, het hoofd achterover, om zoo min mogelijk last te hebben, den lucifer voor zijn sigaareindje, pakte hij bijna op den tast wat kaarten van het stapeltje en sloeg ze met een klets naast de andere op het tafelblad.
- As-je-blieft! kauwde hij er, als met een vollen mond, achter zijn sigaar uit.
Horstval ging weer geven, en Dankelman smeet den lucifer weg, de kaarten opgrissend en ze in een waaiertje vóór zich in zijn hand openspreidend.
Willem zei niets. Hij bleef maar lekker soezend achter zijn tonnetje naar ze zitten kijken. Hij was zóó tevreden.
En zoo élken avond.
Dat was een gewoonte geworden. Alleen Zondags kwam hij niet. Maar overigens kon men hem hier iederen avond tusschen acht en negen uur aantreffen. Toen de kastelein van de Hubertus-straat naar dezen bierkelder verhuisd was, waren een groot deel der stamgasten meegegaan. Ze konden niet meer buiten zijn bier; in andere koffiehuizen smaakte 't hun niet.
De kelderknecht was uit het trapgat opgedoken met het gevulde glas in de hand; 't had wel wat lang geduurd, maar daar waren de klanten aan gewend en het bier was dan ook prachtig getapt; het schuim stond dik en melkwit op den kop en leek wel geklopte room, men kon er putjes in blazen: - dàt was de trots van Herrn Fünckler; niemand in heel Rotterdam kon het bier zoo goed behandelen als hij.
Hij plompstapte weer op het keldergat af, nam het glas van den kelderknecht aan en zette 't voor Willem op zijn tonnetje.
- Prosit!
Willem hief het op tegen het licht, veegde den aanslag der kou voor en achter af, kajoleerde met zijn blik het heerlijk doorschijnend amber van het bier. En zijn lippen toetend vooruitzettend, slurpte hij het koude vocht met dichte oogen op.
- Schmekt's? vroeg Herr Fünckler achter de toonbank.
Willem likte het schuim van zijn snorranden.
- Best! bromde hij tevreden.
Sjonges, toch lekker, hoor, duuvels lekker.... Zijn hoeveelste was dat ook weer? Ah ja, pas zijn tweede.
't Was onder het klubje bierdrinkers, een man of tien-vijftien, waartoe Willem ook behoorde, een heele sensatie geweest, toen
| |
| |
op een goeden dag een der leden met de tijding was gekomen, dat hij een nieuwe gelegenheid had ontdekt, waar uitmuntend bier werd verkocht. Dat bierhuis behoorde aan een mof en was in een onmogelijk straatje achter de Hoogstraat gelegen. En hij deed er allerlei verhalen van: 't was écht Pilsner, de kelder werd dag en nacht op temperatuur gehouden, er hing een thermometer en de waard ging voor elk glas zelf naar den kelder: - geen pomp en koolzuur en al die rommel, die het bier maar bederft. 's Avonds gaven de trouwe bezoekers van de klub elkander rendez-vous in deze gelegenheid in het achteraf-straatje, waar een oude kanapee, een paar tonnetjes en eenige donkere tafeltjes iets ‘gemüthlichs’ aan het lokaaltje schonken. En 't was hen zoo best bevallen, dat zij er sinds dien avond iederen dag waren teruggekomen.
- ‘Vijftig.... Zestig.... Honderd!’ bood Dankelman op.
Toen viel de stilte weer; de knokels der spelenden bonsden op het tafelblad bij 't neerwerpen der kaarten; de krant, die de waard stond te lezen, kraakte ritselend; de gasvlam boven het hoofd van Willem snorde. En van béaat genoegen in deze lekkere stilte schurkte hij nog eens gemakkelijk in zijn stoel heen en weer.
Er was in het oude zaakje een intimiteit tusschen de leden van het klubje en den Duitschen ‘Wirth’ ontstaan. 't Waren meestal heeren van een veertig of er even over; haast allen hadden eigen zaken of kantoren; ook was er een dokter onder, ongehuwd, zooals alle anderen. En op oogenblikken, dat ze eens alleen waren of op iemand zaten te wachten, hadden ze een praatje met Herrn Fünckler aangeknoopt, hem bij zich aan 't tafeltje of 't tonnetje doen aanzitten. Zoo kenden in den loop der jaren alle leden de geschiedenis en de levensomstandigheden van den waard, en deze was op zijn beurt op de hoogte der positie en de levenswijze van alle leden van zijn klubje stamgasten.
Door hen waren meer klanten gelokt, en na een paar jaar was de zaak van den Duitscher zoo goed gegaan, dat zijn lokaliteitje te klein was geworden. Hij had dus om verhuizen moeten gaan denken. En natuurlijk waren de leden der klub in deze aangelegenheid gekend. Eenigen hadden zelfs naar een andere plaats helpen uitkijken, want hij moest zooveel mogelijk in het centrum der stad blijven, waar de meesten op kamers woonden.
Horstval was de man geweest, aan wien de eer toekwam de nieuwe lokaliteit gevonden te hebben. Hij werd dan ook de stam- | |
| |
vader der klub genoemd. En sinds dien was de zaak van Fünckler gevestigd in een der nauwe, minder aanzienlijke straatjes aan den voet der Laurentiuskerk. Maar wat kon dit de leden der klub schelen? Als ongetrouwde heeren gaven ze er niet om, of men hen dit straatje zag ingaan. 't Lag makkelijk voor hen in de buurt en het bier bleef goed.
De nieuw lokaliteit was in een oud pakhuis gevestigd, met gekalkte muren en een besteenden vloer. 't Was er hol. Maar de stamgasten waren aan deze omgeving gewoon, zagen er de naaktheid niet meer van. Bovendien was de inventaris van het oude zaakje mee oververhuisd: de ouderwetsche kanapee, de tafeltjes en tonnetjes. De leden voelden er zich dan ook thuis.
Overdag kwamen ze er echter nooit; maar 's avonds liep 't vol.
Dankelman, die prokuratiehouder was op het graankantoor van Gunther en Co., kwam meestal 't eerst, want zij sloten om zes uur, op Engelsche manier. Horstval, koffiemakelaar, volgde hem met een korte tusschenpoos. En dan verschenen sukcessievelijk Van der Horst, chef de bureau op de Amerikaansche lijn, die ze een tijd gemist hadden, toen hij voor eenige maanden naar New-York was overgeplaatst; Dilleman, kompagnon in een groote kistenfabriek op Feijenoord; Wiegant met zijn fox-terrier, eigenaar van eenige Rijnsleepbooten; Kaspers, die altijd lekkere sigaren opduikelde in onbekende winkeltjes; Dr. Arends, die 's avonds wel eens werd opgehouden, maar tòch nog kwam, al was 't nóg zoo laat.
Behalve deze geregelde klanten waren er nog een vijftiental, die af en toe eens kwamen, wel eens één of twee avonden oversloegen, maar toch tot de stamklub gerekend werden.
- Verdikkie! vloekte Dankelman, die verloren had en betaalde. En zijn glas leeg ziende, riep hij in schijnbare boosheid: ‘Zeg 's, Fünckler, vergeet je me? Is er niks meer?
- Ach so! Nein! Nein! haastte zich de waard.
En in een goede luim, zich gezellig de vlakke handen vlug tegen elkander wrijvend, terwijl Horstval de kaarten schudde, wendde hij het hoofd ter zijde naar Willem.
- Zeg 's ouwe heer, zeg jij niks? Laat je stem 's hooren.
- Dan lei ik jullie maar af, akelige dobbelaars.
- Dobbelaars! schokschouderde Dankelman.
- Nou, dan niet! Vroolijke lui zijn jullie!
| |
| |
- Doe dan mee.
- Zou je danken.
En Willem klokte weer eenige slokken bier naar binnen, trok eens lekker aan zijn sigaar, en zich opnieuw latende terugzakken in zijn stoel poefte hij eenige rookwolkjes de lucht in, het hoofd achterover.
Neen, daar deed hij nooit aan mee. Dat lamme kaartspelen, daar had hij 't land aan. Het interesseerde hem niets. Hij was te loom, te apathisch om zich daarvoor in te spannen. Hij kwam hier bij zijn biertje, om eens lekker niets te doen, en dan zou hij nog van die stomme kaarten in zijn handen nemen.... Hij dacht er niet aan. Zijn sigaartje en zijn potje Pilsner waren voor hem voldoende. En 't liefst zat hij dan wat te kletsen, geen kwaadspreken of afgeven op anderen, neen, daar deed hij ook niet aan, daarvoor was hij veel te goedhartig, te leuk, en daarvoor mochten ze hem allemaal. Nooit zou men hem op een ander hooren afgeven, en als er van een afwezige eens iets gezegd werd, dan zou hij altijd diens partij opnemen, vergoelijkend, exkuses vindend, eindigend met: ‘Nou ja, wat gaat 't ons ook eigenlijk aan, hê?.... Laat ieder nou doen wat-ie wil. Je kan altijd wel aanmerkingen maken.’ Van dat gezanik wilde hij in zijn laissez-faire goedhartigheid niets weten. Kom allo!.... Maar eens recht gezellig een potje kletsen, daar hield hij van, dat mocht hij wel. Embonpoint-buikig tegen het tonnetje, de handen in de broekzakken, de sigaar in een papieren pijpje dwars in den mond, het schuimend potje bier vóór zich, met een prettigen glans van gezelligheid in de trouwhartige blauwheid zijner hondenoogen, hield hij er van een boom op te zetten. Maar nooit domineerde hij het gesprek; dat lag niet in zijn lijdzame natuur; daarvoor was hij niet agressief genoeg. Liefst zat hij maar naar de anderen te luisteren, er af en toe eens een woord tusschen gooiend. Stil, rustig in zich zelven, tevreden, zonder gedachten savoereerde hij dan de stemming in zich, het prettige oogenblik van den voor-avond, het gegons der stemmen, het lachen, het béate van de zoete leegte, waarin geen enkele gedachte hem kwam storen en waarin geen enkele kracht verbruikt werd. En zóó ging hij dan in die savoereerende goedhartigheid op, wanneer alleen
zijn oogen meeleefden, dat de kennissen hem meenden te moeten opwekken met een: ‘Héé, Verkuijlen, wor's wakker!’ En dan maakte hij met
| |
| |
zijn hand een wuivend gebaar van afwijzing, dat zeggen wilde: Laat mij maar met rust. 't Is goed, hoor!
