| |
| |
| |
Imperia
Een Mysterie-Spel van de Vijf Zonden
door Louis Couperus.
Tweede Tafereel.
De sabbathnacht.
I.
Als een reusachtige wereldroos van ijs rondt met zijn opene bloembladeren van gletschers de kring van Hels ijsgebergte zich, ontluikend toe naar hoogeren Hemelnacht, waar hel de starren gezaaid zijn. En het diep-diepe hart van die roos, is vlamgoud, o Dis, uw wonder!
Nog zweeft een stilte om als een verijlende sluier, en de Maagden van den Eeuwigen Winter waren.
| |
II.
De Maagden van den Eeuwigen Winter.
| |
| |
Druipt, ijsgrot, uw boog!
IJsoceaan, golft golvingen droog
| |
| |
Van de glanzen, die naadren,
| |
| |
Nu we in de blakende Sabbath ons bràden!!!
| |
III.
In het roziger en roziger alpengloeien hebben de Maagden van den Eeuwigen Winter zich ontwindseld uit hare waden, die wegnevelen met damp en mist meê....
En plots vlammen de oogen der sneeuwfeeën hel en wringen zij hare verlangende lijven.
Uit den trechterenden afgrond bruischt naar omhoog een zee van geluid en golft weêrechoënd tegen de alpen aan, als tegen een blankrotsig strand. Glanzen naderen en stemmen naderen en de eerste Sabbathgangers stijgen op uit de diepte en strijken als zwarte vogels neêr op de meer en meer purperende sneeuw.
| |
IV.
Naar de vlakte, die gloort
Straatjongens, die hindren;
Wij trekken je en spuiten
| |
| |
Tot je hijgt als een orgel!
- Ik heb voor Sabbath scharlaken kleêren!
- Mijn borsten zijn lange peren!
- Ik heb zwavelblonde haren
Al tel ik ook tachtig jaren!
- Op bezemstokhobbelpaarden
Veroovren wij Hel, Hemel, en Aarde!
- Mij, in vurige vlammeander
Draagt een blakende salamander!
- Ik zit liever in een tobbe met vleugels!
- Ik men twee volbloed draken aan teugels!
- Op, Hop! Naar boven in donder!
- Op, Hop! Dis' oven gloeit onder!
- Elk g'last hier zijn lastdier:
Den nacht in van 't wonder!
- Wat een gedrang, wat een lawaai!
Heksen en duivelen stormwindwaai!
- Wat een bezemgebots, wat een herrie....!
- ....Ik ben de vale nachtmerrie!
- Ik, de nachthengst, hinnik en vele
Nachtveulens zullen wij telen....
- Schàren wij de duivelsche Ronde!
- Aànbidden wij de Vijf Heilige Zonden!!
- Zij komen, zij komen, zij komen weldra!
- Waar is Imperia? Waar is Imperia?
- Dáar zweeft Mammon aan op zijn kameel!
Zie, om zijn beest gloeit schabrak van juweel!
Hij regent zijn goud uit met ruizelende munt,
Die hij allen gunt, die hij allen gunt!!!
| |
V.
Roode schimmen en duivelen, zwarte demonen en heksen, àlle schimmen van Sabbath storten toe in éen ziedend gedrang naar de alp, waar, te midden van een Zwerm der Volkeren het reusachtige kemelbeest, dat Mammon berijdt, overheen zwevende is neder gedaald en knielt in de sneeuw, die smelt van den goudglans.
| |
| |
| |
VI.
Rondom Mammon, die strooit
Zijn schat uitgeput nooit:
't Gloeiend goud, waarin 't koud gesneeuwte ontdooit....!
| |
| |
| |
Mijn hand zal hebben uitgestrooid,
Van gouden weelde over 't pad
Tot 't smelt en ik overwin al,
Verzinkt voor de almacht, die ik ben,
Op 't warme sneeuw, dat ik laat
Gloeien in mijn zongelaat!
