| |
| |
| |
Bibliografie
door Herman Robbers.
Frans Coenen Jr., Vluchtige Verschijningen.
Amsterdam, L.J. Veen (zonder jaartal).
Een boek als dit is voor het ‘groote publiek’ waarschijnlijk weinig. Ik heb niet de hardiesse het aan te bevelen aan directeuren van leesgezelschappen. Ik durf niet verklaren dat het in geen leesbibliotheek mag ontbreken. Daar immers wordt gewoonlijk wat anders verlangd. Liefst een ‘dóórloopend verhaal’, een roman, zoo mogelijk in twee of meer deelen, en móéten het ‘kleine stukjes’ zijn, nu, als ze dan ieder maar ‘een kop en een staart’ hebben. Het fragmentarische bevredigt niet.
Maar wel durf ik 't hartelijk aan te bevelen - dit boekske mij zeer lief - aan al wie van proza andere sensaties begeert dan spanning, leering of leut, wie smaak heeft voor fijne, zuivere zegging, wie gaarne geniet van een ranken volzin die hupt en glijdt - éven soms stroeft - over de spanstrakke snaren van 't kunstnaarsgemoed, een vlugge, veer-lichte vioolstok gelijk in nerveuse, gevoelige hand; ja, en aan al wie proeven kan diepen weemoed en lichte ironie, echt mede-lijden en schertsende humor.
O! Coenen heeft boeken gemaakt van veel meer substantie, kracht en beteekenis, dit zijn maar wat ‘losse bladen uit zijn portefeuille’ - zoo betitelden immers ook onze vaderen een bundel als deze? - Er zijn dingetjes bij, nu ja, schetsen, fragmentjes meer niet, maar alle zijn ze de moeite waard, geven ze 't fijne, intieme genot dat ook de schetsboeken en portefeuilles van een echten schilder doen vinden aan hem die 't zoeken verstaat.
Uit drie gedeelten bestaat het boek. Eerst de ‘Studies en Vertellingen’, negen gevalletjes, zélf ondervonden of opgemerkt, toevallig, en dadelijk innig mee-geleefd. Zeer verschillend van toon en timbre, maar diezelfde stil-droevig glimlachende levensaanvaarding, die zich nooit opdringende weemoed, en die écht-humoristische, dat is meevoelende, diep begrijpende kijk op de menschen in allemaal. Soms daalt de toon tot een droever donker, als in ‘Oud worden’, om dan dadelijk spotziek weer op te huppen in ‘Een Vergissing’, de geestigste wel van de negen; humor, de pijnlijkheid temperend van het luguber-malle geval: een lijkrede uitgesproken, een krans gelegd bij.... de verkeerde kist. Alleen ‘IJdel Verlangen’, de laatste, doch stellig niet jongste, der negen, valt plotseling uit den toon; 't mysterisch-fantastische hierin bestreefd lijkt mij des schrijvers ‘fort’ nu juist niet.
| |
| |
Dan volgen ‘Natuurstemmingen en Reisindrukken’. Als nog bewezen moest worden dat men niets importants te vertellen, niets beteekenends ondervonden behoeft te hebben om van een levensmoment een stukje literatuur te maken, of liever dat eigenlijk ieder moment van den gevoelig-levende belangrijk en beteekenend is, nooit ‘gewoon’, maar altijd bizonder, wanneer men 't maar na te speuren en fijntjes te vatten weet, dan vindt men hier de bewijzen te over. De schrijver van ‘Verveling’ beschrijft hier uren van zijn leven, die bijna zonder uiterlijk gebeuren waren, en waarin hij zich toch geenszins verveelde, maar diep-innerlijk leefde en velerlei waarnam, schijnbaar wellicht onbewust; maar later vond hij de dingen en de bizondere sensaties in zijn ziel terug, en hij noteerde ze, wonder-precies en teer ze omschrijvend. Zijt ge wel eens in Londen of Parijs geweest? Lees dit dan: ‘En den volgenden morgen, al vroeg, bij het ontwaken in de stille beslotenheid van de hôtel-kamer, doorgloeit ons weer dat zalig gevoel van verhoogd-leven. Het is als luid-zangende vogels in onze harten, als wij gretig hooren op het aanhoudend, veelstemmig straatleven, op die groote stem van Parijs, die ons weer roept, tot wij het hier binnen niet meer uithouden en niet rusten, eer ons de straat weer opneemt’. Kent gij deze onrust en vondt ge haar ergens zoo precies genoteerd?
