Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Tot het uitersteGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 310]
| |
luchtoogen van den jongen vrije, die het knecht-leven niet dragen kon. De meesterknecht al dienstvaardigheid wat er aan was, reeds de stembuiging gedweê en onderworpen, de geplakte zwarte haarscheiding regelmatig als een krijtstreep over het hoofd getrokken, precies en nauwgezet zindelijk en zóo om genoegen te doen aan nauwgezette, precieze en zindelijke klanten. Maar wreed en baatzuchtig tegen z'n gelijken en despoot voor z'n minderen, was hij in alles averechts gekeerd tegen Toon die zich verzette tegen het snauw-grauwen van zich oppermachtig voelende bazen met heftige woorden of, erger nog, er op los trok, de vuisten gebald tot slaan, de oogen wijd open van vrij-zijn. En met Tienus kon hij niet overweg. Alleen had hij respekt voor het taaie werken van den ouderen knecht. Onder het beulend sjouwen twistten ze weinig. Met stierendrift tobden ze zich af, hakkend en kervend, brassend en plassend, in een adem door, zonder omzien, het werk af-vechtend met staâg-groeienden ijver, de pezige armen bloot, bloed bespat, woelend in de donkere lijfdiepten der gevelde beesten, de handen rond-graaiend in de warm smookende, nog van leven trillende open lijven. Er was lust in hun tierend gevloek over zoo'n vet stuk vleesch, en zulke zware rib-stukken; en ze keken het aan als het hing en kuischten het schoon als een mooi meubel dat ze zoo hadden afgewerkt. Dan bleef er geen tijd over om elkaar te judassen. Geen achtervoet woog hun te zwaar, geen van beiden lieten ze iets staan, diep in hun kleine denken beangst voor den smaad-blik, die giftig minachtend in het gekijk voelbaar was. Ze zouden beginnen. 't Was net eender of Tienus vandaag weer schuw werd. Toon wist wel dat-ie geen held-in-'t-steken was - - en nou net met die hoorn-zieke koe - - waarom anders dat vreedzame geklep van Tienus - ja wel, je verkletste daar 'n half uur in oe slacht-plunje. Op zijn kalmste manier vroeg hij aan wien nou de beurt was om te steken. En hoewel beangst tot in elke leven-trillende zenuw en als voor-voelend dat er altoos iets 'beuren kon - maar aan den lippen-plooi van Toon bespeurende het achterdochtige, het zéer-wel-wetende wie het doen moest, trachtte hij grof onverschillig te doen, spuwde op den grond, zei: ‘verrek, da wit-te toch ók wel - 't is mijn beurt.’ - Binden? - Natuurlik - 't is nog al 'n dier om uit de hand te steken. | |
[pagina 311]
| |
- Doen? - Geen gijntjes, nondezju! haal-de gij die kunsten maar op den abetoir uit. Toon zweeg, maar was woedend, innerlijk woedend; hij stampte op den vloer - zoo'n drie-dubbele fluit - zoo'n dijkhaas - dat had nou net zooveul moed in z'n sallemander als 'n wezel:... Hij nam, gaande naar den stal, de halsters mede. Zacht loeiden de koe-beesten en kalvers in de koel schemerende schuur. Krachtig duwde hij het al angstig deinzende beestje terug; steil rekte de staart en een trilling huiverde door het lijf toen Toon onzacht het touw vastknoopte. - Truug beest - truug hup, alé, en schopte met de klompen ruw tegen de voorpooten van het nu al verwilderde dier, dat nijdig ronkend, de neus-flanken snuivend wijd sperde. - Zachter wat! douwt 'r nou niet tegen d'r kop, vermaande Tienus. - Naai-meisjes voor-op, smaalde Toon nog iets ruwer den kop op zij wringend. Maar de koe, knippend de schaduw-donkere oogen tegen het warm goudelend zonlicht dat rood-laaide op den plavuisgrond, weerstreefde, trok den kop tusschen de voorpooten, plantte stug de hoeven tegen den blauwen drempel, en langzaam steilden de haren op den breeden rug, het gansche lijf kromp saâm als tot een sprong. - Toon! gilde Tienus - donder op zij - ze zal steken! - De moord zal ze steken, jouwde Toon; wijs nu liet hij de horens los, sloeg het koord twee maal om den neus, stak de hand in den open bek, greep toen met forschen kneep de onderlip tusschen de tangende vingers. - Stouw nou maar, moeder-lief - ik heb ze, spotte hij. En woordjes fleemend, zoetjes bedoelend, zachtjes overredend, bedaard aan, kalm, piet-leuterig, schuw beangst zelf en daarom schrik-benauwd voor de zich verzettende koe, gemoedelik bilklatsend, zacht-aan maar om ze vooral niet toorniger nog te maken, stouwde Tienus haar op. Bulkend nu stond het beestje te turen in de slachterij naar den rood-gloeienden plavuisgrond, hellichtend onder de neerflitsende zonnestralen. - Hang wat voor die vensters - sebiet krijg-de er dol mee, riep Tienus. | |
[pagina 312]
| |
- Mo'k ze dan los laten? Gauw - gauw - 't steek-mes verdomme - - vlug - - ze begint al. Maar Tienus snel, greep meê aan den halster, trok met woedend geweld den stug deinzenden kop naar omlaag. En beiden nu saâm-spannend hun bovenmenschelijke kracht om het wilder wordende dier neer te krijgen, rukten met reuzen-kracht, dat de wijdgesperde neus tegen den ijzeren ring in den vloer aansnoof. Geweldig balden de spieren der gebonden koe. Vier, vijf malen haalde Tienus het touw door den ring; toen als gold het niemendal en beefde hij niet terug voor het gevaarlijk werk, greep hij bedaard het steek-mes, voelde kwansuis moedig of het niet haarde, zette zich schrap, terwijl Toon de koe bij de horens hield, de kop met alle macht stilhoudend. Zut - schuurde het mes langs het fas. Krakend geweld - rang! Knappende touwen, het steek-mes diep in de bloed-zijpelende wonde. Wreed gilde het dier, dol van pijn; éen lang-gerekte loei huilde noodkrijtend door de slachtruimte, wild zwiepend ranselde de staart de blaasbalgende flanken, langzaam drupte het rookende bloed over den heen en weer schuddenden kop; al daverde de stal-vlak-bij van het stampend geweld en loeiden meê met den angstkreet van 't getroffen beest alle kalvers en alle koeien in de ongemoeide stallen waar ze rustig herkauwden, plots radeloos, wakker geschreeuwd door het