Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
JehoediemGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 334]
| |
Ze gingen samen naar de uitvoering van een Joodsch vereenigingetje. En ze wisten beiden toen, dat ze elkaar zouen krijgen. Hij, wanhopig opgedirkt schlemieltje, dischte, met half ingeslikte woorden van zenuwachtigheid veel mislukte gijntjes op, probeerde complimentjes over haar mooie oogen, haar mooie haar, haar kleurige kleeren; bewierookte de vreeselijke draak en de vreeselijker dilettanten met keerende en weerkeerende theatrale uitroepen. Zij, weinig geestiger gesprekken gewend, schoon zelf geestiger aangelegd, lachte luid, om hem coquet te blijven aanmoedigen, kennend zijn droeve onbeholpenheid; speelde de naieve preutschheid bij z'n moeilijk gezegde complimentjes, interesseerde zich met dweeperige geluidjes voor 't stuk. Terwijl bestudeerde ze onophoudelijk z'n gezicht, kon niet beslissen, hem knap of leelijk te vinden. Maar toen ze hem op 'n gegeven oogenblik met geweld zich denken wou als 'r man, verraste ze zich ermee, dat-ie mooie oogen had en 'n flinke snor, en geen grooten neus. - En wàs-ie 'n schlemiel.... nou, wat had je an zoo'n opschepper, hè? En 't gesprekje, dat hen bij elkaar hield, dien avond, klein en preutsch, was van een kinderlijke schuchterheid, die een nauwere verwantschap voorspelde. In de derde entre-acte van 't acht-bedrijvige stuk hadden ze 't over 'n jongen, die voòr ze zat en dien zij zoo leelijk vond. ‘Ik ben ook niet mooi,’ zei Nathan. Toen zei ze, met neergeslagen oogen, en 'n heel voorzichtig lachje: ‘Nou-oú..,. maar 'n man het ook niet noodig moòi te weze, as-ie maar z'n kos ken verdiene.’ Dat kòn-ie. Hij had nou vast werk en kon rekene op twaalf, dertien gulde. Wat? En ze wist nu vast, dat 't er van kommen zou. ‘Zeg, Saar, dans jij strakkies, ja?’ Zij wist dat hij niet dansen durfde, omdat-ie, 't wel kòn, maar er last van had met z'n been. En schoon ze er dol op was, en jongens aan kon wijzen, die 'r voor 'n enkelen dans zouen vragen, zei ze: ‘Och, nee - 'k mag niet, 'k heb ook geen trek, misschien éve met Roos, maar anders ook niet.’ Roos was d'r zuster, die getrouwd was met 'n royalen klover. Zoo bleven ze onder de meeste dansen met 'n gewilde knusheid bij elkaar, machteloos om 't nullige gesprekje in leven te houden, telkens welkome tijdvulling vindend in 't elkaar opzij trekken en | |
[pagina 335]
| |
beschermen tegen de wilde aanzweving der dansende paren, die schimmig krioelden en kleurig plekten in 't schel-gele licht van de vele gaslampen. Tot-ie, in de pauze, haar meetrok naar de gedekte tafel achter in de zaal van Plancius, en dwong tot 'n broodje met pekelvleesch. Toen ze elkaar zagen eten, groeide hun vertrouwelijkheid, kregen ze 't idée, of ze langen tijd bij elkaar geweest waren, voelde hij z'n waarde stijgen, naast 'n knappe vrouw, die bij honderd anderen zou kunnen zitten, nie-waar? zij, een vagen ernst, een gefingeerde vrouwelijkheid, naast 'n man met zoo'n dikke snor en zoo'n groote mond, die bij 'r te eten zat. Ze onderhielden zich met niemand, ze bleven bezig met elkaar, zeien niet veel meer, dan dat de thee niet heet was, dat 't duur was, 'n broodje met vleesch voor twee dubbeltjes, waar je bij dezelfde man, twaalf en 'n halve cent voor betaalde op de Breestraat, en dat je van zès tot twée wel wat lustte. Toch, toen zij naar huis gingen, samen met de getrouwde zuster, hadden ze afgesproken, lid te zullen worden van 't engagements-vereenigingetje, en elkaar meer te treffen op de eerste repetitie, om niet telkens al samen te gaan. - Nou nou,’ zei Saar's zuster lachend, met 'n blij stootje tegen 'r arm, ‘de heele avet heb 'k geen oog van je afgehad, je ben aardig te keer gegaan same!’ Saar onderzocht even handig toen, in stilte: ‘Zeg, Roos, vin jij 'm nou erreg mank loope?’ Maar Roos, met 'n nog intiemer duw, en de brutale schalkschheid van getrouwde vrouw, die 't nou wel zeggen mocht: ‘Och, narrent, daar gaat toch alles goed om?’ Toen lachte Saar, lachte ze grinnikend om stille fantazietjes, kreeg ze trek, om gauw te trouwen; toen was ze verliefd.... Ze bleven nu scharrelen, twee, drie maanden, kussend, vrijend in de stilten, onbeholpen en schuchter als ze samen in gezelschap waren, 't meest nog verliefd in elkaars afwezigheid door toespelingen van familie of kennissen. Toen engageerden ze zich, alles droef en leeg, zonder stille extase, alles klein, zonder gloeiing van hartstocht; met advertenties in 't Joodsche krantje en bluf van moeilijk betaalde verlovingskaarten, met twee partijtjes één bij hem, één bij haar, met oomes en tantes en nichjes en neefies en taartjes en fruit; maar buiten alles om alleen houdend van elkaar, omdat ze elkaar ontmoet hadden en | |
[pagina 336]
| |
eenmaal moesten trouwen. Want geen van beiden zou er aan gedacht hebben, òm te zien naar een ander; ze voelden beiden onbewust hun verhouding, als iets, dat over hen besloten was, als een noodlot, dat ze kalm hadden te aanvaarden. En toen ze, een jaar later trouwden, had het alles weer den schijn van 't zich schikken in 't eenmaal onvermijdelijke; kocht de heele familie meubeltjes, en zette hen in 't huisje. Moeder kwam bij hen in, dat was afgesproken. Nathan Schlemieltje vond 't goed, as ze maar niet zoo lang wou wachten met gasseneGa naar voetnoot1) doen. En ze hokten voortaan op de Breestraat, op 'n derde étage, in 'n bedompte kamer, en nòg 'n bedompte kamer, en nòg 'n bedompte keuken. Ze waren ernstig, beiden zwaar-ernstig. Ze voelden zich nu man en vrouw, en de ouwelijke begripjes van moeders en vader schreven ernst voor, ernst, ernst. Zoo kwijnde hun jeugd weg, zoo verstierven hun wittebroodsweken in de nauwe begrenzing van hun twaalf lage muurtjes, in 't vroeg ouwe, vroeg afgeleefde van hun geaffecteerden ernst. Hun hartstocht verstikte onder 't gele zolderingetje van den huisbaas, hun liefde begroef zich in 't bed van den broer, op de matrassen van de schoonzuster; hun geluk kroop ergens rond, op 'n derde verdieping van 't huisje op de Breestraat, die bij iedere beklimming Nathan vier-en-dertig maal pijn deed aan z'n hinkend rechterbeen met twee adempoozen op de donkere portaaltjes. --------------- --------------- Den eersten dag, dat Nathan in z'n nieuwe betrekking was, nà 'n maand zonder werk, waarin Moeder's spaarduitje opgegaan was, en Roos kranig had bijgesprongen, had-ie, met de blije herkenning van klein, goedig Breestraat-joodje opgemerkt, dat de meesterknecht van de fabriek een Jood was. Hij kende z'n familie als Joden, schoon de man zelf rossig van haar was en 'n bijna Griekschen neus had. En in 'n onschuldige domheid, zonder attentie tegenover de christenwerklui om zich heen, had-ie onmiddellijk een te intieme houding tegenover hem aangenomen, kwam honderd maal bij hem strompelen met z'n werk, zag hem aan met de sentimen- | |
[pagina 337]
| |
teele vertrouwelijkheid van z'n dikken lach, groette zelfs enkele malen met 'n enkel hoofdknikje: ‘Nou, aju!’ Maar de meesterknecht, met 't tikje modernerige ontwikkeling, door vroegere betrekkingen onder christenen, heel geïsoleerd van z'n krijtenden, werkenden, wroetende jodenhoek, joodsche vormen, joodsche dialoog, joodsche snelle vertrouwelijkheid ontwend, had ook, als meer ontwikkelde joodjes, de kleinheid, de vieze vreesachtigheid, z'n joodsche afkomst verborgen te houden, en loog, begunstigd door z'n rossig haar, z'n kleine, rechte neus, de luidjes voor, dat z'n ouwe lui hervormd waren, zie je, maar hij was modern, hij was liberaal. Daarom vond hij 't aanstellerige, onhandige joodje onuitstaanbaar; hij zag de werklui angstig aan, telkens als 't kleine, zwarte, harige ventje hem oogjes toewierp onder de onnoodige zanikgesprekjes, en eenmaal zelfs, den eersten Vrijdag, toen ze naar huis gingen was Nathan Schlemieltje naar hem toegekomen en had, vooroverbuigend, met z'n eeuwig ongelukkig lachje gezegd: ‘Nou - wij gaan naar ons Vrijdag-avetsoepie, hè? woon u ver?’ Toen hadden de werklui, klaar al om heen te gaan, zich omgekeerd, en even vreemd opgekeken, tot Beth 'n gloeienden kop kreeg van schaamte. Maar hij hield zich goed. En met 'n blik, eerst naar de al kijkend heengaande mannen, toen naar 't joodje vóór zich, 't joodje, dat-ie graag onder de tafel had getrapt, zei-ie met 'n nerveus comedie-lachje: ‘Och, wat gaan jou mijn zaken an, hè?’ en gaf 'n knipoogje toe, om Nathan te misleiden. Toen ging Schlemieltje lachend heen, gestreeld door 't knipoogje van Beth, wiens vader ie jaren gekend had. ‘Och, hij had meer as eenmaal appele van 'm gekoch, maar hij leek 'm toch ook geen kwaje jonge.... waarachtig niet.... as je maar enkel zag, hoe die je ankeek, weet je zoo rech de eene jood tegen de andere....’ En thuis vertelde hij 't met veel breede, wijde gebaren en blijdschap in z'n keel. En moeder vond 't 'n mirakel, en trok er de leering uit, dat je nooit weet hoe 'n stuivertje rolle kan. Want ze had nooit gedach, dat die zoon van Maupie Citroen - hij heette wel Beth, nou, maar ze noemden 'm Maupie Citroen, omdat ie altijd met citroene, enkel citroene liep, dat die jongen meesterknecht zou worre op 'n chris sigarefebriek.... | |
[pagina 338]
| |
Twee weken later was 't Poeriem. En Saar en Nathan, in de blijdschap van z'n nieuwe werk, besloten dezen keer niet uit te gaan naar de getrouwde zuster, maar thuis te blijven met Moeder, en Sam met Roos zelf te vragen op de Breestraat. 't Was op 'n Donderdag. En Woensdag 's morgens sprak Saar met hem af, van Roos een riks te zullen leenen voor 'n beetje fruit en lekkers en 'n half flesschie zoet, met 'n druppie cognac voor Sam. Nathan vond 't prachtig, vond alles prachtig, als hij 't maar niet hoefde te vragen. ‘En wanneer geef je 't weerom?’ ‘Nou’ zei ze, ‘van de week komt er niks van, want me schoene motte gemaak.’ ‘Dan geef je ze de volgende week’, zei-ie en ging heen. Er werd geleend en ingekocht. En Nathan ging in feeststemming naar de fabriek, al was 't dien dag, vóór Purimfeest, ook vastendag, waaraan-ie niet meedeed. Want hij hield veel van zoet en fruit, maar vasten was hem een ergernis, en hij deed 't nooit anders dan den halven Grooten Verzoendag. En den heelen dag zocht hij den meesterknecht opmerkingen te maken over Poeriem, gijntjes, die-ie toch, o zoo graag zeggen wou, maar Beth wist hem telkens te ontkomen. Tot 's avonds toen ze naar huis gingen, Schlemieltje naar den grooten, rossigen kerel toehinkte, hem de hand toestak, met 't eeuwig-brute lachje om z'n dikken, viezen baard en lijmerig zei: ‘Nou-où, meneer Beth, nog veel jare Poerem, hoor!’ - Beth beet zich op de lippen, bleef kaarsrecht staan. En met 'n flitsblik naar 't kleine, kruiperige kereltje, dan zich omkeerend om heen te gaan, zei-ie heesch: - ‘Stik, jood! - neem je ouwe moer in de maling!’ - En Schlemieltje keerde zich om, hinkte teleurgesteld naar huis. --------------- In pijnlijke wachting zaten ze Donderdagsavonds om de Poeriemtafel. Hel zingend gaslicht van 't koperen armpje aan de laag gele zoldering was boven de keurige schikking van fruit en gebak op 't heldere blokjes-wit van 't tafellaken. In 't midden een broodbak met sinaasappelen, de prachtige oranje-kleuren in volle beschijning. Er om heen, op boterhambordjes de blauwe trosrozijnen met melig gele amandelen, de klittende geconfijte dadels, de verrollende, werkende pinda's, de logge | |
[pagina 339]
| |