In deze stemming van béaat genot, van zalig nietsdoen, van soezende leegheid, waarin hij nu ook weer verzonken was, zonder te luisteren de stemmen der spelers hoorend, zonder te zien naar Fünkler kijkend die zijn Duitsch krantje had omgevouwen en aan een nieuw blad begonnen was, werd hij gestoord door de stem van Dankelman, die hem maar niet met rust kon laten.
- Héé, Verkuijlen?
Willem schrok op en vroeg met dikke, afwezige stem:
- Ja, wat is er?
Dankelman had zijn horloge uitgehaald en liet hem de wijzerplaat zien, spottend lachend.
- Nu ja, wat zou dat? vroeg Verkuijlen.
- Is 't je tijd nog niet? plaagde Dankelman.
Willem lachte goedig met zijn blauwe oogen. En wel wetend, wat Dankelman bedoelde en waar hij hem mee plagen wilde, zette hij de aardigheid zelf voort.
- Laat me's kijken? Hou-je horloge 's wat dichter bij.... Ja, zoo.... Tien minuten voor negenen?.... Nee, dan heb ik nog tien minuten.
- Nou, dan zou ik 'r nog maar eentje nemen, plaagde de ander verder.
- Daar zeg je zoo iets!.... Fünckler!.... Herr Wirth.... Noch eins!
De anderen speelden weer voort.
Willem's dagverdeeling was zoo geregeld als een klok en ieder wist, dat hij altijd om negen uur heen ging - nu ja, 't mocht er wel eens vijf of tien minuten over worden, maar meer ook niet - om nog een grogje bij Marie te gaan drinken. Niets kon hem daar van afhouden. Men plaagde hem er wel eens mee - zooals nu ook weer - maar daar trok hij zich niets van aan, en nooit was hij er boos over geworden.
- Best hoor! Praten jullie maar. Ik ga mijn gang! was zijn halflachend antwoord op al die plagerijen.
Iedereen kende die verhouding van hem tot zijn Marietje al sinds jaren; en waarom zou hij er zich ook voor schamen, hè? Wat stak daar in? Een lief, goed kind, een beste meid, die hem trouw was.... Wie had daar nu eigenlijk iets mee te maken?....
| |
| |
Dat was zijn zaak, en hij hinderde er immers niemand mee....
Alleen als vreemden, bijloopers van hun klub, die zoo af en toe kwamen, er zich mee bemoeiden en zich over die zaak een vrijheid in het gesprek veroorloofden, denkend dat dit zoo'n gewone scharrelderij was en Marie beoordeelden zooals men over een gewone meid sprak, een schuine ui of een vuile mop over haar ten beste gevend, alleen dán verliet hem zijn sjoviale goedigheid en maakte zich een korzeligheid van hem meester. Maar 't lag niet in zijn aard om daar dan ruzie over te krijgen; nooit stoof hij op; hij bepaalde er zich toe eens heen en weer te draaien op zijn stoel, in 't eerst te zwijgen, om dan ineens een vraag over een onverschillig onderwerp aan een der aanzittenden te doen, als had hij niet eens gehoord waar die ander 't over had. Slechts eenmaal was hij werkelijk uitgevaren, en toen was hij wit van drift geworden en hij had aan een der stamgasten, die zich een ongepaste aardigheid op het verleden van Marie veroorloofd had, met een snauw toegevoegd: ‘Zeg's, bemoei jij je met je eigen zaken, hê! Er wordt jou niks gevraagd, is 't wel.... Nu, laat 't dan voor eens en altijd uit wezen!’
Men had opgekeken, verwonderd over Willem's uitval, niet gewoon dat hij zooveel woorden over dit onderwerp gebruikte, verbaasd hem zoo bleek van drift te zien.
En Willem had zich spoedig weer hersteld. Hij mocht zich niet opwinden of driftig maken. De dokter had 't hem verboden. Toen hij eenige jaren geleden eens een duizeling en een paar weken erge hoofdpijn had gehad, was hij voor 't eerst van zijn leven, op aandringen van zijn moeder en van Marie, naar een dokter gegaan. En deze had hem onderzocht en verklaard, dat hij een lichte hartaandoening had: wel niet gevaarlijk, maar hij moest zich toch in acht nemen. Fysieke inspanning moest hij vermijden evenals heftige aandoeningen van gepassioneerden aard. Zich kalm houden en volstrekt niet opwinden, dat was de boodschap, die hij uit de kamer van den dokter had meegekregen.
Zijn goedige, apathische natuur maakte hem 't opvolgen van dit voorschrift zeer gemakkelijk. Daar hij van nature zich toch al niet gauw opwond of in vuur geraakte en een rustig overleggend karakter bezat, volgde hij het bevel van den geneesheer zonder eenige zelfinspanning op. Hij leefde geregeld, zonder excessen. En dikwijls overlegde hij bij zich zelf, of hij 't een of ander wel doen
| |
| |
zou, met de overweging dat 't misschien niet goed voor zijn hart zou wezen. Dan kon hij 't nalaten, zonder dat 't hem moeite kostte. Zijn vrienden kenden hem zoo jaren als de sjoviale goedhartige kerel, die nooit met iemand kwestie had, een beetje voorzichtig voor zijn gezondheid, wiens leven zoo regelmatig als een ouderwetsch klokwerk liep en dien men nooit behoefde te vragen als er een extraatje was: een Rijnwijnfuif of een diner bij Riche in den Haag.
Wanneer men hem nog wel eens plaagde met zijn vaste gewoontetjes, dan liet men zijn verhouding tot Marie gewoonlijk buiten spel. En dat niet, omdat men wist dat hij er in gezelschap niet graag over sprak of over hoorde spreken, maar ook uit een stilzwijgende kieschheid, wetende dat hun verhouding van dien aard was, dat ze zich niet voor koffiehuis-aardigheden leende. Alleen een enkele der meer intieme vrienden veroorloofde zich, zooals Dankelman daareven, een zijdelingsche toespeling van vriendelijke plagerij.
Toen de Laurentius-kerk uit de rammeling van haar karillonnootjes eindelijk negen doffe bomslagen voortbracht, die ze neerbonsde over de stad onder haar, haalde Verkuijlen zijn horloge te voorschijn om te zien of 't goed liep. Hij verzette er iets aan, stak 't weer weg, en dronk toen met eenige langzame teugen het restantje uit zijn glas leeg.
Fünckler, die nu wist dat hij zou weggaan, kwam al naar zijn tonnetje om af te rekenen.
- Vier, hè?
- Vier, ja.
Hij betaalde, zocht naar zijn stok, dien hij ergens op zij had gezet, kwam langzaam overeind en groette.
- Bonsoir!
- Bonsoir!
- 'n Abend! bromde de Wirth na.
| |
II.
Hij liep den korsten weg naar de Daendelsstraat, waar Marie woonde. Eenige kleine straten en stegen aan den voet der kerk sneden een stuk van den weg af, en die nam hij ook nu weer, zooals iederen avond. En zoo stond hij na een paar minuten op
| |
| |
den Dwarssingel, waar 't al wat stiller was van uitstervend stadsleven. De trams waren minder vol; de witte ijswagentjes met hun koperen deksels, die op den hoek van de Aalbrechtstraat geposteerd stonden, waren op één na vertrokken; in eenige winkels was men bezig het licht uit te draaien.
Verkuijlen kende dezen weg op zijn duimpje; hij passeerde hier al bijna zes jaar, avond aan avond. Hij ontmoette veelal menschen, die hem gemeenzaam van uiterlijk waren geworden, omdat hij ze geregeld tegen kwam. Ook wist hij de gewoontes van de lui uit eenige winkeltjes: hoe laat ze sloten, wie er als klanten dikwijls over de toonbank heen stonden te praten, welke gasvlammen aangestoken werden en welke men uit zuinigheid uit liet. Het intrigeerde hem wat voor nering er nu geopend zou zijn in dat winkeltje op den hoek van de Jacobastraat; niemand scheen 't daar in te kunnen uithouden; 't leek wel of er een ongeluk op dat huis rustte, want de een na den ander ging er mis in, zoodat 't telkens leeg stond, met wat krijt op de ramen en een huurpapier tegen de ruiten. Nu ook was 't weer een tijd onbewoond geweest, maar nu hij op een afstand weer licht in het winkelraam zag, benieuwde 't hem wie er ingetrokken zou zijn. Dichtbij gekomen, bemerkte hij dat er een vruchtenzaakje in gevestigd was. En hij bleef even staan kijken: blondgele meloenen, perziken met roode vlekwangetjes in kistjes, donker blauwe druiven met wittige dauwvlekken op hun rondingen, bossen rabarberstelen uitloopend in roode uiteinden als afgebroken bloedvingers en twee pyramides van bronzige peren aan de zijkanten, waren achter de ruit uitgestald. Twee glasvlammen wierpen een geel-ros schijnsel over al die vruchten, en 't zag er frisch, gezellig en netjes uit. Maar hij zag niemand achter de toonbank. Zeker ook al niet veel te doen! dacht hij. Of misschien al wat laat! Weet je wat? ik kon voor Marie wel 's wat druiven meenemen.