orkanende, overal echoënde gebrul van het misgestoken dier. Tienus was doodsbenauwd voor de razende koe de zolder-ladder op-gevlucht. Maar bliksemsnel had Toon den voor-hamer gegrepen en toen het toornende beest een éenig oogenblik stil stond, de kop dreigend schuin, was hij wit-bleek maar vasberaden aan komen zetten, de frons-plooi tusschen de brauwen. En terwijl het gebrul vreeselijker dan een donder de ruimte insloeg, stond hij, den hamer hóog boven het hoofd, en dien neêr - neêr met zoo'n geweldigen slag dat het dier levenloos in elkaar zeeg. Met een plof neêr, verpletterd den kop tegen den grond. Tienus kwam schuw-beschaamd de ladder af, keek met nijdige judasblikken naar den jongere die hem, den meestergast, daar een lesje gegeven had dat hem z'n leven lang zou heugen. Toon zei niets, voelde dat stilzwijgen dien snoever erger griefde dan luidruchtig gepoch. En 't pijnigde Tienus, die almaar wrokkend op wraak zon. Onheildreigend hikten zijn wangen onder het | |
[pagina 313]
| |
zenuw-schokken van het kakement. Ghijven werkte vlijtig door, steels naar Denen kijkend sneed hij per toeval in de huid, waarop die, blij een aanmerking te kunnen maken, op-stoof: - Mo' je gedoome van die huid scheerriemen maken? - Waai om, knorde Toon. - 't Is makkelik riemen snijên van 'n andermans leer. - Da' zeg-de wel - daar weet jij van meê te praten, is 't niet? spotte Toon dreigend. - Bedoelde deèr mijn mee? - Zijn er hier nog meer die Tienus hieten? vroeg hij smalend lachend. - Hou de da' vol? toornde Denen bevend van woede. - Zoo vol as n'ei - en jij er bij - wees blij, rijmde Toon, nijdig grinnikend, terwijl hij even naar den van drift trillenden meestergast keek, die tandenknarsend zich trachtte te beheerschen. - Ik zeg dat mot je bewijzen, vlegel! bewijzen zal-de 't. Ik heb twintig jaar bij oe oom gewerkt - wou jij wat zeggen. Jij! - Dat hoor-de, judaste Ghijven, die nog bedaard een touw door de katrol stak. - Nondezju - wa' wit-te van mijn, zeg op! - Da' ge goed steken kunt - wit 't nou? - Luldefikatie - ik snij riemen van 'n andermans leer - da's zooveul as stelen! bewijzen of bij God! God! - Opkijkend zag Toon plots het verwrongen gezicht van Tienus die met bloed-bespatte knuisten te dreigen stond. Even besluitloos stil, maar de drift al opgierend, en dol van woede schreeuwde hij: - Wou je vechten! Roef - pas-op. Got-got! en het juichte den koel-blauwen schemer in, het jubelde tegen de pannen en kletterde terug op den plavuisvloer, het klonk schel hel als een koper signaal, klets-klets klapperde het hout, waarmeê hij de huid van het beestje moest los-ranselen, op de steenen. Hij was opgesprongen uit zijn gebukte houding, schreeuwde dat de vensters er van trilden. - Kom dan op! Dan kwam Tienus met de blaaspijp dreigend in de hand op hem af, maar gewiekst sprong Toon over het doode beestje en sloeg al dadelijk op den ijzer-harden zwarten kop. Doch reeds werd de blaaspijp, gevaarlijk om doodslag en moeielijk hanteeren, in een hoek gesmeten; de oogen angstig knipperend tegen het | |
[pagina 314]
| |
woedende slaan van Toon, stond Denen een seconde verbluft, maar dan viel hij uit met opgetrokken schoeren en arm-pareerend, de stompe vingers valsch graaiend in het rood-opgezette gezicht van den jongen, om den stok te vermeesteren die nog al maar neêrstriemde op zijn steenharden kop. Beiden waren ze wit-geschrokken, nu ze hun haat zoo tastbaar dichtbij voelden, als een harige afschuwelijke padde, om te vernielen en dood te trappen. Denen keek scheel van woede, groenachtig schuim sputterde hem als gal om de lippen. Toon zweette van felle opwinding en stond te schudbeven op de beenen van drift, nu zijn schreeuw-gillen stokten in de naar adem snakkende keel, knersten z'n tanden hoorbaar. Maar door het middag-stille huis kwam aanloopen Koos-oom met Franske die van de markt terug waren. De vreemde geluiden deden hun dadelijk gaan naar de slachtplaats. Stilzwijgend zag hij de twee begaan. En of er geen moord en doodslag kon gebeuren, nam hij de bijl en hakte het beest in tweeën. Schuld bewust stonden de vechtenden stil. Als werden putsen koud water over hun òpstandige lijven gesmeten, voelden ze hun laaiende drift temperen. De kalme krachtige metaalslag van den meester dwong hen tot zwoegen. | |
2. Het Bedrijf.Dagen lang had hij den omtrek platgeloopen om de drie stuks goedkoop machtig te kunnen worden. Eindelijk stonden ze dan op stal, een zware os, zwart-wit gevlekt vooróp, 'n kalf blank als reuzel er naast, terwijl in het aangebouwde hok een monsterachtig vet varken knorde. Hij had de broers gevraagd om eens te komen zien naar zijn stal met vee! En met zijn lucht-blauwe oogjes half toe, schijnbaar koel en onverschillig, wrochten zijn gedachten innig verliefden trots op het zijne daarginds in de Burgstraat. En het was daar een aantoonen van schouders en borst geweest, zoo'n kruis en zoo'n kneep, en wat ze dien buffel van 'n os wel schatten zouden, schoon aan den haak. Dan keken ze over de schutting geleund naar morsig knoeiend zwijn, peinzend wat er wel aan verdiend zou worden. Blij dan omdat er alles goed uit moest zien, hielpen ze meê met Krist den leerjongen, de stugge | |
[pagina 315]
| |