Om mij in zaalgen Sabbathkring:
Wingert om mij uw lustfestoen
Warmt, koude volkren, in mijn gloed!
Aanbidt mij: volkren, komt tot mij:
Ik geef goud, warm en blij
Aan àllen: volkeren, ik zij
Uw wellust: in mijn armen kom,
| |
| |
Ik druk u aan mijn warme hart:
Zongoud is mijn hart en het tart
Den gloed zelfs van der zonnen Zon:
Volkeren, komt: ik ben Mammon!
Ben ik, héerlijk en goud,
Bemint mij eeuwig en wieg ik
In zalig Sabbathoogenblik,
O wellust! in mijn armen blond!
Volkeren, o, warmgoud zal mijn mond
U wellust kussen en mijn zoen
Zal 't goud gehagel tinklen doen!
U mij gehéel goud als ik leef:
Mijn heerlijk zongoud lichaam beev',
Volkeren, in uw wellustdrang!
Over elkaâr, als op een trap,
Om òp tot mij te komen en -
In mijn armen te weten wie
Zie ginds die schuwe larv'....
Zij, volkeren, is oud en sterv'
Weldra; zij is de Gierigheid,
Die zich schaàmt om mijn zwierigheid!
Onttroond heb ik haar, en ik straal!
Bespot, volkren, haar schraal karkas,
De afzichtlijkheid, die zij steeds was!
Volkren, ik ben uw god van goud:
Ik ben de Zon, en wie me aanschouwt,
Hij zij, warm gloeien toe naar mijn wellust!
Kome in mijn armen heel uw drom,
In 't zalig Sabbathsoogenblik:
| |
| |
| |
VIII.
Reuzig en goddelijk, op den smeltenden sneeuwalp, verrijst Mammon en inderdaad is zijn rond en rood gelaat als een zon; blonde vlamkrullen slangelen om zijne wangen, een stralenkrans schiet uit om zijn lachend gelaat; hij staat als een goddelijke verlokking; zijn juweelen kolder, ontgespt, glipt af van zijn ronde leden en hij rijst in zijn roodreuzige naaktheid; zijn lijf walmt een zalige warmte af, die een nimbus om hem heen glanst; zijn mond lacht en steekt den gloeienden zoen vooruit; zijn oogen sterven en glanzen als de oogen van een liefdesmachtende vrouw; zijne armen, van zijn lichaam af, verheffen zich en uit de opene handpalmen regent met gouden tinkeling het goud in twinkelende munten neêr; het tinkelt en twinkelt tot een hoop om hem rond, tot een weeke glijdende hoop, waaruit hij rijst en waarin versmelten sneeuw en ijs, als aangeroerd door een guldene schroeiïng; de hoop goud wordt een berg van goud en de Volkeren dringen, dringen aan: hij lacht, hij lokt ze, Mammon, met roodlokkende wellustverlokking, de armen open en veil biedend zijn lijf, en de Volkeren, de Volkeren dringen: zij dringen òp tegen elkaâr, met elkaâr, zij dringen in elkaâr, zij dringen elkaâr; zij schreeuwen, zij joelen, zij juichen, zij trappelen, zij trappen, zij vertrappen elkaâr; dat zijn treden van lichamen en àndere Volkeren komen aan, dringen aan, zij traptreden over de Volkeren vertrapt en vóor zij Mammon bereiken, werpen zij zich in de week goudglijdende hoop en glippen weêr lager en kunnen niet op en in hunne handen grijpen het goud zij en grabbelen het goud zij, maar zij kùnnen het goud niet grabbelen en grijpen: het glipt, gouden olie, weg tusschen hun vingers, en zij hijgen en smachten en bezoedelen het goud, en hóoger willen zij op, maar zij kunnen niet; vóor in de goudhoop verzonken de lijven, verzonken Volkeren, kunnen àndere Volkeren niet op....; nu, als in gouden