Daarna dan nog de ‘Losse Beschouwingen’. Hier danst de strijkstok, maakt dartele sprongetjes, krast wel eens even, maar gichel-lacht weer, is uitgelaten, en dan weer wat katterig. Jeugdige studentikooze malligheden, en Heiniaansche spot! ‘Er zijn drie manieren,’ zegt Coenen, ‘om van een paardenspel te genieten. Men moet er heengaan met een kinderlijk, een zondig, of een sporthart. Sommigen bezitten alle drie tegelijk, anderen geen van drieën, de meesten echter hebben zoo van alles een beetje, en daarom is het ook meestal vol in een circus.’ En een paar pagina's verder: ‘Een clown mag niet zijn een geverfde iemand die grove aardigheden verkoopt, want dezulken hooren wij genoeg in de koffiehuizen en, zoo opgevat, zou men wel iederen man van zaken een clown kunnen noemen.’ Maakt u niet boos, heeren, de schrijver meent het zoo letterlijk niet, hij wou maar eens even ginnegappen, schetterlachen op zijn viool. Ja, wèl is dit boek als een reeks fantasietjes, oneerbiedig-luchtig gespeeld op het oude instrument van een meester in zwaarder, gedragener genre. Soms is het wel of de viool zich verzet.... Maar gekheid! de spelende hand regeert, 't moet vandaag nu eens in dit vlugge tempo.
| |
Mil van Hoorn, Ruiterweelde.
Amersfoort, Valkhoff & Co. (zonder jaartal).
De heer Mil van Hoorn, zie ik achter in dit boek staan, is volgens den criticus F.A. Buis, van het Amsterdammer Weekblad, een ‘benijdenswaardig schrijver’, en zijn vorige boek ‘Paardje’ genaamd, een ‘portefeuille van heel mooie schetsen’. Ik geloof het gaarne, maar moet toch bekennen den heer Van Hoorn het vaderschap van ‘Ruiterweelde’, eveneens wat de heer Buis ‘een portefeuille van schetsen’ noemen zou, niet te benijden. Hoe aantrekkelijk 't moge zijn, zijn lichte, luchtige genre, ook om de zeldzaamheid onder ons, noordelijk zwaren, met het kiezen van een genre is toch nog niet alles gezegd, men moet daarenboven wat smaak hebben en .... kunnen schrijven. En nu zal ik zoo ver niet gaan te beweren dat smaak en schrijfkunst den heer Van Hoorn ten eenenmale vreemd zijn - ik heb zijn vorige boeken niet gelezen, men zegt er veel goeds van,
| |
| |
trouwens ook in ‘Ruiterweelde’ komen bladzijden voor, waartoe zonder twijfel eenig talent van noode geweest is.... Maar.... er zijn er te weinig!
De kwestie is dat men ook zulke luchtige schetjes met ernst en nauwkeurigheid schrijven moet, niet zoo maar eventjes in een roefje of onder de thee met een kind op de knie. Liefst ook alleen dan wanneer men zich voelt geïnspireerd, althans eenigszins innerlijk bewogen. Ook behoeft men in dergelijk werk menschen en dingen wel niet fijn detailleerend te beschrijven, men kan het in enkele trekken doen, maar.... eigenlijk is dat misschien ook nog wel zoo moeilijk, en, lukt het niet, dan doet die onmacht, juist hier waar zekere overmoed, bewuste élegance en sjiek bepaald zijn vereischt, onplezierig en armelijk aan. De heer Van Hoorn vertelt van een rit te paard door een nauwe en volle straat en van zijn paard sprekend zegt hij: ‘- het is ook niet onmogelijk geweest, dat ie het raadzamer achtte de breedere straat naar de Oostpoort te nemen, omdat ie weinig kans zag, ons samen heen te wringen tusschen de volgende onwrikbare stilstaande voorwerpen: De Van Gend-en-Looswagen, een wagentje van den reinigingsdienst, de kar met ladders van de glazenwasscherij, twee groentehittekarren, een paar manden met kippen - flauwe beesten, om tegen een groot paard kiekeboe te doen -, een petroleumvat, een paar stilstaande fietsen (twéémaal stilstaand genoemd, om het eigenaardige van dit niet-bewegende ding aan te geven), en nog eenige kleinere voorwerpjes, als wateremmers, bezems, pakkisten, botertonnetjes en dergelijken.’