Hij ging binnen. Een dikke, frissche vrouw kwam uit de achterkamer. Ze had een vriendelijk praatje over het weer, boog zich over manden en kistjes, om uit de étalage een paar groote trossen te nemen, die ze in een stuk papier op de helder glimmende weegschaal voor hem afwoog. Eenige oogenblikken later stond hij weer op de stiller wordende straat, met het witte, krakende papier in zijn hand.
Hij had wel eens meer van die kleine attenties voor Marie. Na
| |
| |
al jaren met haar geweest te zijn, dacht hij er nog telkens om haar van die genoegentjes te doen: nu eens bracht hij wat bloemen mee, dan weer vruchten zooals nu, of een klein cadeautje: een nieuw snufje dat hij ergens in de stad voor een winkelraam had zien liggen, of een kaartje voor den schouwburg als er een nieuw stuk ging. En dat deed hij niet uit een jong-doende verliefdheid, want daar waren zijn gevoelens, zijn verhouding te bedaard voor, te eenvoudig, te veel van een man die een eenmaal geakcepteerde liaison heeft. Maar hij deed 't uit goedhartigheid, uit natuurlijke geaardheid om een ander graag een pleiziertje te doen. En daar hij wist, dat Marie veel van bloemen, vruchten en nieuwe snufjes hield en dol op de komedie was, sprak 't bij hem bijna vanzelf, dat hij daar om dacht en er haar mee plezierde.
Want hun verhouding was er een van rustige liefde, van kalm maar veel van elkander houden. Er was geen exubérantie in hun omgang, geen uitstorting in gepassioneerde buien van op en neer gaande stemmingen, maar hun gevoel was van een zachte, konstante warmte, van een stille blijdschap die hun geheele leven doorstraalde en die hun tevreden, rustig en intiem deed omgaan.
Ja, vroeger, vróeger was dat wel anders geweest. Na hun eerste kennismaking hadden ze avonden van heftigen hartstocht doorgemaakt, zoodat ze den volgenden dag dommelig en abstrakt waren geweest. En toen waren er ook wel eens scènes van booze woorden, van tranen, van nijdige zwijgingen voorgevallen. Maar beiden waren in dien tijd ook zooveel jonger, bijna twaalf jaar, want zoo lang kenden ze elkaar al.
Marie was toen tweede coupeuse in Maison Duroux, het groote damesmodemagazijn op de Blaak, waar ook een Fransche en Belgische coupeuse waren. Voor de zaak moest ze altijd chic gekleed gaan, en haar hoofd met blond geonduleerd haar, boven haar toiletjes, die boven haar stand waren, hadden de aandacht van heel wat jongelui getrokken. Ze was als een chic kind met een lief gezicht door de uitgaande heeren dikwijls begeerd en was ook herhaaldelijk nageloopen. Maar niemand was 't nog gelukt met haar uit te gaan. Men kende haar geen liaison.
Willem had kennis met haar gemaakt op het balkon van den tram. Om een gezochte aanleiding had hij een praatje aangeknoopt, was toen, onder veel tegenstribbelen van haar kant, met haar opgeloopen. En later had hij haar nog eens ontmoet, ook heel toevallig.
| |
| |
Zoo waren ze aan elkaar gekomen.
Willem, die meende in haar een scharreltje van het gewone soort te zullen vinden, alleen wat moeilijker voor de intiemiteit dan een ander - want al kende men haar geen liaison, 't stond toch bij hem vast dat zij uitging, maar in het geheim - kwam bedrogen uit. In plaats van een geraffineerd winkeljuffie, dat stiekem met de heeren naar onbekende adressen meeging, trof hij in haar een lief, zacht meisje, een eenvoudig kind, dat vroeger eens te goed van vertrouwen was geweest en er toen ingeloopen was.
Een paar jaar geleden had zij kennis gemaakt met een jong officier van de marine, een charmante jongen, die haar heelemaal had ingepakt. En toen was 't er van gekomen, met tranen en een beetje berouw. Maar toch waren ze doorgegaan. De officier had alle gevolgen voor zijn rekening genomen als er iets van komen mocht. Maar er wás niets van gekomen. En toen de tijd was aangebroken, dat de marine-officier voor drie jaar naar Indië moest, had hij haar onder allerlei mooie beloften achter gelaten; alleen had hij nog ééns 'n brief geschreven. En daarna was 't uit geweest.
Marie was in dien tijd gelukkig op den winkel gebleven en had dus nog haar brood na zijn vertrek. Maar ze had zich verder voor de mannen gewacht. Totdat ze na die paar jaar Willem had leeren kennen. En ze was werkelijk van hem gaan houden, en ze had gevoeld dat 't heusch liefde was wat er in haar omging. Zijn goedhartigheid, zijn eerlijke oogen, zijn zachtheid in den omgang met haar, zijn innemendheid die vele vrouwen al ingepakt had, hadden haar ook in hem doen vertrouwen. En na eenigen tijd had ze zich dan ook aan hem gegeven, uit een ware behoefte om voor hém te zijn.
Sinds dien tijd waren zij met elkander gebleven. Willem, die toen al als commissionair in granen een mooie zaak had en goed in zijn geld zat, had er gauw over gesproken haar van den winkel af te nemen, want hij was in den beginne wel wat jaloersch geweest, daar hij wist dat ze veel nageloopen werd. Maar zij had niet gewild; nu had zij een fatsoenlijke positie en ze konden toch zooveel uitgaan als ze wilden; ging zij van den winkel af, dan werd ze een onderhouden vrouw en daarom had ze tegengestribbeld.
Twee jaar later, toen hun verhouding een van rustige, zekere liefde was geworden en ze begrepen dat ze elkander voor altijd hadden, terwijl, ofschoon ze zich niet opzettelijk veel in het publiek
| |
| |
afficheerden, alle kennissen in de stad hun liaison toch kenden, was 't bijna vanzelf sprekend geworden, dat ze op zich zelve zou gaan wonen. Hij had een bovenhuisje voor haar gehuurd, haar in de meubeltjes gezet, en toen waren voor hun beiden gelukkige jaren aangebroken, waarin ze énorm aan elkander waren gaan hechten. Marie had allerlei goede huiselijke eigenschappen gaan ontwikkelen en dreef haar huishoudentje op een gezelligen, netten voet; ze hield niet veel van uitgaan, alleen naar de komedie. En toen het nieuwtje van hun 's avonds gaan naar koffiehuizen er af was, hadden ze als gewoonte aangenomen dat hij iederen avond bij haar zou komen. 's Zomers gingen ze dan Zondags wel eens met mooi weer te Scheveningen dineeren, en ééns in het jaar maakten ze een uitstapje van een dag of tien naar het buitenland. Maar dat was ook alles. Nu was ze een nog knappe vrouw van in 't midden der dertig, wat gezetter dan vroeger, een nette damesverschijning met rustige, lieve oogen, met dat opene in den oogopslag van een vrouw, die leeft in een liefde voor haar gansche leven en daar zeker van is, niet meer onrustig, zoekend of met knippende oogleden kijkend in een toekomst van angst. En zeker had Willem haar al getrouwd, ware 't niet voor zijn moeder, een oude dame van tegen de zeventig, met welke hij nog steeds samenwoonde, die hij met mooi kinderlijke vereering lief had, en die hij vreesde te pijnen als hij 't deed. Als ze later eens dood was.... maar nu wilde hij haar op haar ouden dag niet alleen laten met Jans, de dienstmeid die nu al 26 jaar bij hun was.... En toen hij daar zoo eens met Marie over gesproken had, had ze hem over het haar gestreeld.
- Maar Wim, hoe kom je daar nu aan? Wat geeft dat nu: getrouwd zijn? Wat kunnen ons de menschen schelen, héé! We zijn nu al zoo lang zoo samen. En zou je denken, dat we er een sikkepitje gelukkiger of anders om zouden zijn, als we getrouwd waren?... Ik ben er al lang over heen.... En jij?... Kom, dat weet ik ook wel beter; jij geeft ook niets om dat getrouwd zijn.... Je zoudt 't dus alleen maar voor de menschen doen.
Hij had nog een beetje nagepraat, argumentjes zoekend waarom 't tóch eigenlijk beter zou zijn: ze leefde nu in zoo'n scheeve positie overal waar ze kwam; er waren toch altijd nog van die menschen, die je er op aankeken en je van die stille geniepige beleedigingen konden aandoen; en als je nu eenmaal in zoo'n
| |
| |
maatschappij leefde.... Maar hij wist ondertusschen ook wel, dat dit allemaal woorden waren, want werkelijk, hij had voor zich maling aan dat trouwen. In zijn goedigheid en liefde van besten kerel voelde hij zich echter een beetje moreel verplicht tegenover Marietje hun verhouding in 't reine te brengen; die lieve meid werd er toch maar op aangekeken. Maar 't was niets dan zieleridderlijkheid van hem geweest; au fond liet de zaak hem koud, en was hij evenals Marie heel tevreden met den toestand zoo. Daarom was hij er ook nooit meer over begonnen, nadat ze het gesprek over dit overwerp met een scherts der onverschilligheid geëindigd had.
- Weet-je wat, Wim? We zullen trouwen als we zestig zijn, héé! Dat staat deftig op den ouden dag, als we grijs zijn. Is dat afgesproken, ja?
En zoo was dit onderwerp nooit meer tusschen hen aangeroerd, zelfs niet in de lange gesprekken, die ze bij hun avond-samenkomsten hadden. Dan ging 't meestal als ook dezen keer.