nieuwe koorden door de katrollen wringen, de blokken witten, de stal meniën; slepen ze de messen vlijmscherp en poetsten ijzeren haken zilver-wit, de koperen roeden waaraan de worsten hingen geler dan goud. Moeder Ghijven had de laatste kielen en schorten laten brengen. Nu lagen in zijn éerste meubelstuk, een oud-kastje met twee zwarte kolommetjes en glad bruine deurtjes waarboven een lade met koper beslag, naast de hagel-witte buizen en schorten, purperblauwe kielen en boezeroenen, fel roode en blank linnen zakdoeken, de slachtdoeken met de blauwe randjes keurig op een rijtje naast pellen en geel katoenen doeken. Zelfs zes half-linnen servetten en vier kleine tafellakens had hij voor uitzet van z'n moeder meê gekregen. Hij was keurig precies op alles, netjes en zindelijk moest het er uit zien en Stien de meid was net eender, die gebruikte kastpapier en knipte er nog 's avonds laat oogjes en puntjes in voor randen. Zijn moeder zuchtte wel eens en hoopte, voor de klanten, dat het zóo blijven zou. Stien de werkster schuurde en schrobde den geheelen dag. Reeds stond de wit-gelakte toonbank met het blank blauw dooraderde marmeren blad op den blauw-met-witten plavuisvloer, van het helder gewitte plafond hing aan zware ijzeren haken een breede koperen plaat als een gouden spiegel te schitter-glanzen; het was er van een smettelooze properheid tusschen den blank vlakkenden muur-ommestand, waarin het tin en zink en koper fel hel schalde. Op 'n Donderdag-middag in Juli was het werk bij Ghijven in vollen gang. Door de slachtplaats dreef weê walmend de lucht van veel bloed. Blauw-gazen vliegenschermen stonden onder de hoogopgeschoven ramen; 'n even koel tochtje waaide met het avondblauwen over de zweetende koppen der werkers. Het kalf lag op het gemeniede karduis als een blank roze schuim, uit de slonzige huid gebarsten, 'lijk de kern eener rijpe bloedsappige vrucht. Behoedzaam gingen de vlijm-scherpe stalen in langsche sneden tusschen vel en lijf. Toon sneed alles op nerf, keurig en gelijk, vol ambitie. Het kalfhout stak al achter de hiele-pezen, de touwen hingen gereed over de van de balken hangende katrollen, de haken lagen klaar om het kalf op te hijschen naast den oranje-en-geel-rooden os die, monsterlijk groot, in de slachtplaats te besterven hing. Zweet beperelde de rood opgezette gezichten, de buizen plakten | |
[pagina 316]
| |
klef over hun klam-natte schoeren, stippels bloed bespikkelden hun bloote armen, druppels als tot robijnen gestold waren over den grond gespetterd, terwijl ze in blank emaille emmers het lauwwarme kalfsbloed neêrgulpten. Sierlijk werden de vetkransen opgerold, het nierbed lag als schuim-geslagen room tusschen het rozige vleesch, het schild, warm geel, stolte onder het open raam. Toon sneed figuren en sterren op de barstende huid als een tatoeëering van 'n barbaar. Telkens weer op een afstand bekeek hij dien schat van vleesch in het begin-donker van den koel blauwenden avend. En iederen keer duwde hij weer met een doek dan hier, dan dáar in het enorme open lijf van den os om het nàdruppende bloed te stelpen, keek dan tusschen de ooghaartjes als een schilder naar zijn werk. Er was een juichende blijë lust in hem om al dat versche vleesch, het vet dat er uitkwalpte met malsche kwibbels en kwabbels, gelig-wit en oranje-goud, safraan-geel en roomig-dik naast het karmijn en hyacint-roode, het paars-purperende ossevleesch. De beestjes hingen daar voor zijn verheugde oogen als een eerepoort, als een illuminatie van rood en donker-rood, geel en geel-oranje, braampurper vlam-warm naast het schuim-wit. Kleine blaasjes schulpten als gelatine glanzend op de boter-gele ossenhuid, en hij tuurde er naar in verbazing dat het toch zoo allejezis-mooi was. En noù het varreke nog! Al schreeuwgilde het geluid door de weer opgeruimde slachtplaats, het piepte en knorde en brulde oorverscheurend huizen ver, - 'n beestje dat bloed rook, zei Toon lachend, - en 't schuddebuikende varken brulde zóo ontaard, dat Kristje en z'n baas meê begonnen te brullen. Puuh! puuh! zuchtte Toon, die vlijtig aan het korte staartje draaide. Het geknor toen, het achterdochtig ruikende, het snuf-neuzende geknor, het langzaam verzet van een geplaagde - en dan een zij-sprong vlak voor het slachthuis. Maar Toon dan even uit zijn humeur om dat idiote verzet van zoo'n lekker dik verreke, sjonge toch zoo'n immese mokkel, pakte het toen iets ruwer bij de achterpooten, zóo en nou koest, vooruit! trekken. De zongen naar binnen, de pooten gebonden, dan den trog in, die 'lijk 'n doodkist zonder deksel het dier om-plankte. Eén seconde lag het varreke dan roerloos, de gebonden pootjes als mollige handjes genikt, de zacht ademende snuit nieuwsgierig in de houten doos óp en er langs de kittige slimme oogjes loerend.... | |
[pagina 317]
| |
Nog rilden de schorre gillen door de ruimte toen het slank dunne staal reeds den weeken teeren vleeschkuil had doorpriemd, en het geluid kermde weg, overbulderd door den lach der slachters en broers, want Krist beweerde dat-ie gebeden had een joden-onze-vader. Jonge, jonge wat had dat kreng 'n bloed! Heerlijk gulpte het den emmer in, terwijl Krist weer al met een grooten porceleinen bak gereed stond, want er mocht geen druppel van verloren gaan. Emmers met heet water werden aangedragen, de krauwers om het stugge haar af te krabben lagen voor den grijp, schoone witte doeken hingen tegen de schildtafel waarop zilver-blanke worsthorens schitterden. Al rapper gingen de krauwers over het borstelige lijf, waaronder nu het vleesch rozig begon te builen als brokken lekkere zachte zeep. Dan vlijmde het mes van Toon met vaste hand tusschen de voorpooten en over den buik. Woedend ijverden ze voort, er werd weinig gesproken, een bevel nijdigde kernachtig kort tusschen vast-geklemde tanden. De loopjongen gaf aan, of spoelde gebruikte doeken in het lauwe water weer schoon. Als dan ten leste het varken op de ladder gehangen was, werden de emmers koud wel-water aangedragen, waarbij Willem en Frans, z'n broers, hard meê hielpen. Dat was een schuren en schrobben, een plassen en dweilen dat de plavuizen er als gevernist onder glinsterden. Buiten werden trog en karduis afgespoeld. Toon wrong de doeken droog uit en hing ze dan als een huisvrouw netjes op een rijtje aan een lijntje. Op de afval-tafel lag het gewir-war der darmen, pens en lever, hart en loos, keunings-kop en nieren, alles schoon-gemaakt en afgestroopt, ontvet en zuinig afgeschraapt. Er was menige vloek tegen den onvoorzichtige gesist bij het klaarmaken der darmen, dat dunne vet er af te vliezen zonder ze stuk te snijden: ‘nou daar moest je andere scholen voor bezocht hebben dan die ‘Kristmoeder 't mist.’ Maar de jongen al gewend aan het beul-snauwen van bazen, deed maar of-ie het niet hoorde en sneed nog voorzichtiger langs de dunne slierten, blij geen opstopper gekregen te hebben. Z'n ouwe baas kon je net zoo'n dood-stomp geven om nooit meer op te staan, wanneer je per ongeluk in een darm sneed. - Is 't fornuis al aan? | |