drijfzand, verzinken de lijven, verzinken de volkeren, en àndere Volkeren stijgen op en glijden weêr uit, maar vestigen hooger hun tred en zij bereiken, zij bereiken Mammon, die staat en die straalt en uit wiens open palmen steeds de goudregen twinkelend tinkelt. Nù hebben zij Mammon bereikt, de volkeren, en zij heffen de handen op naar het Goud; zij heffen de handen naar hèm;
| |
| |
zij zoenen zijn voeten in lust en aanbidding en hunne heete zoenen stijgen, zijn reuzige roode beenen op, tot de wellust der zoenen hem schijnt te overwinnen en hij, reuzig, steeds torent, maar is als een klomp van Volkeren, waar alleen zijn zonnehoofd, met stervenden oogenlach, uit straalt. Het goud heeft de sneeuwalp versmolten: de alp is een drijfalp van glippend en glibberig goud, dat nooit blijft in vastheid van vormen, dat nooit wordt tot goudgesteente en tot gouden rots, dat altijd glipt en glippert omlaag. En de Volkeren, die aan Mammon hangen en hem zoeken neêr te halen in eigen goud, slipperen weêr van hem af: zijn roode naaktheid walmt gloeiende uit en andere hijgende Volkeren vertrappen de eerste en latere, dieper en dieper altijd, en naar hèn strekt dan Mammon zijn wellust uit, onverzadigbaar, altijd.
| |
IX.
Maar een vlammende razernij zwiert breed en ontzaglijk uit den afgrond van Dis naar boven en het zijn de twee verschrikkelijke Broeders: Gog-en-Magog: zij staan, twee torenende reuzen op hun kar, wier raderen ruischen en zij naderen, naderen òp: drie breed schermvlerkende draken scheuren met hun vaart lucht en fijnere atmosfeer tot in de alpenijlte: als een vlammende wolk, éen oogenblik, bruischt en dondert het karregevaarte boven de Sabbath, tusschen de alpen en hemelsche starren; dàn slaan de draken hun vlucht neêr: de kar slingert schots, de kar slingert scheef in die razende daling; de Reuzen, razend, zoeken elkaâr te stooten àf van de kar in den afgrond, maar zij blijven beiden onwrikbaar; nu staat de kar stil op een alppiek tegenover den goudberg van Mammon en zijner Volkeren klompende omhelzing, en in den gloed, die de draken fel spuwen en in den rooden zweetwalm dier reuzen zelve, smelten in stroomen ijs en sneeuw, ruischen als stortstroom omlaag en laten het gerotste bloot en gepurperd bar, doorgroefd van de knaging der eeuwen. In dien brandenden zomer van Sabbath en nacht zwelgen de Wintermaagden; zij zweven blauw om de reuzen beide en zij gloeien rozig en smelten dan weg van zelfzaligheid. Van alle kanten, over alle pieken en punten reppen zich de roode Volkeren der schimmen: duivelen en heksen op hun dieren en bezems, in tobben, op poken naar de Reuzen twee, wier stemmen nu rollen als donderen, daverecho tegen echo in....
| |
| |
| |
X.
- Ik, schimmen, ben Magog,
Van goden en van schimmenlot,
Want ik, Gog, ben Mijzelf:
Ik met mijn breede kracht
De boog rond van mijn macht:
Sfeer, wijd als Dis en Paradijs te zamen....
- Schimmen, hoort mij: mijn namen
Zijn Magog, Eigenzucht en Ik:
Tot mijn hoogen alptroon klimmen,
En in dit zalig oogenblik
Van Sabbath: bidt mij aan!
Om mij heen, om Gog heen wolken,
Waar 'k blijf onwrikbaar in zelfwellust staan!
En kent alleen mij als doelwit,
Bidt, zaligheid, zichzelv' ook aan!
Schimmen, hoort! Wie in Dis
Zijn eigen Ik geworden is,
Zijn eigen God en knecht:
U aan mijn voet en bidt mij aan:
Waar 'k blijf onwrikbaar in zelfwellust staan!
| |
| |
| |
XI.