walnoten, de komieke hazelnootjes. Op 'n gebloemd-porceleinen gebakschotel met handvatsel, met twaalf gelijke kleine bordjes er naast, alles met rooie blommetjes, alles cadeautjes van de bruiloft nog, spitsten gestapelde brokken bruin-gebakken boterkoek. Er naast, in glazen biscuitpotje, staafden de gelige ijswafeltjes van Huntley en Palmers. En op 't uitgeschoven tafelblad stond eindelijk, op verlakt chineesch blaadje, 't theegerei, de wit-porceleinen kopjes met oortjes en schoteltjes om 't theelichtje van Roos, dat geelblauwe vlammetjes knetterde tegen de emaille theepot.... - ‘Wat blijft-ie uit van avet’, zei Saar. Moeder zei, wat ze al zoo dikwijls ondervonden had: ‘Dat zal me nou altijd zien, as me graag iemand thuis het, duurt 't wachte lang.’ In bleek-blauw lijfje zat ze aan 't eind van de tafel, in den groenig trijpen leunstoel, 't bleeke wegtrekkende gezicht, met de kleine zeere oogjes, in felle beschijning van 't helle gaslicht, onder 't helder-witte kapje, waarin een rood zijen lintje strikte. Achter haar donkerde al de kamer weg, waar 't bruine papier, te ver voor 't bereik van 't enkele lampje, nog behangen was met jassen en doeken en mantels en hoeden van Roos en Sam. Die zaten samen tegenover Saar, voor de vierkante gesloten vulkachel; Roos, flinke jonge vrouw, donker als Saar, maar met bollender wangen, met meer hartstocht in de gloeiing van haar oogen, in de rozige krulling van haar lippen, in de brutale helderheid van haar lach. De zwart-zije japon omsloot nauw de volle, rijpe gestalte, met 'n hagelwit tullen dasje onder de ronde coquette kin, waarin een groote gouden broche stak; 't haar, gitzwart, hoog opgedraaid met 'n stevigen wrong in 't midden; de blanke vingers met veel geschitter van ringen en diamantjes onder de bekante mouw weg, in betrommeling van de tafel, van de bordjes, of snoepend en weêr snoepend en weer nemend van heerlijke dadels, van de goddelijke kesousies, van de fijne nooten, waar ze de pitten en doppen lachend van wegwierp langs de ooren van d'r man. - Die zat in z'n overhemd, boven joodsche krant, z'n eene hand onder z'n hoofd, de ander verliefd op Roos' breeden schouder. En telkens las-ie voor, 'n engagementje, een doodsberichtje, een trouwpartijtje, dat besproken werd en weer aanleiding gaf tot gunstige of ongunstige bespreking van andere gevalletjes; of annonces van meisjes, die zich aanboden voor bijslaap of van sjadjens die er een ruime sorteering in hadden. | |
[pagina 340]
| |
En telkens weer gaf-ie Roos 'n duw, lachend, met z'n jolige oogen, met z'n witte tanden tegen Roos, tegen Saar, tegen Moeder, die-ie ‘Ma’ noemde, tot ze lachten met hun vieren, lachten om de tafel, onder 't kleine lage zolderingetje van 't benauwde Joden-breestraat-kamertje. ‘Daarom toch 'n merakel,’ begon Saar opnieuw met ernstige oogen, ‘hoe die ons daar van avet laat wachte, die komt niet weerom.’ - ‘Nou’ - hoofdschudde Roos met lieven lach ‘hij kan toch nebbieschGa naar voetnoot1) ook zoo hard niet loope as 'n ander.’ En Moeder met kleinere oogjes, in vooroverbuiging van 't moebleeke hoofdje over de tafel: ‘Ik geloof daar komt-ie, niet?’ Hij kwam - ze hoorden 't aan 't hortend gestommel, 't zwaarder neerzetten van 't ééne been over de steile trapjes. - ‘Goddank’ zei Roos zuchtend, ‘nou kanne we tenminste beginne.’ ‘Och’ zei Sam, ‘hoor 's eve! zeker omdat je nog niks ophèt; enkel het ze maar de halve schotel kesousies opgemaak.’ - Toen Nathan de deur loswierp, riepen ze allemaal: hóóóó!’ zelfs Moeder, met 'n lastig ouwelijk lachje, stak bevend de hand op. Maar Saar, die 'm even aanzag, lettend op de bleeke plekjes huid tusschen al 't bebaarde in, waar-ie ook zoo droefjes-klein in de deuropening stond, inzakkend aan de eene zij, 't ruige zwarte gezicht met de domme oogen, als van een verschoppeling onder de scheeve wintermuts: - ‘Wat is joù gebeurd?’ - ‘Niks’ - zei-ie dof. En hij hinkte naar 'n stoel bij de tafel, liet zich moe-blazend neervallen, wierp z'n muts van z'n dikke, sluike, bezweete haar. - ‘Wat ruik je naar de tabak’ lachte Roos, ‘'k wil je zoo niet zoene hoor.’ ‘Nie-noodig’ zei-ie zachjes, zonder naar d'r op te zien. Maar Saar en Sam en Moeder met één plat gebarende hand tegelijk: ‘Wat is er dan?’ Toen zei-ie, voorover, met even schuine oogen naar z'n vrouw, toen weer in vage staring naar enkele blokjes van 't tafelkleed: ‘De meesterknech.... het me vanmiddag gedaan gegeve.... hij het geen werk meer voor me’.... |
|