Bij Marie's huis gekomen, haalde hij den sleutel uit zijn zak om ze te openen. Maar nauwelijks morrelde hij even in het sleutelgat, of boven klonk het vroolijk geblaf van Marie's fox-terrier, Trip. Kwispelstaartend en telkens een tree naar beneden komend en terugloopend, stond hij hem op te wachten.
- Zoo goejerd, ben je daar, hè!.... Koest nou, stil, nee.... Ja, ja, 't is goed, hoor! Ik geloof 't wel.
Hij streelde het dier op den kop, duwde het boven aan de trap weg, opdat hij voorbij zou kunnen. Maar het ging mee.
De deur van de voorkamer stond open en voor een der open ramen zat Marie in een lagen stoel, de krant in haar schoot.
- Dag mannie, verwelkomde ze.
Verkuijlen gaf haar een zoen op het voorhoofd en den mond.
- Niet lekker weer?
- Ja, wat moe.... wat hoofdpijn.
- Zoo.... ja, maar waarom?....
- Sst!.... Niet knorren.... Ik weet 't wel; je hebt gelijk. Maar ik kan niet met m'n handen over elkaar zitten. En 't was vandaag de uitgaansdag van Koosje.... En nu zijn we vanmorgen vroeg begonnen; de achterkamer moest een beurt hebben.... 't Is niks, hoor! Als ik 'n half-uurtje zit, is 't over.
| |
| |
Staande naast haar, steunde hij met zijn hand op haar schouder, streelde haar langs de wang.
- Kijk's wat ik voor je heb meegebracht. En hij toonde haar het papieren pak.
- Wat is dat?
- Nou, raad eens.
- Hoe kan ik dat nou? Peren?.... Niet!.... Taartjes?.... Nee!.... Een meloen?.... Ook niet!.... Nou, hoe kan ik 't dan weten....
Willem frummelde het papier van boven open, liet er haar inkijken.
- Druiven! Hâ, heerlijk!
Ze stak haar hand in den zak, brak een stuk van den tros af. Ze bedacht zich.
- Dat is lief van je, mannie. Wacht, je krijgt er wat voor. Hier!
Ze trok hem naar beneden, naar zich toe, gaf hem een zoen.
- Lieverd!
- Weet-je nu, waar ik die gekocht heb?.... In een nieuw winkeltje.... Weet je wel, op den hoek van de Jacoba-straat, dat winkeltje dat telkens leeg staat? Nu daar is nu een groentenen vruchtenzaakje in gekomen.... Netjes; 't ziet er keurig uit.
- Och, die zullen 't daar ook wel niet uithouden.
- Denk-je?
Zoo kalm huiselijk waren altijd hun gesprekken. Er was geen opwinding van verliefdheden of passiebehoeften meer in hun samenzijn, maar alles was gedekt onder de zachte warmte van hun vertrouwelijke genegenheid en mooi leven in elkanders gedachten, als lieden die elkaar nu goed kennen, uitgepraat zijn over sommige dingen en die stil laten gloeien achter zich, wel wetende dat ze er zijn, terwijl zij blijven praten over andere zaken. En in een hooger intellektueel verkeeren, zochten zij geen verhooging van den aard hunner verhouding. Ze waren zoo tevreden, héél tevreden, voortlevend in het béaat genieten van hun rustige liefde van konstante warmte. De toon van een burgerlijk geluk en van ordentelijke lieden, die 't best met elkander vinden kunnen en genoeg hebben aan elkaar, heerschte tusschen hen.
Marie ging voor het andere open raam zitten. Ze plukte druiven van den tros, kneep ze uit tusschen de lippen, zoog ze uit en wierp de schillen naar buiten.
- Lekker, hoor!.... Geen Westlandsche.
| |
| |
Willem had een versche sigaar opgestoken, blies de dunne wolkjes het andere raam uit. Achter bleef de kamer donker; ze hielden er van zoo te schemeren.
Langzaam, in lui genieten, bleven ze nu eenigen tijd zitten babbelen, hun profielen tegen het door de straatlantaarns verlichte buitene, terwijl hun woorden in het duister tot elkaar gingen.
- Vergeet-je me, Marie? vroeg hij na een half-uurtje.
- O ja! schrok ze op.
't Was zijn vaste gewoonte, na zijn biertje bij Fünckler, één of twee soda-whisky's bij Marie te drinken. Sloeg de kolk half-elf dan leegde hij wat nog in zijn glas was en stond hij op.
Tegen negen uur, als hij komen zou, zette Marie elken avond op tafel een blaadje gereed met de flesch whisky en een paar splits soda. En zelf maakte ze het glas voor hem klaar.
- Kijk 's, mannie. Proef's of 't zoo goed is.
Willem slurpte een groote teug uit het glas, kauwde op het vocht in zijn mond, slikte 't in, naproevend met zijn tong.
- Best, hoor!
Marie ging weer op haar plaats voor het raam zitten, begon weer druiven te zuigen.
- Deze whisky is beter dan die je onderlaatst had, begon hij na te praten. Als de flesch op is, moet je ze maar nabestellen. Van wien heb je ze?
Nu rumineerden ze eenigen tijd in hun gesprek kleine huiselijke omstandigheden: over de meid, den man van de gasfabriek die den meter was wezen nazien, over lootjes voor blindenarbeid die ze aan de deur gekocht had, over zijn wandelstok dien hij ergens had laten staan en toch teruggekregen had, over de zieke vrouw van een knecht der melkinrichting die hij een rijksdaalder had laten sturen voor versterkend voedsel, over een jongentje van den kastelein aan den overkant dat voor haar deur bijna door den tram was overreden....
En de tijd ging rustig voort in de donkere kamer. Willem was nog een weinig onderuit geschoven in zijn stoel om gemakkelijker te zitten; Marie speelde met den hond, die op haar schoot was gesprongen.
Toen ze zag, dat zijn glas leeg was, stond ze op om een tweede te maken.
- Zeg Marie, klonk zijn stem ineens door de kalmte der dui- | |
| |
sternis, Horstval is van 't jaar naar het Thüringer Wald geweest. Daar moet 't toch zoo mooi wezen. Weet-je wat we eens doen moesten?.... Van 't jaar is van ons reisje toch niets gekomen.... We moesten er 't volgend jaar eens heengaan, hê.
- Nou, graag.
- En weet-je wat ik dan doen zal?.... Ik zal bij Kramers eens vragen of er in 't Hollandsch niet iets over geschreven is; dan kan je dat eerst eens lezen, even als verleden jaar over Ostende. En dan kan je me dat van den winter 's vertellen.... Hê, hoe vind-je dat?
- Heerlijk!.... 'n Goed idee!
- En dan nemen we 't er eens wat langer van.... 'n Week is te weinig.... Drie weken bijvoorbeeld....
- Drie weken! plaagde ze met verwondering in haar stem. Dat hou je nooit uit.
- Niet? Ik zou niet weten waarom niet.
- Jij drie weken zonder je soda-whisky!.... Neen, mannie, dat gaat niet.... dan wor je ziek.
- Maar die kan je daar ook krijgen. En net zoo lekker als hier. Zou je dan soms denken....
- Nee, in Moffrika drink je niets dan bier. De rest deugt er niet, plaagde ze verder. Denk er dus wel over als je gaat.... drie weken geen soda-whisky's meer!.... Zou je 't uithouden?
Ze dacht nog met genoegen aan de winter-avonden toen hij allerlei boeken en beschrijvingen over Ostende en de andere Belgische badplaatsen had meegebracht, en zij, aan de tafel onder het gas gezeten, de vuisten tegen de ooren gedrukt, genoten had van de weelde en het genot, dat daar te zien en te krijgen was. In haar verbeelding was ze op een Pier vol chique mannen en vrouwen in dure toiletten geweest, en in een speelzaal met dikke kolommen en veel verguldsel, waar groene tafels stonden, waaraan mannen in rok met lange stokken geld naar zich toehaalden, terwijl gedékolleteerde en zwaar geschminkte vrouwen er goudstukken op neerwierpen. De fotografiën uit die boekjes hadden de geheele Ostendensche omgeving in drukke fantasiën voor haar oogen gebracht in een vóórgenot van er te zullen zijn. Ze had de dames op de Pier zien wandelen in de toiletten, die zij zich uit de modejournaals dacht. En de gewezen coupeuse was weer in haar wakker
| |
| |
geworden. Ze was gaan denken hoe ze zich zelf zou moeten kleeden. Lichte pakjes had ze niet, want ze kon ze in Rotterdam toch niet dragen. Maar Willem was heel lief, goedig-roijaal voor haar geweest. Hij wilde ook zoo graag, dat ze er netjes uitzag. En daarom had hij haar een aardig extraatje gegeven.... Toen was ze eenige weken met haar modiste bezig geweest, volgens haar eigen smaak en ervaring wenken gevend.
O, wat waren dat een heerlijke maanden geweest. Als haar kleine huishoudentje aan kant was, had zij wat te doen gehad: lezen, uit passen gaan, inkoopjes doen. Willem had ook 't een en ander voor de reis noodig gehad, en zij had zich ook hiermee belast. Alles was dan ook keurig in orde geweest en zij had er wat chic uitgezien; heusch, ze had voor die vrouwen en dames in Ostende niet behoeven onder te doen. Dikwijls had zij er zelfs de aandacht getrokken door haar mooie figuur, haar lief, frisch gezicht en haar toiletten. En ze had 't wat prettig gevonden als er's heeren waren blijven stilstaan, om haar na te kijken, of als een dame voorbijgaande het hoofd naar haar gekeerd had. Een jong pleizier had ze er in gehad Willem te plagen, toen hij eens een korzelige opmerking had gemaakt over 't fixeeren van twee heeren in een restaurant.