[pagina 318]
| |
- Ja baas, 't brandt als de hel. - En is 't 'r water in tot aan de streep? - Nou, dan die rommel er tegelijk in. Neemt de specerijen mee.... toe Frans steek even de lamp op, dan gaan we naar het kook-kot. Loerd fabrikazie éerste klas. - Is t'r nog bier? vroeg Willem, ge smoort half in dat hok. - In de keuken staat nog 'n krukske wit, breng maar mee. De avend blauwde om het kook-kot, waarin de damp stoomde uit de pruttelend kokende ketels. Wagenwijd stond de deur open, maar het vuur brandde verstikkend heet. 't Was bij elleven voor ze klaar waren. Aan dikke houten stokken hing de bloed-beuling, rood bronzende worsten sappig, en nog warm rookend de lesten uit den dampenden ketel; zilver-blanke leverworsten ringden als kinderarmkes mollig en rond, rissen wit-porceleinen kommen stonden op rood plavuis in lange rij, vol-geprakt met zult. Geur van kruiden en gekookt vleesch, van langzaam getrokken bouillon, wasemde door het bloed-warme kook-hok. Ze hadden de smeulende vuren gedoofd. Toon ging alléen nog even naar de slachtplaats, terwijl de anderen de keuken in-trokken om bloedworst te bakken. Met de lamp in de hand kwam hij binnen. Het felle licht glinsterde juichend over het lillende vleesch-festijn. Even kraakten de nieuwe koorden in de nog stugge katrollen. Frissche lucht wijlde over de glinsterend vochtige plavuizen. In de goten van gele steentjes licht-pitste een zilver-wit streepje blank water. Groote schaduwen vlotten tegen den ommestand. Het was er koel en goed om lang te blijven. Hij hing de lamp aan een spijker, nam toen een sinaasappel uit zijn zak en stak dien in den open bek van het varken. Dat leek toen toch zoo verdomde grappig dat-ie er om grinnikte: die lollige kop met de lodderige bijkans kwijnende oogskes, de groote roze doorschijnende oorlappen, net stijve vaantjes van Kevelaar, die toetige slobbige neus, waarin als breede lachtrekken de bek rimpelde. Er lag een grijns van vette lol over dien kop, een gezellige bulk-lach over zooveel smijligen reuzel en modder-dik spek. 't Was geen dood beest meer voor hem, maar een sappig lekker ding, dat-ie zoo gewrocht had met beî z'n willende handen en dat-ie versieren ging en mooi maken, afwerken om er meê te pronken, zóo met dien goud-gelen appel tusschen de tanden, zóo met wat palmengroen tegen den wit-glinsterenden spek-rand. | |
[pagina 319]
| |
Op de teenen liep hij naar buiten om de fuchsia-potten; die moesten morgen in den winkel staan, maar hij wilde het effekt van-avend eerst zèlf zien. Hij had ze pas begoten. Purperrood bengelden de klokjes tegen brons-groen blad, de aardenpotten op de witte schotels bloeiden in de gelige lamp-schijnsels. Als een feest van straf-vlammende kleuren stond het daar voor hem en zachtjes lachte hij van plezier: 's jong wat zou-ie de konkerentie kankeren...! Met moeite ging hij weg van zijn arbeid, zijn vee, zijn geld.... In de kalk-heldere keuken onder den gezelligen lichtkring der lamp zaten de broers en Krist te wachten. Frans had den bloedbeuling maar uit de pan genomen, bang dat ie anders te hard zou bakken. Een vorm met geleiige zult, nog warm bijna, stond midden op tafel naast het doorgewerkte brood, groot als een achterwiel. - Hed-de honger? vroeg de oudste gul en zegevierend, en mompelde toen beduusd om zijn trots niet te doen merken, - val maar aan hoor - ge hoeft op mijn niet te wachten - doe maar of ge thuis zijt. - Nou, da' zal smaken - zeg, grinnikte Willem. - 'k Docht da' ge nooit meer kwam, zuchtte Frans, die zich druk en ongegeneerd bediende. - Zaken! zaken! eerst 't werk.... en dan eten. Het sloeg twaalf toen de broers weggingen. Krist was alreê naar den zolder boven de slachtplaats getrokken. Toon bleef alléen, ging nog even kijken, trok de deuren ver open, zette de vliegenhorren beschuttend er voor en ging, moe maar verheugd, zorgeloos slapen. | |
3. In den veestal.De zaak ging een gangetje. Het weer was alleen te heet. De laatste Septemberdagen waren benauwend warm en die smerige vliegen kropen op elk stuk vleesch, het rotte soms aan den haak weg. En als-ie geen herrie met z'n klanten wou hebben, moest-ie het wegsmijten achter in den put. Dat ging hem hevig wreed aan z'n hart, het kostelijke dure vleesch, klinklaar zilver - den put in. Soms had-ie dolzinnig van woede rond staan slaan in den winkel, met een paardenstaart in de hand en dan luk raak op de vliegenjacht, maar afgetobt moesten ze er beiden meê uitscheiden. Krist | |
[pagina 320]
| |
zei, sloeg je d'r éen kapot dan kwamen er tien op de begrafenis. En dan dat gemelk bij die klanten, dat geschooi om een paar pond vleesch. Vriendelijk zijn, al zeiden zij dat ze slecht bediend werden. Dan moest-ie aap wat heb je mooie jongen spelen. Soms kwamen er zaterdag's avends fabriekswijven in den winkel, te smerig om aan te raken. Als ge ze tegen den muur gooide, bleven ze d'r aanplakken. Zulken hadden het hoogste woord over een halfpond stukskes of een soeppot, en dan wilden ze met 'r vuile vingers dat lekkere sap-roode vleesch betasten. Hij kon dat niet kroppen en met een snauw barstte hij dan los: pooten thuis as-jeblief, hé! Daar waren die tadikken niet van gediend en ze rukten in, gingen liever naar z'n buurman die ze slim bezig liet. Hij was nu een jaar aan den gang en speelde met alles zoo wat om en om. Z'n schulden had-ie voldaan, alleen bij de vrouw van oom Koos-zaliger en tante Net stond hij nog in het krijt. Het ging maar te langzaam. Als-ie zoo rijk moest worden, dan kon-ie wel scharrelen blijven tot z'n dood toe. Daar moest en zou hij wat anders op vinden. Dikwijls als-ie het Hoog doorkruiste om een beestje te zoeken en er dien boel dan zoo meroakel best bij zag staan, dacht hij over die betere toekomst. En dan meutelde dat in zijn kop wat hij van de Kneut gehoord had, die een stuk zandgrond voor 'n appel en 'n ei gehuurd had en daar ‘errepels op gepoot aaj’. 