Over geheel den alpenkring nu zwieren in wellust de schimmen en zij zijn als millioenen insecten, wriemelende over de gletschergladde en blanke bloembladeren dier wereldroos, die deze alpenommegang schijnt, het bloemhart steeds diep-in smeulend Dis. Om de Satanszonen krioelen de volkeren en het gekrioel woelt dooreen, en wie Mammon aanbidt, aanbidt Gog-en-Magog, en wie Mammon liefkoost met handen verliefd zijn vlamroode beenen op, liefkoost zichzelven, in zaligen zelfwellust, vóor de beide reuzen, die op de kar torenen. Over de drie draken krioelen de zielen en verstikken de smookblazende dieren. Maar luider en luider ruischt het gejuich: hydra's, griffioenen, chimeren, dolfijnen gewiekt, àlle beesten schoon en wonderbaar zwermen op, zwieren over de alpen en dalen neêr en hen berijden de schoone vrouwen, die dienen Imperia: vele torsen groote harpen en een muziek wemelt af van de snaren: een blauwe maneglans straalt uit en wolkt en walmt en glanst, en geleid door de klanken, en geleid door de glanzen, stormt schreeuwende geheel het Sabbathgejoel toe naar die derde piek, waarheen Satans dochter, Imperia, haar prachtigen draak, opgestegen, weêr in nederdaling heen dwingt. Het Gebeeste klapwiekt wijd-uit met zijn als blauwe zijde ruischende vlerken: hij spuwt vlammen uit langen monstermuil: hij krinkelt zijn staart in en uit en Imperia ment hem aan de leidsels van reuzeparelen. In den blauwen glans schittert zij uit, de vorstin van Dis, is als een maan haar emailblank idolen-gelaat tusschen de twaalf rosgouden vlechten, die dalen uit drakekroon, en, tusschen de beiden spleten van hare kazuifel, flitst verblindend hare naaktheid. Zij verblindt zoo, dat men haar slechts ziet; hare schoonheid verblindt, hare naaktheid verblindt, hare juweelen verblinden: geheel haar gevolg verblindt van ongeëvenaarde verleidingen, en het stort alles toe naar die verblinding als motten in een hel licht. In het helle licht duisteren als motten de
schimmen, maar de harpen snerpen hooger en klateren boven het snateren en snikkend hokken der menigte uit, wier handen òpklauwen in den blauwglans uit, en plots klinkt Imperia's stem, zij nog zittende op haar draak:
| |
| |
| |
XII.
En feller, tot felst geflonkr
Uw smachtende duizendtallen
| |
| |
Van mijn kus, die tot goden
Vormen kneden en streelen
Onze vingeren, die tasten!
den Satan, en zielen - zocht er
Als 't schoonste, waarop de oogen,
Komt knielen, komt knielen!
Zielen, o zielen, nu uit haar kazuifel
U toegloort weldadig het kind van den Duivel!!!
| |
| |
| |
XIII.