- Vin je 't dan niet prettig, dat je vrouwtje er goed uitziet? Of ben je jaloersch, ouwetje?.... Ah, zoo!.... Nou, dat zal je dan eens leeren er wat meer notitie van te nemen hoe ik er uitzie.... Je verwaarloost me! Ja, heusch!.... Die Belgische heeren hebben meer smaak. Die weten een vrouw te apprecieeren.... En jij?.... ik geloof dat je dikwijls niet eens weet wat ik aanheb.... Kijk, ze kijken weer.... Nu hebben ze 't over mijn kanten kraag. Geloof je niet?.... En hoe vin jij 'm?
En telkens, bij het herdenken van die gelukkige maanden van voorbereiding, genoot ze opnieuw, en meermalen had ze gehoopt, dat zoo iets nóg eens terug zou komen. En nu zou 't dan toch gebeuren, en nog wel naar het Thüringer Wald. Ze wist wel niet precies waar dat was, maar ze begreep toch, dat 't heel ver zou wezen, veel verder dan Ostende.... Heerlijk, hè, goddelijk, en ook veel prettiger dan die kleine uitstapjes, welke ze vroeger naar Brussel maakten.... 'n Goejerd toch, die Wim!
Onder een plotselinge aandrang stond ze op, ging naar Willem, sloeg haar arm om hem heen, zoende hem.
| |
| |
- Beste mannie, liefkoosde ze, je bent een goejerd, hoor, mijn goejerd.
Hij lachte.
- Nou, nou, wat zet je me in 't zonnetje.
De klok sloeg.
- Half-elf! 't Is mijn tijd.
Hij dronk het restantje uit zijn glas, gaf Marie een zoen en ging.
Toen hij weg was, nam zij weer plaats voor het raam, de laatste druiven uitzuigend en de schillen naar buiten werpend, terwijl ze lekker insoesde in het genot van de reis, die komen moest.
| |
III.
Willem liep met zijn vasten gelijken stap huiswaarts langs den weg, dien hij ook al jaren kende, evenals den weg van Fünckler naar Marie. Hij ging hem immers iederen avond. En in al die jaren, dat hij met Marie was, had hij nog nooit gemankeerd, met uitzondering als ze op reis waren geweest.
Want hij had zich voorgenomen, om zoo lang zijn bejaarde moeder nog leefde en hij bij haar inwoonde, nooit buiten de deur te slapen. Hij wist, dat de oude vrouw zich ongerust zou maken als hij 's nachts niet thuis kwam. Hij was nu wel oud genoeg, dat hij in geen zeven sloten tegelijk zou loopen, en dat wist zijn moeder ook wel - maar dat was nu eenmaal zijn gewoonte geworden. Zelfs toen hij nog niet met Marie was en hij ging 's avonds eens met vrienden uit, dan zou hij toch nooit den geheelen nacht zijn weggebleven; 't werd wel eens laat, ja, zelfs heel laat, maar naar huis gaan, deed hij vast. Als jongen had zijn moeder nooit kunnen slapen voordat ze hem thuis wist en hem zijn schoenen buiten de deur had hooren zetten.
En dát was zoo gebleven, zelfs toen hij een man en zijn moeder een grijze, oude dame was geworden.
Uit een soort piëteit voor zijn moeder was hij nu aan deze gewoonte uit zijn jonge jaren trouw gebleven. Liever dan haar zenuwachtig te laten wachten en in ongerustheid te laten zitten, ontzegde hij zich het genoegen van bij Marie te blijven. De oplossing, die hij gevonden had, was nu, dat hij van tijd tot tijd
| |
| |
voor eenige dagen op reis ging. Dan zei hij 't vooruit en behoefde zijn moeder niet op hem te wachten. Hij gaf dan voor, dat hij voor zaken weg moest, en dan zei de oude vrouw niets.
Of zij hem geloofde?.... Hij wist 't niet. En of haar iets bekend was van zijn liaison?.... 't Moest toch wel, na twaalf jaar; in al dien tijd zou ze toch wel iets gemerkt hebben, dat kon haast wel niet anders.... Maar ze had er nooit met een woord over gerept, had niets laten blijken.... Opzettelijk? Wetende er niets aan te kunnen doen en er daarom maar in berustende?.... Hij had 't zich meermalen afgevraagd.... 't Niet goedkeurende maar er uit kieschheid nooit over beginnende, om haar ouden dag niet te vergallen door een onaangename explikatie met haar zoon?.... Bang, dat als 't eens tot een openlijke bespreking tusschen hen kwam, er mogelijk een verwijdering zou ontstaan, en Willem, in een keuze tusschen haar en Marie, met Marie zou gaan samenwonen en haar in haar laatste levensjaren alleen zou overlaten?....
Neen! Toen in de verwarring van allerlei zelfvragen ook deze mogelijkheid in hem opkwam, had hij ze weer dadelijk van zich afgeworpen. Daar kende hij zijn moeder te goed voor! Beiden hadden dezelfde natuur van goedhartigheid en eenvoudige oprechtheid. En hij wist, dat zij niet in staat was zich door zulk een egoïstische overweging te laten leiden in zulk een teere kwestie. Er bleef dus niet anders voor hem over dan aan te nemen, dat zij er waarschijnlijk wel iets van wist, maar dat zij, de onmogelijkheid inziende er iets aan te veranderen, de partij had gekozen er 't zwijgen toe te doen en 't in kiesche negatie tusschen hen te laten rusten.
En nu Willem de laatste jaren tot deze konklusie was gekomen, was de liefde en vereering voor zijn grijze moeder nog mooier geworden door een bewondering voor de fijnheid van voelen van deze oude vrouw, die bijna nooit meer uitging, maar door intuïtie en liefde voor haar zoon een levenstakt ontwikkelde, die in hun omgang een zachte innigheid had gebracht.
Nooit zou ze naar bed gaan vóór ze Willem thuis wist; zelfs als ze zich niet lekker voelde of een beetje hoofdpijn had, bleef ze nog op het klokje van kwart-voor-elven wachten.
En ook dezen keer vond hij bij zijn thuiskomst de oude dame aan de tafel in de huiskamer zitten, een bril op en een krant voor zich uitgespreid.
| |
| |
Ze keek op, het volle licht van de lamp in het lief-oude gezicht onder de grijze bandeaux. Ze zette den bril af, want ze had de krant eigenlijk al uit en was nog een beetje in de advertenties blijven snuffelen.
- Dag mama!
- Dag mijn jongen!
Hij gaf zijn moeder een zoen op het voorhoofd tusschen de bandeaux. Het hondje, Ami, was van onder de tafel te voorschijn gekomen en sprong tegen hem op.
- Wat voor weer is 't buiten?
- Heerlijk. Zacht. Een lucht vol sterren. Heeft u de ramen al zoo vroeg dicht gedaan?.... 't Is hier warm.
- Ja, als de lamp op gaat, krioelt 't hier dadelijk van de muggen.... daar achter van die sloot.... En is er nog nieuws in de stad?
- Nieuws?.... Nee, niet veel. Van Winkel gaat met zijn broer uit Indië en zijn schoonzuster een reis naar Italië maken.
- Zoo, had die nog een broer. Dat wist ik niet.
- O ja, en nog iets.... Nee stil, Ami!.... Is 't ie al uit geweest?.... Ja, heeft Jans hem uitgelaten?... Nee, stil dan, Ami!.... Er is groot nieuws; ik zou 't bijna vergeten.... De Raad heeft vandaag het voorstel van den elektrischen tram aangenomen.... O, wist u 't al? O ja, uit de krant; dat is waar ook.... Nu ma, dan kunt u op uw ouden dag ook nog's in een elektrischen tram zitten, hè!
Zijn moeder glimlachte.
- Ik in een elektrischen tram?.... Och kind, ik ga zoo weinig uit. En dan met die vaste stopplaatsen.... 't Is zoo'n eind loopen naar den hoek.... En wie weet wanneer die er komt!.... Nee, daar zal ik wel niet meer in komen.
Willem was even op de kanapee gaan zitten met Ami, die zeuren bleef. Dat was zijn vaste plaatsje zoo 's avonds. En hij vertelde nog van 't een en ander in de stad, kleine gebeurtenissen, over personen, van veranderingen, terwijl de oude dame eenige verspreide voorwerpen in haar sleutelmandje opborg. Ze praatte mee met kleine woordjes, vraagjes, korte opmerkingen. Haar stem klonk wit-rustig in de intimiteit der gesloten kamer. Dit was altijd een gezellig oogenblik van haar dag. Als Willem 's ochtends in de haast ontbijtte en tegen half-één gauw kwam koffiedrinken,
| |
| |
hadden ze geen tijd om eens te babbelen, en 's middags aan tafel liep de meid in en uit, zoodat ze nooit eens vertrouwelijk praten konden. Maar op dit uurtje, als Jans naar bed was en niemand hen dus storen kon, babbelde zij gemeenlijk vrij-uit, wel eens over de zaken van Willem's kantoor, over haar financieele aangelegenheden die hij voor haar regelde, over famille-gebeurtenissen en meer van die intiemere dingen, welke men niet voor derden en liever op zijn gemak bespreekt.
En als ze dan zoo wat over elven, tegen half-twaalf, uitgesproken waren, dan stond Mevrouw op met dezelfde vraag:
- Wil je nog iets eten, jongen?
- Nee, dank u.
- Niet?.... Nu, dan ga ik maar.... Nacht jongen.... Je sluit wel.
- Nacht mama.
Hij ging naar zijn oude moeder en gaf haar een nachtzoen op het blanke voorhoofd.
- Slaap u lekker.