't Eerste jaar het beste vijftig mud eerste klas blauwen, tegen drie vijf en twintig het mud. Die vent had 'n stom geluk gehad - - nou zat de kerel met 'n twintig stuks vee en drie of vier goeie peerden. Z'n gedachten spinden het dan verder uit en het was of een bekende goede vriend hem raad gaf het zoo te doen. Oom Koos had toen toch ook dien grond gekocht en hoe dikwijls hadden ze er samen over gesproken! Dan behoefde hij niet meer zoo'n godganschen dag thuis te zitten, kon zelf eens naar het land gaan, wat meê schoffelen en mest-rijden, de rommel uit de slachterij en varkenskotten, van thuis kon hij ook wel 'n wagen of wat tegen een koopje overnemen. Dáar zou hij wel nooit mee gewrongen zijn! Gaande tusschen boekent- en spurrievelden, tusschen het welig tierende koren, sprak hij dikwijls met de boeren. Met peinzende aandacht volgde hij vooral de orakeltaal van den diepzinnigen Overdevest, die al wel tachtig gemet hooglandsche grond in vruchtbaar teelland had omgezet. | |
[pagina 321]
| |
't Was gewoonweg akelig wat daarmeê verdiend werd. 'n Beetje meer regen dan gewoonlijk, 'n paar goeie warme dagen op z'n tijd - - en werken! natuurlijk werken! dat het allereerst. Werken wilde hij, van 's morgens tot 's nachts desnoods, al zou-ie er bij neêrvallen. Maar zóo klepperig vooruit te komen als een kreupele ponnie, daar dankte hij voor. Kwam hij dan op den deel bij de boeren, dan stelde hij belang in alles, sprak over bemesting en 't zaaien, over spitten en ploegen, eggen en gelijken, wieden en rooien en stâger groeide de lust in hem verleidelijker dan ooit om zèlf te gaan boeren. 's Nachts droomde hij van dorre woeste gronden, die geen sterveling dorst pachten, maar hij met z'n taaien wil en z'n doorzicht durfde wel aanpakken. Zware mest en vette beer werd er heen gesleept, wagen-vrachten vol, eindelooze rijen. En hij zag de ploegen de grauwe aarde omsmijten, rissen wieders en wiedsters die onder eentonig gezang door zijn velden trokken om het onkruid te schoffelen en te klauwen. Dan oogstte hij vele mudden piepers, goudelende bussels haver en rogge ruizelden in zijn luisterende ooren en 's morgens ontwakend hervatte hij den arbeid, maar in zijn hersens wrocht aldoor dat zelfde idée: boeren, boeren op 't zand. Met zijn familie sprak hij er niet over, gewoon zijn verdriet en zorg voor zich te houden. Zorg voor het brood had hem vroeg eigenwijs gemaakt. Werken was een passie voor hem, werken alle dagen, alle weken, de maanden in: hij moest zijn stalen pezen bezigheid geven, er was een roepstem in hem die hem voorjachte en een hevige begeerte naar geld als winst van noest zwoegen. Krist, z'n knecht, die van natuur lui was, zweepte hij door zijn voorbeeld op; hij kende geen treuzelen en drenzen. Als hij iets onder handen nam, dan moest het ook àf ten koste van alles. Nu was dit ‘boeren-gaan’ als een oplossing voor zijn tobbende gedachten en hij peinsde er over dagen en nachten. Thuis zouden ze het afkeuren, dat wist en voelde hij vooruit. Daar was 't: schoenmaker blijf bij je stiel, 'n oû-wijven boel. Hij vóor-hoorde reeds het gemurmereer van moeder en het gespot der jongens. Wat stak-ie daarmeê in z'n zak? Wanneer-ie het deed - stiekum! - dan 'hoefde geen mensch z'n-mond-er-meê-te-spoelen. De winkel-drukte, nou - - dat kon Stien wel af, die was nu | |
[pagina 322]
| |
al een jaar bij hem en zóo hard liep het niet, om daarvoor nu alle dagen thuis te moeten blijven. Al dat fijns wat-ie die kaffers bij hun boterham wilde laten eten, had hij voor 'n zuur gezicht weg moeten doen. Sjonge wat 'n teleurstelling en toen kwam moeder Ghijven met den troost: dat zij het van tevoren gezegd had! Voor den veehandel moest je kapitaal bezitten, véel geld om het uit te kunnen zweeten. Anders was het kapot. En toen oom Koos schielijk kwam te sterven, kon hij er niet meer aan denken. Oom had er ooren naar gehad en het zou er wel van gekomen zijn, toen plots dat vreeselijke voorval aan alle plannen een eind maakte. Dagen lang had hij met de ellende in zijn denken omgeloopen. Iederen dag geschreven naar z'n tante op den Dijk hoe het toch met oom ging, en als hij maar even uit zijn werk kon, stapte hij uren ver om te gaan hooren of er nog beterschap mogelijk was. En hij, dien ze anders dachten koel als ijs en stug als leêr, werd van een vrouwelijke teerheid. Wel waren tante en oom blij verwonderd geweest over het innig hartelijke van dien ruwen driftkop, wanneer hij daar stil voor het ziekbed van oome kon zitten, spraakloos maar met zoo'n verdriet in de open starende oogen, dat ze er kapot van waren. Toen was de slag gevallen, nog onverwacht en daar was iets in zijn innerlijkste losgescheurd, zoo fel hevig, zoo diep teleurstellend, dat hij nog maanden daarna de wreede pijn had nageleden. De herinnering er aan, was bij hem gebleven, onverzettelijk als een schrik midden in zijn denken. Op een warmen Juni-middag waren ze met hun drieën, oom Koos, Franske en hij om dien lastigen stier bij Martens geweest. Het was 't leste beestje dat ze, vroolijk en opgewekt, gingen halen. Ze moesten het stouwen naar den stal in den Achterweg, vlak bij den oprij van den tram, waar nog meer vee stond, kalvers, ossen, 'okkelingen en drie jannen. Die moeite met dat dolle beest van 'n stier!.... Eerst op den hol. Franske en oom Koos een drie honderd voet over den grond gesleept en ze hadden het dier niet tegen kunnen houden. Ze moesten loslaten en weer waren ze met z'n drieën achterop gedraafd. Bij de kroeg van Boogers aan den Tol was dat kreng stil blijven staan, ‘om 'n borrel te zuipen’, had oom Koos nog lachend gezegd. En toen met dien ijzeren ring door den neus. Hadden ze | |