Is dit nu onmacht of onverschoonbare nonchalance? Heeft Mil van Hoorn inderdaad geen kans gezien: ‘het eigenaardige van dit niet-bewegende ding’ op meer treffende wijze ‘aan te geven’? En wat te zeggen van zinnetjes als deze:
(Blz. 11). ‘Stoomfiets pèt-pèt om ruimte, tram verschijnt belrinkelend om den hóek, bewegenlooze voorwerpen blijven ter plaatse, bewegende voortbewegen zich ongestoord; maar: hij en ik steigeren hoog op in een draaitol-angst-keer.’
(Bl. 41). ‘Vriend Verniet zag ik echter niet meer achter de kazerne, en ongestoord kon ik nu het hek uitwandelen, om den troep tegemoet te gaan, dien ik onderstelde, dat wel spoedig naar huis moest komen: het liep tegen etenstijd’.
Nu erken ik mijn voorbeelden te kiezen uit de slechtste schetsjes, de voorste in den bundel, die mij aanvankelijk wat tegen den schrijver innamen, ook wegens zijn ietwat vermoeiende geestigheid. Verderop beviel hij mij veel beter, begon ik zelfs voor hem te voelen als voor een goedhartig-trouw kameraad, en die bescheiden is en distinctie heeft en.... waarlijk aardig weet te vertellen. Kwamen er dan maar niet telkens van die uitdrukkingen waar men een ongeletterde ouwe-juffrouw mee plagen zou, als: ‘Boeren-stukrijdertje kijkt heel ongelooflijk’. En kwamen er maar niet van die stukken zoogenaamde natuur-beschrijving, waarbij men in zich-zelf zit te pruttelen tegen zooveel onbeholpenheid.
't Zijn allemaal militaire schetsjes, typeerend wel, en dan veel over paarden, aardig, heel aardig. 'k Hoop van harte dat de heer van Hoorn een beetje beter leert schrijven, dan zal ik met veel plezier een volgend boek van hem aankondigen.
| |
B. Stichter, Leven en Bedrijf van Barendje Licht.
Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1904.
In een zelf-gesteld prospectus zegt de schrijver dat ‘dit boek, ondanks zijn humoristischen aard, een ernstig werk met een ethischen ondergrond
| |
| |
wil zijn. Het richt zich tegen de Nederlandsche wet op de Naamlooze Vennootschappen, welke dringend aanvulling en verandering behoeft en tegen de toenemende speculatiezucht in ons land’. Een zeer te waardeeren inlichting - men wilde wel vaak zoo gewaarschuwd worden! - Al wie óók niet voor speculeeren is (of er tóch geen duiten voor heeft) en 't ééns is dat die bewuste wet moet verbeterd worden, weet nu dadelijk dat hij 't boekje niet hoeft te lezen. Maar wat vond ik daar op bl. 2 van gezegd prospectus? ‘Nog een andere strekking heeft dit boek, dat achter den lach van den humorist de traan van den ernstigen zede-kastijder verbergt. Het is een philippica tegen 't materialisme.’ Ei, dacht ik, een stichter, een humorist, een ernstige zede-kastijder, en dan iemand die zeker is van zijn zaak (immers nu geen bescheiden ‘wil zijn’ meer, neen, een fier: ‘het is’!) Ik woog het boekje in m'n hand, het leek mij niet zwaar, 't had een aangenamen, grooten druk, ik nam het mee in den trein....
Maar van dien humorist bemerkte ik niet veel, voelde mij heelemaal niet gekastijd, wel nog al draaglijk beziggehouden.