De grijze dame slofte de kamer uit, zich vasthoudend aan de meubels, het hengsel van het sleutelmandje om haren arm gestoken. Een oogenblik later piepte boven de deur van haar slaapkamer dicht.
Willem draaide de gaspitten uit en ging sluiten, gevolgd door Ami, die met hem mee ging naar de voorkamer, de gang door naar de voordeur en naar de keuken, waar de tuindeur geïnspekteerd werd. Toen floepte het vlammetje in het portaal uit, en stommelde hij de trap op, nog altijd met Ami achter zijn hielen, die hem geen oogenblik meer verliet.
* * *
Mevrouw Verkuijlen zat den volgenden ochtend op haar gewonen tijd aan het ontbijt op Willem te wachten.
De tuindeuren stonden wijd open en de morgenzon gulpte ruim binnen, een groote gouden plek op het tapijt werpend, die tot aan het ontbijttafel kwam. Een geel vlammetje brandde gezellig onder den theepot; de broodjes in het mandje waren gelig-bruin en het boterflootje gaf een goudgele vlek. Het ochtenblad der krant lag als iederen morgen naast Willem's bord te wachten.
| |
| |
Mevrouw had al eenigen tijd naar den tuin zitten kijken, naar de perkjes met geraniums en focsia's en naar den wilden wingerd tegen den achtertuinmuur, waar op dit vroege uur al een paar vlindertjes op vleugelklapten. Toch had ze weer eens naar de pendule op den schoorsteenmantel gekeken.
- Bij half-negen al!
't Duurde haar wat lang. Ze drukte op den knop van het elektrische schelletje, dat van de gaskroon af hing. Jans kwam binnen.
- Heb-je meneer geroepen?
- Ja, mevrouw. Om kwart voor achten, zooals altijd.
- Nu, klop dan nog's. Meneer heeft je zeker niet gehoord; 't is al bij half-negen.
Jans ging naar boven. Mevrouw hoorde de trappen kraken, bonsen met de knokels op de deur en daarna 't blaffen van Ami, want Willem's slaapkamer was boven de huiskamer. Jans riep, riep, eenige malen. Daarna werd 't stil.
Maar even later herhaalde zich 't kloppen en 't blaffen van Ami.
- Meneer!.... Me-néér!.,.. 't Is bij half-negen!’
Mevrouw verstond duidelijk de stem van de meid. Wat slaapt hij vast vandaag, dacht ze. 't Is gisteren-avond toch zoo laat niet geworden.... half-twaalf.... later toch niet.... Misschien heeft hij wel weer liggen lezen. De klok sloeg half-negen. Half-negen al! De thee trekt veel te lang.
Ofschoon ze anders altijd op hem wachtte met thee te schenken, wilde ze nu toch niet langer haar kopje leeg laten. Ze had zoo'n trek, en hij zou nu wel dadelijk komen.... En ze begon zich in te schenken.
Jans kwam binnen.
- Ik kan meneer niet wakker krijgen, mevrouw.... Meneer slaapt zoo vast.... Ik heb staan kloppen en kloppen.
- Ja, maar 't wordt toch tijd, Jans.... Toe, ga nog maar's, en als je weer geen antwoord krijgt, doe de deur dan maar open.... Meneer heeft zeker gisteren-avond laat liggen lezen.
Jans zei niets, wat korzelig en ging.
Mevrouw wachtte weer, begon haar ingeschonken kopje langzaam uit te drinken; een der witte vlindertjes van den wilden wingerd was de kamer binnen komen vliegen, klapperde nu onhandig dansend in de groote zonnestreep. Mevrouw volgde het met onattente oogen.
| |
| |
Ze hoorde de meid nu op de kamer boven loopen; ze was dus naar binnen gegaan.
Wat was dat wachten vervelend.... Willem zou zelf boos zijn als hij zag hoe laat 't was. Hij hield er immers van om stipt te zijn, en hij vond 't naar later op het kantoor te komen dan de bedienden.... de patroon, meende hij, behoorde 't voorbeeld te geven van op tijd te wezen, en als het kantoor om negen uur begon, dan moest de patroon er zijn. Dat was nu mogelijk ouderwetsch en krenterig, maar zoo dacht hij er nu eenmaal over.... En nu was 't al over half-negen.
Met snelle stappen hoorde Mevrouw de meid de trappen afkomen. De deur ging open en met een benauwd gezicht zei Jans met heesche angststem.
- Ik kan meneer niet wakker krijgen, mevrouw.
- Niet wakker krijgen?....
- Nee mevrouw.... Ik heb zoo geroepen.... en ik ben in de kamer geweest....
- In de kamer geweest.... herhaalde de oude dame werktuigelijk.
- Ja, maar meneer geeft geen antwoord.
- En heb-je 'm niet wakker geschud?
- Nee mevrouw.... dat dorst ik niet, zei Jans met een nu schorre benauwingsstem. Ze was nog nooit op de kamer geweest als Meneer in bed lag en nu had ze dit lichaam niet durven aanraken.
- Maar ga dan gauw! drong Mevrouw aan, terwijl ze haar eigen stem vreemd hoorde. En dit herinnerde ze zich naderhand nog heel duidelijk. Schud maar goed.... En zeg dat 't al bij negenen is.
Jans ging weer, dralend, liet de deur open. De traptreden kraakten. De hond hoorde ze niet meer.
Mevrouw wachtte, de handen naast het bord, met haar oogen naar de deur luisterend.
- Mevrouw!.... Mevrouw!.... klonk 't eensklaps met schorre stem boven aan de trap.
- Ja!.... nja!.... Wat is er Jans?.... Wat is er? benauwde ze terug, zoo zacht met haar oude-dames-stem, dat de meid boven 't onmogelijk kon hebben verstaan.
- Komt u's!.... Gauw!....
- Ja!.... Ja!....
| |
| |
- Mevrouw, komt u's....
Mevrouw Verkuijlen kwam overeind, zich steunend met haar vuisten op den rand van de tafel. In haar stramheid kon ze niet vlug en er was een moeheid in haar beenen gekomen van den schrik. Ze hijgde, duwde stumperig haar stoel achteruit, zocht met haar handen steun langs de tafel, aan een anderen stoel, slofte naar de deur, waar ze zich altijd aan de spijl moest vasthouden om over den drempel te stappen, anders stootte ze zich.
- Mevrouw!.... angstigde 't weer boven aan de trap.
- Ja.... Ik kom.... Wat is er?
- Komt u dan toch.
- Wat is er?.... Wat is er?.... God nog toe....
Ze was nu al onder aan de trap.
- Meneer.... Hij beweegt niet.... Ik kan hem niet wakker krijgen!
In onhandige haast stootte Mevrouw zich tegen een der traptreden. Ze kreunde, hijgde, scharrelde.
- Ja Jans.... hier ben ik.... Ik kom.
Ze heesch zich aan de leuning op, greep af en toe een tree om gauwer vooruit te komen, voorover liggend soms als kruipend.
- Ja!.... Ja!.... Och God..... stumperde ze.
Jans kwam een paar treden naar beneden om haar te helpen, onder den arm vast te pakken. De deur der slaapkamer stond open voor een zwart gat. Ami wachtte boven op het portaal.
- Ik heb meneer zoo geschud.... Er is geen bewegen aan.... Hij antwoordt niet.... Wat zou 't zijn?.... klaagvraagde de meid.
Mevrouw had haar zakdoek laten vallen, die een witte vlek achter haar bleef op de trap. Ze hijgde nu zwaar van akelige moeheid, strompelend op haar oude beenen, zoektastingen makend met haar armen om ergens op het portaal zich aan vast te kunnen houden. Maar er stond niets. Er was rond de oude dame een tragiek van grijpende somnambule-bewegingen in de ruimte.
- Ik weet niet.... Ik kô.... m.
Jans had haar nu vastgegrepen, leidde haar van de trap, het portaal over, naar de slaapkamer.
Ami sprong tegen haar op, kwispelend, meeloopend de kamer in.
- Allo, koest beest! joeg Jans, bang dat de oude mevrouw over den hond struikelen zou.
- Willem!.... Wim!.... fluister-riep de moeder, nauwelijks
| |
| |
de kamer in. En toen, luider: - Willem, ben je wakker?.... Ben je niet wel?.... Willem?
Ze was nu bij het bed; Jans liet haar los; ze bukte zich.
- Wim dan!
Ze schudde aan zijn schouder, greep zijn arm, dien ze in het gordijnduister op het dek zag liggen. Ze schudde, ze schudde harder, met horten. Het lichaam was stug.
- Doe open de gordijnen, beval ze aan Jans.
En zich weer buigend over het bed, schuddend aan het lichaam, ween-riep ze:
- Och Wim dan, Wim.... Luister's.... Antwoord dan.... Wat scheelt er aan.... Och God nog toe. Wim....
Met een roetsch schoven de gordijnen over de ijzeren roe; het daglicht met zon kletste naar binnen, plofte op het gezicht van Willem. Het lag achterover in het kussen, rustig, de oogen dicht, de onderkaak kwijlig open gezakt; een arm lei op zij uit, de ander boven het dek; de haren plakten in slaapwanorde op zijn voorhoofd.
- M'n God, Willem!..... snik-fluisterde de oude moeder, en ze begon te bibberbeven over haar geheele lichaam, zoo dat haar tanden klapperden met harde kletsjes.
- Willem.... M'n jongen.... M'n jon-gen.... en haar woorden zakten uit in een brekenden huil.
| |
IV.
De ondergordijnen in de sterfkamer waren dicht gedaan; er hing een difuus licht, met een groote plek van gouden schijn tegen het gordijn, waar de zon trachtte doorheen te steken.