[pagina 323]
| |
dàt toch maar niet gedaan, want die lastige stier was totaal krankjorem geworden. Zij al maar rennend en springend met het woeste beest mede, tot ze ten leste met verscheurde kielen en ontvelde handen, de voeten door-geloopen, de elbogen gekneusd in den stal waren gekomen. Dien nacht - - - Toon zoo dood àf, dat hij op den zolder als een zoutzak in het stroo was neêrgevallen, nadat ze het beest met z'n drieën hadden vastgezet bij de anderen. In het holst-donker van den nacht was hij wakker geworden, hoorende het hulpgeroep van oom Koos. Naar beneden was hij gesneld, de ladder af: ‘De jannen waren losgebroken!’ Hij was den stal binnengerend, had de poort achter zich toegeslagen. Bleek licht zieberde tusschen de dakpannen en het rilde met grijze vegen door het zwaar broeiend donker van den stal, als een benauwenis over den veestapel waaruit orkanen van wild geluid oploeiden. Dat was een gekraak en gemorzel van stootende koppen en slaande pooten, een dringen en òpstapelen van neêrploffende en weêr-òpspringende lijven; een ontzaglijk tumult van razend beangsten. Als noodkreten daverde het geloei in het grauw donker van den enormen stal. De losgebroken stieren stormden op de verdaasde koeien aan, de koppen schuins tegen den grond, de neusgaten wijd-open, waar de adem met stoom-wolken uitspoot. Toon was van ontzetting meê gaan brullen en huil-schreeuwend gilden zijn hallo's de ruimte door. Hij voelde de spieren van zijn nek als koorden dik worden, z'n kop tot bersten toe opzwellen; en hij had in een dolzinnigen aanval een hark gegrepen en was tusschen de beesten gesprongen en had geslagen, geranseld dat het bloed rond-omme spatte als een warme dauw-regen over de witgrijs glinsterende vachten der Lakenvelders. Zijn machtige brulstem leek wel angstig te maken de opéen gestapelde harige massa's met de vuur-oogen valsch, de sterke horens gevaarlijk dreigend op de knoestige koppen. Licht, al meer licht zieberde tusschen de verlegde pannen, en duidelijk herkende Toon de wild geworden stieren met hun korte rimpel-strakke nekken. Maar Jezus! wie stond daar aan het eind der schuur? Oom Koos! Hoe hij dáar gekomen was, tegen dien muur, tegen dien ontzet- | |
[pagina 324]
| |
tend hoogen muur? Toon wilde schreeuwen te wijken, maar al hoorde hij den slag der achterste poort als een kanonschot door den stal donderen. De beesten drongen ze vaster, saâmpersten de lijven tot een onwrikbare massa, saâmknoelden ze tot een onverzettelijken berg van levend vleesch. Beangst door het woedende slaan van dien éenen, waren ze weggedrongen langzaam, voet voor voet wijkend, al dichter tegen den muur waar geen ontkomen meer mogelijk was. Zijn stem kermde gesmoord uit de keel, geluid als het kreunend gereutel van een geworgde, weer ranselde hij er op los, maar de saâmgeklonterde massa's weken naar den muur en hij hoorde het hulpgeschrei van oom Koos - - God! God allemachtig! die rood-bonte stier, dat ondier, leunde al tegen het groote lijf van dien goeien mensch en die schofterige Jan van Hooibaas, razend angstig, sprong uit het berstend klemmend gekraak omhoog op de voorste 'okkelingen, en het loeien orkaande, het vreeselijk gekraak van verpletterende ribben - - éen gil, die wit-gierend de benauwenis doorflitste.... Dat was de dood van oom Koos geweest, dien nacht was hij niet meer te boven gekomen. Drie kalvers en twee 'okkelingen kapot - - en drie weken daarop was oom Koos overleden. Als hij er aan terugdacht, kon hij wel grienen als een kind. Want hij hield, trots al zijn stugge bitsheid, veel van dien gullen goedhartige èn.... alle toekomst-plannen voor den groothandel waren met oom verloren gegaan. Dikwijls, wanneer hij weer een geheelen dag in het saletje gezeten had, sufte hij over zijn toekomst. Het was immers niets gedaan, om zóo voort te blijven wroeten. Eén beestje in de week, hij die vooruit wilde in de wereld, moest-ie dan altijd blijven schooien, bij al die kommenijs- en water-en-vuur-klantjes om een paar pond vleesch te versjacheren? | |
4. Op zoek.Toon en Willem kwamen tegelijk uit de hoogmis en trokken met de andere kerkgangers schuifel-dringend, stap voor stap het plein af, midden tusschen de lach-bekkende hoveniersmeiden, die breed heup-deinend, schommelvet voortwiegden, de hoofden, | |
[pagina 325]
| |
waarop de zwart-gitten mutskes met hevig kleurige bloemen glitterden, stijfrecht op de bruinleeren harde nekken. - Kekt den dieën is, knikte Kee Roozeboom. - Nou is-'t-ie meneer é - 't is'ok zondag vandaag - motte nie uit vlakke med 'enen natte vinger, kraaide Koosje Dult. - 'IJ kan 't goed doen - bij 'em kan 't lijen, vinnigde de oudste meid van den Bels. Toon lachte even. En toen ze de groenselboeren voorbijgingen, die met hun paars-blauw-glinsterende nieuwe boezeroenen op het marktplein als een purperen dam samenblokten, schokten de werk-menschen hun kromgezwoegde schoeren als de slachter met z'n broer langs hun trok als 'n heer - - 'n meneer die zèlf boerde, zèlf wiedde, en ze beschimpten hem in het voorbijgaan: - Meneer de heerboer - meneer de pachter. - Polderboer, zei Toon smalend. En onverschillig stapten ze verder. Toon Ghijven in z'n blauwlakensch pak met de gestreepte, kleurige manchetten sjiek onder de mouwen uit, een licht grijze broek aan, waaronder de gele schoenen kitsig glimden, het lichte stroohoedje parmantig op z'n rossen kop, drentelde kalm verder, de kerels voorbij, genadig knikkend of volkomen negeerend, zich nu voelend heer, hevig meneer, ver boven die keutel-boeren en hoveniersmeiden. Tegen den middag gingen ze de deur uit. Wandelend trokken zij de Balsebaan door, den zeezuiper langs die als een smalle rivier-inham diep het Leêg doorsneed, met enkele blank-gewitte ophaalbruggetjes, als koepeltjes van dun doorzichtig glas tegen het blauw der hallende lucht. Heete zonne-brand had de beukenblâren al aangeschroeid met vlam-roode gloeiïngen, en gele tinten glinsterden al goudend over popels en eikenstruiken. Bruin geroosterde kastanjeblâren ritselden al krakend onder de even koele windwuiving. Over de aardappelvelden, over kort geschoren weiden, over goudgele halmenzee uitglooiend tegen den violet-schemerenden horizon, dauwden iel-blauwe nevelslierten, waaruit de hoeve van Langeboer opblokte met hoogstreuvelend geboomte, groendonker, terwijl alléen licht plassen van gewitte muren fel tegen het mos-bronze uitsneeuwden. Ze liepen nu stevig aan, lieten den grintweg links en gingen den | |
