Groot Nederland. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 331] [p. 331] Een merel door René de Clercq. Een halve rave, doch oneindig fraaier, Vervliegt de merel, twee drie beuken ver, Schuift beetende zijn staart gelijk een waaier In bekken toe... en... stil... 't begint van her. Geen zingen is 't, maar lustig-helder fluiten, Op snuk, alzoo 'ne mannemensch op straat; Ruw-juiste, luid, al bont en al van buiten, En stompe klompen kleunen op de maat. Het rolt er uit, vol zoete binnenleute, Met zekerheid van zake, en zonder haast, Een zware galm die uitstroomt in één geute, Hoog boven al dat roezemoest en raast. 't Is: tlu-om-tlu, een feestgelui van klokken, Met kort daarop een rassen orgeldraai... Tom-tom! den inklop... Tlu-om-tlu, in brokken Hetzelfde met een zucht bij elken zwaai. In kwinten tracht hij naar omhoog te kwinken. Ta-jahu-ahu-ahu, hoort hem doen! Wel zesse, zeven keeren zagend-zinken, En dan een klets, lijk stokken in het groen. [pagina 332] [p. 332] 't Zijn bengels in den boomgaard! Lijv'lijk domp'len De rijproode appels speitend in de gracht. En weder schudden, weder schuiflen... momp'len Dan, binnensmonds, en frazelen heel zacht. Het dreupelt trekjes, schijnbaar onbeduidend, Maar vol gevoel, vol innigheid die bindt, Liefteederlijke klachtjes, droef-verluidend, Gelijk een douwlied bij een zieklijk kind. Tuurluhuja! Hij zeemt en zabbert, smoorlijk Verliefd. Tuurluhuja... Doch, al met eens, Hij kropt, hij kraait, hij schreeuwt, en 't is niet hoorlijk Zooveel gejubels na zooveel geweens. Een schrille kreet nu, net een kraai die kraste, Een schettering, een ekster nagenoeg, Een dol gesnap van wijven aan de waschte, Een helsch lawaai van bolders in de kroeg. Hij buischt op tafel, boven het gebabbel, Of tuischt om noten voor een halve kluit, Wint slag op slag, gooit heel den boel te krabbel, En lacht het teerlingventje vierkant uit. En gulzig binnen giet hij, bek wijd-open, Slokslokt dat 't stroomt en staan blijft in de keel; En, spijtig om 't gestorte, draait bezopen Zijn nekke scheef en bei zijn oogen scheel. Hij kan niet meer:.. scheurhaap'rend op de tronken Relt nog een ratel door het boomgewelf; En... uit... De merel hoort het vaag verronken, En zet zich suf te mijm'ren bij zichzelf. Vorige Volgende