Het bed met het lijk stond in de grauwheid van een kamerhoek. De kussens en het laken vormden er witte plekken in; het hoofd van Willem, achterover en met gesloten oogen, was er zacht in zichtbaar.
En 't was er doodstil, ook verder in huis. En als Jans uit de keuken kwam, draaide ze voorzichtig aan den knop, schoof de deur bijna onhoorbaar dicht.
De oude Mevrouw zat in de huiskamer, waar 't ook donker was gemaakt. Daar was ze niet meer uit geweest.
| |
| |
Onmiddellijk na het ongeluk had Jans naar den dokter getelefoneerd; maar aan iets anders had zij, in den schrik en verwildering, niet gedacht. En toen Dr. Van Waveren gekomen was, had hij niet anders dan den dood kunnen konstateeren. Willem, zei hij, was blijkbaar aan een hartverlamming overleden. Mevrouw, die er niets van geweten had, vernam toen, dat haar zoon al eenigen tijd met zijn hart gesukkeld had en het laatste jaar verscheiden malen bij hem was geweest, omdat hij aan benauwdheden en steken door 't hart soeffreerde. Maar hij had 't voor zijn oude moeder verzwegen; zeker om haar niet te verontrusten. En op haar vraag, of hij erg geleden zou hebben, schudde de dokter ontkennend het hoofd.
- In zijn slaap zal hij 't gekregen hebben.... O nee.... Heelemaal niet.... Nee, nee...., troostte hij de verschrikkelijk bedroefde moeder.... Zoo iets is altijd een zachte dood....
Bemerkend dat de twee vrouwen 't hoofd kwijt waren, onhandig, niet wetende wat te doen, had Dr. Van Waveren dadelijk zelf eenige maatregelen getroffen.
Hij had gevraagd wie Willem's beste vriend was, en toen men hem den naam van Dankelman had genoemd, was hij naar de telefoon gegaan, om hem te waarschuwen en te roepen. Ook had hij het kantoor opgebeld, om de bedienden op de hoogte te stellen en te zeggen, dat ze sluiten moesten.
Dankelman was dadelijk gekomen, even ontsteld als de anderen, er zich niet kunnende indenken.... Gisteren-avond hadden ze toch nog bij Fünckler gezeten, en hij mankeerde toen niets.... en dat hij wat aan zijn hart scheelde, had hij ook niet geweten.... hij was in sommige dingen zoo gesloten.... maar, mijn hemel, wat nu?.... De oude mevrouw.... Die was door den dokter, sussend, bedarend, zacht pratend uit de sterfkamer geleid, de trap af.... Jans was te veel geschrokken dan dat ze nog helpen kon.... en nu zat ze in de tuinkamer te huilen, klagend te snikken.... Neen, niet naar binnen gaan, zei de dokter; Dankelman moest haar vooreerst maar wat alleen laten en tegen den avond eens komen hooren, of hij iets doen kon.... Intusschen was 't het beste, dat hij de regeling op zich nam van wat er gedaan moest worden.... En Dankelman was naar de keuken gegaan en had met moeite de snikkende Jans zoo ver tot bedaren gebracht, dat hij eenige huiselijke maatregelen met haar had kunnen afspreken, haar de gordijnen
| |
| |
had kunnen laten sluiten, gevraagd of ze ook wist of Mevrouw nog famille had.
Toen was hij er op uitgegaan, de stad in.
Eerst had hij een bezoek gebracht aan het kantoor van Willem, om met den boekhouder voorloopig 't een en ander af te spreken; de bedienden moesten maar naar huis gaan; morgen zou hij wel met hem komen overleggen, als hij eerst de oude mevrouw gesproken had. Toen was hij naar een begrafenis-onderneming gegaan en had hij voor de advertentie in de kranten gezorgd.... O wacht, hij zou Horstval ook even opbellen. Verschrikkelijk, verschrikkelijk! had deze uitgeroepen. Wat heeft-ie gehad? God, 't is om niet te gelooven. En ze hadden nog even door den telefoon gepraat, totdat Horstval ineens de opmerking maakte:
- En die arme Marie.... Weet die 't al? Wat zegt ze er wel van?
Als een plof viel een schrik in hem: ja, dat is waar; dat moest gebeuren. Marie diende 't toch ook te weten.... die arme meid.... Maar hoe?.... Haar schrijven?.... Zoo'n lange brief.... en wie weet wat ze dan mogelijk nog deed.... misschien wel naar het huis gaan.... neen, daar moest hij voor zorgen.... zoo'n ontmoeting met zijn moeder.... Het eenige wat er op zat, was dat hij zelf dan maar ging.... 'n Belabberde boodschap!.... En wat zou hij haar zeggen?.... Hoe zou hij 't aanleggen?.... Zeggen dat hij dood was, of iets van een ongeluk of een ernstige ziekte vertellen?.... Maar als ze 't dan niet gelooven wilde?.... Den heelen weg over liep hij te denken hoe hij beginnen zou, en toen hij voor haar deur stond, wist hij 't nog niet.
- Is de juffrouw thuis?, vroeg hij onder aan de trap aan de meid die open trok.
- Wie kan ik zeggen?
Hij noemde zijn naam, hoorde toen boven even praten.
- Of u dan maar boven wilt komen?
Hij werd in de voorkamer gelaten. Als oud vriend van Willem kende Marie hem wel; ze had hem in al die jaren zoo dikwijls gesproken. Ofschoon Willem niet graag kennissen bij haar meebracht, maakte hij toch een uitzondering voor Dankelman.... En zoo was hij wel eens meegekomen om een soda-whisky te drinken; Willem sprak veel over hem, en hij was twee jaar achtereen met hen mee geweest naar Brussel, toen ze den drukken Zaterdag van de kermis waren ontvlucht.
| |
| |
Nauwelijks was hij in de voorkamer of Marie kwam ook binnen, haastig, zoo uit haar huishoudentje weggeloopen, in een peignoir, een stofdoek nog in de hand.
- Gut, Dankelman, jij hier?.... Is er iets? vroeg ze snel.
- Nee-eh.... Ik wou je alleen maar vragen of Willem gisterenavond hier is geweest.
- Ja, natuurlijk.... Waarom? angstigde 't in haar.
- Heb je toen niets aan hem gemerkt?
- Gemerkt?.... Neen!.... Hoezoo?
Haar wenkbrauwen waren hoog opgetrokken en haar oogen keken wijd in een vreemde ontsteltenis. Haar armen hingen slap langs het lijf en haar geheele lichaam was in een spanning, als om een stap op Dankelman toe te komen. En toen ineens, haar handen met den stofdoek ineenslaande:
- God, maar wàt is er dan?.... Toe zeg 't dan?
Dankelman wist niet hoe hij verder zou gaan.
- Ja, zie je.... Hoe zal ik je zeggen?.... Willem schijnt iets gekregen te hebben.... Ik dacht soms, dat hij hier misschien al niet lekker zou zijn geweest.... Hoofdpijn, of zijn hart....
- Nee.... En?.... Nou?
- Ja.... Vanmorgen ben ik geroepen.... de dokter was er ook al.... Maar....
- Wat maar?.... Toe Dankelman?....
Marie was akelig wit geworden, haar blauwe oogen waren groot van schrik-angst, een harer handen had Dankelman bij zijn arm gegrepen.
- Ja, zie je.... Ik dacht niet, dat 't zoo ernstig zou wezen.... Ik dacht misschien wat hoofdpijn of zoo iets, en dat hij me nu iets voor 't kantoor te vragen had.... Maar toen ik kwam....
En ineens bestormde Marie hem met vragen, kort en snel, bijna als gesmoorde schreeuwen, terwijl heldere tranen in haar ooghoeken kwamen, langzaam over haar wangen neerrolden.
- Was hij toen ernstig? vulde ze zelf aan.
Dankelman knikte van ja.
- Héél ernstig?.... Heel, héél ernstig?.... Gevaar?....
Dankelman knikte maar. En toen:
- Toch niet?.... Marie hield nu met twee handen zijn arm vast, kneep hem geweldig. Ze wachtte even na die laatste vraag. En Dankelman, begrijpend, liet het hoofd zakken, knikte flauwtjes, droef.
| |
| |
- Dankelman!.... Jezus, Dankelman!.... God, Willem.... Nee! Nee!, schreeuwde ze. - 't Kan niet!.... Jezus, 't is niet waar.
Ze zakte op een stoel bij de tafel, bonsde haar ellebogen er op, haar hoofd in de open handen, huilde in lijfschokkende snikken.
- Neee-eh, kreunde ze na.
Natte keelsnikken, kleine uitgillingen, slokkende hikken bevingen haar, droef-stumperig ineengeschrompeld, halend naar adem, werkend met de schouders.
- Willem!.... Wim!.... Mijn Wim! steunde ze. - M-ij-n Wim! M-ij-n Wim, stierf haar stem uit.
Dankelman was voor een der ramen gaan staan, staarde gedachteloos naar buiten. Hij voelde, dat hij haar stil haar eerste pijnverdriet moest laten uithuilen, dat ze nu toch niet naar hem zou luisteren. Maar hij kon zoo niet weggaan, want als ze een beetje tot bedaren kwam, dan zou ze natuurlijk meer willen weten, bizonderheden. En als hij er dan niet was, dan zou ze misschien toch naar zijn huis gaan. Je kon nooit weten, zoo'n opgewonden vrouw.... Zoo'n scène moest hij Willem's moeder besparen....
En hij bleef wachten.
Na een tijdje kwam hij aan de tafel bij haar staan, legde zijn hand op haar schouder.
- Marie..., maar ze antwoordde niet. - Marie.... hoor's.... Wil je nu eens luisteren?.... Zal ik je nu eens vertellen?.... Je dient toch te weten....