[pagina 326]
| |
koolweg door langs de velden van Korst, afgegrensd met slank buigend griendhout, waaraan de teere blaadjes ritselend sitselden. Dan eindelijk het land van Langeboer, daar bij dat goud-groene andijvieveld, waarachter de rooje-kool- en krotenblâren, purper en bloed-bruin gloeiend onder den lichtval der zon. - Zouden ze thuis zijn? vroeg Willem het lange zwijgen verbrekend. - Ik denk van wel. Hij lachte spottend 'n beetje, beêvaart is t'r niet - het lof is pas om half drie - Wilddorpsche kermis begint pas zondag.... - En wefkes-congregatie? lachte Willem. - Nou vraag je den boer z'n kunst af - dat weet ik ook niet. - Ik zie daar al iemand op het erf loopen, zei Willem weer na een poos, turend over het schubbend-wriemelend koolzaadveld, blârenstroom golfkuivend stoeiend onder licht en windgespeel. - 't Kan Truus zijn.... Bet daarom even goed, en hij keek met zijn bijna toegeknepene oogjes lang, heel aandachtig - - 't Is Truus - nou kan-de ze meteen zien. 'n Deern van om-en-om de zes-en-twintig, rood van wangen die glommen als opgewreven appels. Heur oogskes glaasden onder een bol-rond voorhoofd, onbenullig en dom vragend. 'n Wit kanten mutske met een strengel zeegroene blaadjes builde over heur weggekamde haren, waarvan enkel twee platte, geel-rosse maantjes op het sproetig voorhoofd sikkelden. Ze was in het geel gekleed; in het mat-stoppel, licht havana, stroobruinig geel, met verschieten van oranje en gloeiïngen van citroenschillen in zonlicht.... heur stevig-harde meidenlijf was vreemdig gemaskeerd onder een hulsel van gelig laken, éen enkel wit kantje glipte daar boven uit en naakt perste heur dikke vleeschnek daarin als een malsche breed-ronde saucijs uit 'n worsthoorn. - Dag Toone - wel vent hoe gaat 't? - ze sprak schel als 'n bel, nijdig fel in de stilte. - Dag Truus - meid wat zie-de d'r goed uit. - G'n dag zei Willem - gele gortzak, fluisterde hij geheim lachend. - Is dat nou oe bruur, Toone? vroeg ze naar Willem wijzend. - Ja, meid. Lijkent da' nou wel? - Nou - 't kost aarger - toch heb-de gullie iet van mekaor weg - zou 'k zeggen. | |
[pagina 327]
| |
Ze stak Willem heur dikke zachte hand toe. Die voelde klam aan, zweeterig met iets vies-weeks, als de snoet van een pas geslacht varken. Truus sprak over het weêr van gister en van heden en Toon beraadde hoe het morgen zou zijn. En ze zeiden dit heel ernstig als een liefdesverklaring, over de droogte en den regen, het voêr en de koeibeesten. Onderwijl pronkte zij met heur rooden halsketting van gladronde bloedkoralen waaraan het breede gouden slot poenig-rijk schitterde, speelde schijnbaar achteloos met den zes-snoerigen koralen armband om heur peers-geperste pols, keek Toon aan, de oogen vragend als van het blatende schaap dat naar het hekken was komen loopen. - Nou hoor, Truus, seluut en groet vader van me. - Dagè-è, deed Willem vaag hooren. - G'n dag 'eeren en veul plazier - tot Zondag dan op Wilddorp. - 'k Zal er nie' mankeeren, hoor! galmde Toon terug en hij zwaaide triomfantelijk met z'n bamboestokje als had-ie hier het pleit gewonnen. Ze marcheerden straf aan. De wind zette wat op boven Ouddorp, dat met z'n torentjes en z'n roode daakjes, tusschen het bruingroen van beuken, kleur-glansde onder zilverig-witte wolken-gevaarten, die teer uitraagden tegen flets-blauwen hemel en blokten zwaar boven den horizon, breed in ontzachelijke breede opstapeling, telkens met veerdonze uitpluiming in de luchtvakken vervagend. De bolle wind joeg de room-gele en meeuw-grijze wollige stapeling verder tegen den blauw-verschoten hemel, waarin de zon vuurlaaide. Afgegrensde stralenbundels schoven langs sneeuwblanke wolkenlijven, geel-goudende banen over de groene klaver-weiden, waar koe-beesten ros-rood, fluweel-zwart en melk-blank te grazen stonden. Telkens weer het snellende licht met glijdende bevingen neêrgoudend, achterhaald door het donker schaduwgespeel. Maar de zonne warm-juichend en deugd-doend, schallend blij en 't groen zoenend, dat kruivelde en ronfelde en streuvelde onder de dolbuitelende windjacht. En in de slooten, tusschen het glad-zwarte schaduwbeeld van weerspiegelde wilgenstronken, in een enkel roerloos stil watervlak tusschen de zilverwitte golfjes-kruiving, verstrakt, in de koel klare | |
[pagina 328]
| |