Barendje Licht bleek een jeugdige grappenmaker, wiens hoogste illusie is zich te mogen neerzetten achter een speciaal raam van zekere Amsterdamsche burgerheeren-societeit, en die nu, om daar te geraken, op uiterst onwaarschijnlijke wijze een zwendelmaatschappij tracht op te richten en staande te houden. Hij slaagt inderdaad, en blijft twee jaar op de been, duizenden stroomen hem toe, dan eerst, plotseling ontmaskerd, springt hij 't raam uit, zóó, dat er ‘de dood op volgt’. Kluchtig wel, maar toch een beetje luguber.
De heer Stichter, zou ik zeggen, is niet geheel van geestigheid verstoken, en wanneer hij, zooals ik vermoed, journalist is, dan zal hij daarvan wel plezier beleven. Maar dat prospectus, waarvan ik sprak, is nu juist niet zijn geestigst product; het schijnt wel door Barendje Licht geschreven in plaats van door B. Stichter.
| |
Groenloopen, een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaande studenten,
door een Hoogleeraar. Amsterdam, Boekhandel voorheen Höveker en Wormser.
Mijn indruk is, dat de Hoogleeraar gelijk heeft doch in zijn ijver en gerechtvaardigden toorn wat ver gaat. Op bl. 17 spreekt hij de ouders aldus toe: ‘Zoo gij uwen jongen eens dwongt zijn blonde lokken of krullenbol, waarop hij trotsch gaat, te uwen genoege te laten scheren als een gevangenisboef; indien gij hem bevaalt rond te loopen in een oud, versleten pak waaraan hij ontgroeid is, welk protest zoudt gij van hem hooren! Gij trouwens zult zoo iets nimmer eischen; gij zult zijn gevoel van schaamte voor de buitenwereld, den grooten grondslag van eergevoel, liever angstvallig aankweeken en eerbiedigen dan het door zulke bevelen afbreken; gij hebt hem immers zorgvuldig geleerd zich te schamen om met onverzorgd uiterlijk en beneden zijn stand gekleed, te verschijnen in het publiek. Het opvoedingsstelsel der studentencorpsen is echter een ander’... Houd mij ten goede, professor, maar als u wilt, dat de senaat bij aankomst der groenen aan 't station zal zijn met een kam om de door de reis wellicht eenigszins uit de krul geraakte kuiven der aanvallige knapen wat op te werken, dat de praeses verder moederlijk zorgen zal voor hun witte wasch en hen vermanen ‘met hun Zondagsch jasje aan, nooit ergens tegen aan te staan’, dat het eerste jaar zich eenparig beijveren zal bij de jongere broertjes gevoel van schaamte voor de buitenwereld ‘angstvallig’ aan te kweeken...
| |
| |
ja, dan vrees ik dat zelfs geheele afschaffing van den groentijd u niet zal voldoen. En toch. Afschaffen? Kan dat eigenlijk wel zoo bij decreet? Ik mag lijden, dat het u lukt, want dan komt er later wellicht een kansje voor de jongste bedienden op kantoren, de beginnende handelsreizigers, de piccolo's, kajuits- en krullenjongens, ja wat is er al niet groen in de wereld en wat wordt er al niet gedonderd! Niet overal zoo handtastelijk en ruw, zult u zeggen. Zeer waar, maar vond ik niet op bl. 41 van uw boekje dat ‘heel wat groenen zulk moreel gedonder zuurder vinden dan het andere’?
Doch, gekheid aan kant, het wordt waarlijk tijd dat men aan onze academies van de mos tot de mores leert komen. 't Schijnt dan bar te zijn wat ze durven, die zoontjes van rijke pa's. Ouders en voogden kunnen inderdaad uw ernstig woord niet ernstig genoeg overwegen. Intusschen, laat ik u één troostwoord toespreken: als die heeren ontgroeners een paar jaar ouder zijn, afgestudeerd of gesjeesd, begint er ook voor hen een tweede groentijd, in de groote maatschappij, in 't ‘feindliche Leben’. En die groentijd is soms ook lang niet prettig en duurt zooveel langer dan de eerste. Zoo komt boontje dan om zijn loontje. |
|