Ze knikte zwijgend met haar hoofd, door haar tranen heen. Haar schouders schokten nog. En toen trok hij een stoel bij, ging bij haar zitten en begon met zachte stem alles te vertellen wat hij wist.
In de luistering bedaarden haar tranen en bleven droge zenuwhikken haar lichaam bewegen. Ze staarde vaag vóór zich, niet wetend, half begrijpende. Toen begon zij een vraag, die Dankelman niet begreep:
- Maar heeft hij dan niet?....
Maar opnieuw brak zij weer in heftig huilen uit, erger nog dan den eersten keer. En nadat ook deze bui een weinig tot bedaren was gekomen, sprak Dankelman haar kalmeerend toe: ze moest zich nu niet zoo van streek brengen, eens nadenken, en als ze raad noodig had dan kon zij op hem rekenen. Zou 't niet 't beste wezen
| |
| |
als ze samen eens overlegden? Kijk, als zij nu een beetje tot bedaren was gekomen, hê?, dan zou hij vanavond komen om eens met haar te praten en te zien wat ze doen zouden. Goed, ja? Maar dan moest zij ook belooven zich in dien tusschentijd kalm te houden, geen overhaaste besluiten te nemen of iets te doen zonder hem eerst gesproken te hebben.
Marie knikte maar in haar handen, nog altijd met de ellebogen op de tafel: ja! ja! als wilde ze met rust gelaten worden en alles toestemmend om alleen te zijn.
Zoo liet Dankelman haar achter, nu zeker dat ze geen malle dingen zou uithalen, dat er geen scène aan het sterfhuis gebeuren zou. Marie was wel een nette, verstandige, goede meid, maar je kon toch nooit weten, niet waar.... onder zoo'n aandoening.... En vanmiddag zou hij eens met Horstval en een paar van de andere luidjes spreken, en dan kon hij vanavond met haar overleggen. Willem, die toch wist dat zijn hart niet in orde was, zou toch wel op de een of andere manier voor haar gezorgd hebben....
In allen geval moest hij nu eerst weer naar het sterfhuis, er zou daar nog wel 't noodige te regelen zijn en misschien dat Mevrouw hem nog wilde spreken.
En dat bleek ook zoo te wezen. Toen Jans hem open deed, kreeg hij de boodschap, dat Mevrouw naar hem gevraagd had.
In de huiskamer vond hij de oude dame op de kanapee zitten met een klein zakdoekje in haar gevouwen handen in den schoot. Ze was over haar tranen heen. Maar ze was ijselijk wit, met roode, beschemerde oogen. Ze zag er uit, of ze een heelen tijd had zitten denken en nu tot een besluit was gekomen. En hij voelde, dat ze hem iets wou zeggen en er gauw over wilde beginnen.
Toen hij zoo kort mogelijk, om haar pijnlijke détails te sparen, verslag had gedaan van de door hem genomen maatregelen, zwijgend over zijn bezoek aan Marie, stak ze hem de hand toe.
- Dat is heel lief van u, meneer Dankelman.... Ik dank u wel.... U is een goed vriend....
Haar stem was vriendelijk, maar schor en toonloos van het verdriet. Maar 't viel hem op, dat er tevens zoo iets gedécideerds in was. Wát dat eigenlijk was, wist hij niet. Hij keek er van op, en zag met respekt naar haar deftige bleeke gezicht met grijze haren.
- En nu heb ik u nog iets te vragen, meneer Dankelman.... U kunt mij nog een dienst bewijzen.... als u wilt....
| |
| |
- Maar natuurlijk, mevrouw.
De oude dame zweeg weer even. En toen:
- Willem had een meisje, niet waar?
Dankelman wilde iets zeggen.
- Nee, ontkent u 't maar niet.... Dat heb ik al lang geweten al heeft hij er ook nooit met me over gesproken.... Ik heb 't wel begrepen; hij heeft 't niet gedaan om mij geen verdriet te doen, de goeje jongen.... Maar 't was misschien toch beter geweest, als hij er eens open met me over gesproken had....
Ze staarde even; Dankelman zweeg in pijnlijke afwachting.
- En hij kende haar al lang, niet waar? Hoe lang wel?
- 'n Jaar of twaalf, denk ik.
De moeder knikte alsof dit uitkwam.
- En zijn er kinderen?
Dankelman ontkende met het hoofd.
- En blijft ze nu onverzorgd achter, of heeft hij?.... Heeft hij daar nooit met zijn kennissen eens over gesproken?....
Hij maakte een gebaar van niet te weten.
- U kent haar natuurlijk, meneer Dankelman.... U weet waar ze woont.... Zoo jong kan ze ook niet meer zijn.... Ziet-u, en nu wilde ik u vragen....
En ze sprak ernstig zacht:
- Misschien wil ze hem nog wel eens zien....
Zacht begonnen haar tranen weer te vloeien.
- Zoudt u nu's naar haar toe willen gaan?....
Dankelman sprong haar bij, om haar niet alles te laten zeggen, haar te sparen.
- Ja, Mevrouw.... ja....
Zijn stem dempend:
- Wil ik dan vanavond met haar komen?.... Tegen donker?
Zwijgend stemde de oude dame met het hoofd toe.
En 's avonds tegen negenen hield Dankelman in een vigilante voor Marie's woning stil.
Hij vond haar uitgeput en suf. Haar gezicht was verwoest door de tranen. Ze had niet gegeten. Telkens was ze in snikbuien uitgebarsten, gevolgd door stiltes, waarin ze zat te denken, weer in kermend klagen en huilen overgaande. Ze lette bijna niet op zijn binnenkomen, had het rijtuig niet hooren stilhouden.
- Nou.... wel Marie.... Hoe gaat 't nu?
| |
| |
Ze zei niets. Hij wist niet hoe te beginnen. En evenals 's ochtends ging hij weer voor een raam staan, zocht naar woorden. Toen wandelde hij de kamer weer in, waar 't bijna donker was.
- Marie.... Ik had je beloofd vanavond eens met je te komen praten.... Weet je wel?.... Maar ik heb een boodschap voor je.... een verzoek.... Ik heb vanmiddag de mama van Willem gesproken.... Ze had 't over jou....
Marie keek nu op.
- Ja, ze weet alles.... al lang.... maar ze heeft nooit iets laten merken.... ze had 't over jou.... maar lief, heel lief.... 't is toch zoo'n lieve vrouw.... Zeg Marie, zou je Willem nog niet's willen zien?
Marie schrok vreemd.
- Nou, laat ik 't je dan maar ineens zeggen.... Willem's moeder heeft me gevraagd of je vanavond misschien met.... me mee wou komen.... Ze zou je....
Maar Marie sprong nu op. En waarom ze 't zei, wist ze niet, maar afwerend riep ze uit: ‘Nee, nee, nee!.... Nee, Dankelman.... nee!’
Hij liet haar weer zitten, sprak bedarend, legde 't uit. En terwijl hij zoo voortging, verdwaalde ze weer in haar starende sufheid, waarin de woorden niet tot haar doordrongen. Zijn stem ging langs haar heen. Ze bleef voor zich uitkijken. En Dankelman sprak van Willem.... dat 't morgen misschien te laat zou wezen.... zijn moeder had zoo lief over haar gesproken.... ze was er zelf over begonnen, en hij had 't toen beloofd.... Kom.... Hij had buiten een rijtuig staan, en als ze nu even.... Wacht hij zou haar wel helpen.... Hij ging zelf mee....
En daar Marie niets meer zei, gebroken, leeg en willoos, haar huiloogen pijnlijk rood, stond hij op en ging de meid in de keuken roepen. Geholpen door Koosje deed hij haar een manteltje aan, brachten zij haar de trap af, het rijtuig in.
En dit alles ging zwijgend. Marie liet maar met zich doen, vroeg niets meer.
Zoo kwamen ze aan het huis van Willem's moeder.
- We zijn er, zei Dankelman zacht. Geef me je hand maar.... hier.
Jans had bij 't hooren van het rijtuig de deur al open gedaan.
Dankelman leidde haar aan den arm de gang door naar de
| |
| |
achterkamer. Toen liet hij de zwijgende vrouw de deur binnen gaan, die hij weer achter haar sloot.
Toen waren de twee vrouwen alleen.
De lieve, oude dame zat op de kanapee; het gaslicht scheen door een rood-zijden rand op haar gezicht. Ze was in 't zwart en haar hoofd leek nu nog zachter en grijzer dan anders.
En nauwelijks zag Marie haar zitten, of, staande bij de deur, brak ze met een knak in een zenuwhuil uit, trillend, schokkend, bibberend met de lippen, haar gezicht in de handen, stumperig, stootend met de opgetrokken schouders.
- Kom's.... hier? vroeg de grijze dame lief en zacht, haar door de kamer de hand toestekend.
Maar Marie hoorde haar niet. En met zachten drang herhaalde de moeder, een weinig luider, maar nog altijd op fluistertoon, de oude hand uitgestoken:
- Kom's.... hier.
Toen verstond Marie haar. Ze zag de hand. En greep ze, zoende ze dat de tanden er bijna in stonden. En ze stortte neer op haar knieën, bij de grijze vrouw, haar hoofd in natte snikken verbergend in haar schoot.
En de oude dame, nu ook weer huilend, streelde over haar haar en fluistertroostte eenige malen:
- Arm kind!
Langen tijd spraken toen de vrouwen in zacht gefluister, Marie haar woorden opbiddend en de moeder haar hoofd met de handen onder de kin opbeurend, en haar in de oogen kijkend.
Toen was de moeder gerust.
Later leidde ze Marie, haar steunend om het middel, de trap op, naar de sterfkamer.
En daar liet ze haar alleen. |
|