diepten, naast het wirrel-ribbelende schub-geglinster, weer lichtende blauwe luchten en de stoeiende wolken-bulten, licht juichend, wit schitterend en oneindig ver weg schijnend, als in ontzaglijk diep een afgrond. En ze buitelden en woelden door het luchte ruim, zilverig blank, 'lijk sneeuwschuim, door het vluchtig verschietend blauw, vanend, wild vanend onder den galop-lach der wuivendstuivende winden. - Waar moeten we nou heen? vroeg Willem toen ze aan den Driesprong stonden. Naar Ouddorp, Willebroek, Zandvliet? naar Kuiting, Sjooke Laane of Drieka van Dijk? 'k Hoop niet dat 't allemaal zulke wezens zullen zijn als die rood-bonte. Aan die meid zit geen kop of fatsoen, spotte hij. Je keus gaat er niet op vooruit, zeg. - Moos, zei Toon kribbig, is 't nog niet mooi genoeg? Ze heeft geld, dat is de hoofdzaak. De zondagmiddag lag breed rustig over de eindelooze polders. 'n Enkel mensch stapte langzaam over den licht-grijzen weg. Zondagsstilte over de boeresteên waaruit geen geluiden van jachtend ijverende arbeiders óp-klonken. Traag het ritselend gefluister van het dorrend riet in de slooten; nu geen nàdreuning over de verpulverde grintwegen van kei-ketsende hoeven der wit schuimende paarden, rennend voortgejakkerd door neerstige boeren op vol geprakte wagens, ratelend over de smalle wegen - - blanke stilte thans - - en hier en ginder 'n vrouwefiguur in 't zwart met witte kap, een hel-rood jak, 'n glinsterende zijën pet boven 'n groene heg uit - - en van heel verre het iel-dunne klokgeklep der dorpskerk waarschuwend voor de vespers. Ze gingen bij vrouw Koole, in den Ketel, 'n pint pakken en het schouwke-laten-rooken. - Als ge op zoek naar 'n boerinne-bruid bent, zei Willem lachend, dan motte met geen leege maag gaan! Greet hadden ze de ham met eieren verslonden en Toon sopte en wreef z'n teloor zoo schoon, dat de meid het niet meer behoefde af te wasschen. Weer stapten ze wat strammer en loomer den weg op, liepen bij Rekkers het bruggeske over en kwamen door een binnenweg op het erf bij Kuiting. Ze stond op den deel, Sjurlien; gereed om naar de vespers te gaan, hield ze heur kerkboek in de hand. Ze was in het zwart, | |
[pagina 329]
| |
met al het droef geschaduw van donkeren nacht in haar sombere kleuren, simpel zwart met de soepele glij-schuiving van heur smedige meisjeslijf onder de merinossen japon, koolzwart 'lijk ravenvederen, blauwzwart als de gladde glanzen van den wegtippelenden ekster over de licht-gelen vloer, en ivorig wit de ronde hals en het ronde gezicht. De oogen bruin met een weerschijn van oud-goud in zonnegloed, de wimpers fluweel-donker, zenuwachtig trillend als schaduwbevingen over de gezichtsklaarte. Onder den fijn gelijnden neus de even open braamroode lippen met zijig pluizend dons kleurweifelend van glanzend zwart naar kastanjebruin. Willem groette haar en keek heur vrij in de schuchtere oogen. Ze droeg geen muts, de donkere haren waren in scheiding gestreeld op heur smal lange hoofd, éen witte egale lijn deelde voorzichtig als een bladnerf de zijde zachte haren. Heur mond ging open als 'n bloemkelk, vochtig bloedrood, en heur lange tanden schitterden, koelblank ivoor, heur dunne sappige tong gleed in lekkende streeling over de zoenlippen.... ze sprak.... en het geluid raspte droog uit heur keel, het rammelde schrètend, het krijschte snerpend. Ze lachte en het edele gezicht verwrong tot een mombakkes, ze gebaarde en het was een plomp beweeg van heuren arm als de slinger van 'n pomp. Weer spraken ze over oogst en weêr, over de verkens en dat ze zoo goedkoop waren, ze eindigden over het weer en dat de peeën er goed bij stonden. Even nog ging het over de kermis. De rouwtijd was maandag afgeloopen - - morgen - - 't was voor 'n bruur van d'r moeder gewist - Toon knikte - die wist het wel. De taal klonk uit haar mond plat boersch, wijd luidruchtig als 'n lawijt, elk woord met een ongewonen klemtoon bevestigend en dan weer een heelen zin bijna onverstaanbaar gelispeld met een innerlijke geluids-grilling, gekriebel van voel-je-wel-zus en begrijp je-wel-zoo, met achterdochtig veel gehum, en och-wâ-zeg-de en got-o-got's, die er heelemaal aan ten onpas kwamen; met gillachjes als van 'n stadsche meid, die haar onmogelijk afgingen - 't stond heur gemeen, omdat ze niet lenig heur beenen kon indringen tegen den soepelen rokwand, wijl ze niet smeuïg heur heupen kon deinen, dat het bovenlijf er van terugschrok, met een verglijing der teer rondende borsten onder het wegtrekken van den welvenden buik. Er zaten geen echte schrik-gilletjes, geen piep-geluidjes | |
[pagina 330]
| |
als van 'n beangst muisje in dat mooie lijf - - ze deed zoo jankend onècht - ze geleek een nà-geslenterfent karikatuur van 'n stads-zotje. - Wel thuis en tot zondag, riep ze nog, wuivend met haar zakdoek. En de twee broers gingen peinzend verder. - Ze zijn allemaal eender hier bij de grens, zei Willem teleurgesteld, nàmaak van die Belze-stadslorren. - 't Is 'n schoon vrû-mes, smakte Toon met de lippen, ze spreekt alleen 'n bietje leelijk. - Noem 't 'n bietje-veul zeg! Ravengekras is er muziek bij. Wat 'n klappei - 'n echte Trien, zeg! Nog wandelden ze moe en verstramd naar Sjooke's steê. Willem sprak niet meer, keek naar de kippen die de ren ingingen, naar de appelboomen die zwaar van vruchten over de slooten helden en tusschen wier zwart geschaduw witte eenden dreven zoo langzaam statig als een donze bed van bevroren sneeuwschuim. Hij hoorde nog even Toon's stem lachen. - G'n avend - en tot zondag. En het boerinneke: - Wel thuis, Toon - ik hoop oe gunter te zien hoor! De avend grijsde tegen de koude stille luchte, die roerloos droefde over de eenzame velden, brons-groen kleurend onder den grauwwolligen hemel. Op de hooge slanke boomenzuilen, regelmatig rijend langs den dijkkant van den zee-zuiper, duinden de bronsgroene kronen met zacht gewillege lijn, straf tegen den blank zilverigen einder. In het westen als een breede scheur in het oneindig vlokkig-wattend grijs brandde het oranje-rood der scheidende zon en weerglansden hel ver-wegge wolkenranden. Gloed nog boven en tusschen de slanke wilgentakken, weerschijn rozetintend het glad-waterniveau der slooten - - purper waasde over den horizon waartegen even pointieljeerden de roerloos stille toppen van enkele kerkjes - - de welvende ronding van 'n alléenigen molen - op de klaverweiden waren de stille loome beesten neergeschurkt, hun zwarte satijn-glanzende huiden warm tegen het smetteloos sneeuwwit.... Ze stapten den klinkerweg over naar het stadje, kwamen moede en onvoldaan in de woon van Ghijven. |