En op Imperia's tooverwenk, rijst, - waar zij troont op haar draak, van de beide Reuzen en Mammon verwijderd op gelijken afstand, zoo links als rechts, - een diepe en hooge tempel, tabernakel op de sneeuwalp, die is gesmolten in den blauwenden gloed van haar schoonheid, in het zwoele smookgeblaas van haar Gedierte: een tempel van niets dan goudene trappen tusschen goudene zuilen doorzichtig, waar de hooge sterrenacht tusschen doorstraalt, en op het hoogste der trappen verrijst een altaar, waarop plots Imperia goddelijkt in het blauwe licht van geurwalm ontstoken in de urnen van al die treden: zij staat verblindende naakt: uit haar drakekroon dalen de twaalf vlechten en zijn zoo zwaar, dat zij haar bijna kleeden: de beenen aaneengesloten, de armen tegen het lijf, in de palmen hare borsten biedende, staat zij en staart wedergadeloos treurig, terwijl hare eeredienst òpgaat en neêr langs de trappen: met herhaalde kniebuigingen komen op Semiramis en Cleopatra en bieden haar stapels wonderooft, waarvan de vruchten gnomengezichtjes zijn: Agrippina, Messalina, Poppeia beijveren zich om haar rond en zalven haar met geur en met balsem, en tevens worden schitterend zichtbaar Aspazia, Thaïs, Fryné, die geknield vóor haar liggen, en spiegels hoog heffen, waar Imperia nu in ziet de smachting van haar kobalte oogen, de spitsing van haar roze borstpunten, en de vermaagdelijking eeuwig weêr, van haar blondenden schoot, die uitschittert als een gouden roos rond, waartegen Saffo haar lier heeft geheven: andere lieren om Imperia zweven en ruischen van zelve de snaren en zij, blank, gloeit zoo verblindende uit, tusschen de zwoelte van haar vergoding, dat Mammon haar links toeroept, dat Gog-en-Magog rechts haar toerazen:
| |
| |
| |
Komt uw broêr tot u, open bei
Tot aan uw boezem, tot uw mond
Mijn zonnegoud-getintel blond
Zullen doen reegnen om u rond,
Tot, zuster, ge in 't week element
Van ruizlend goudmuntfirmament
Zult nevelzwijmen voor de Zon,
Zuster, van uw zonbroêr Mammon!
Bid onder uw tempelgewelf
Pràng zelv' uw blindende borst;
Hoor naar uw eigen wondertoon;
Zwelg in uw eigen geurgesprenkel
Uzèlve, in al uw spiegels, schoon!
| |
XV.
Allen die ter Sabbath kwamen en Mammon, vurig rood vlammend hen vóór, stortten langs de geheele omgang der alpen, die niet meer sneeuwigen en gletscheren maar gloeien als een haard, toe op den luchtverhevelenden tempel van Imperia, waar zij steeds onbewegelijk staat en staart in die zelfde houding in hare spiegels: de beenen aaneengesloten, de armen tegen het lijf en in de palmen hare borsten biedende.
Nu duizelen om haar rond de zwevende lieren en snerpen; een stormwind waait de geurvlam op en slaat ze weêr neêr, en in den aandreunenden orkaan dier schimmen, zinverwoed, verzinken de
| |
| |
treden, verzinkt geheel die eeredienst, verzinken de Antieke Vrouwen, verzinkt zelfs tot haar mond toe Imperia tot haar Mammon in de armen drukt en haar mond smelt tegen zijn blakend zongelaat....
Alleen hare oogen zijn opgeslagen en blijven als blauwe sterren.
De tempelzuilen in den drang van dien storm zijn verzwonden als nevelschachten en pilaren van ijle damp.
Boven de klompende razernij schieten, treurige starren, Imperia's oogen haar blik heel omhoog.
En zij ziet....
Een verklaring is in den hemelboog.
De zilveren wallen van het hoog paradijs daarginds, daarginds, kartelen bleeke glinstertinnen met een lange vage zigzaglijn.
Een ver bleek licht is daar achter, als een zilveren maan, die opgaat.
Een wijde eenzaamheid glanst daar glazig en puur.
En op de vaag zilveren wallen verschijnt een lichtende Engel.
Het is Michaël: zijn diamanten kuras vlamt wit, zijn vleugels vlammelen wit, zijn bliksemlans schiet een weêrlicht wit.
Zijn oogen wedergadeloos treurig, slaan neêr en zoeken de Sabbath, die hem omlaag, daar te zamen klompt rondom Imperia - waar zij verzwonden is, hangende aan Mammons mond, verzwonden tot op haar oogen.
En zijn oogen ontmoeten haar oogen.
En zijn stem, heel vaag en ver en flauw, schijnt te schréeuwen in klagende erbarming:
- Imperia!
Zij hoort hem.
En plotseling schreeuwt haar stem:
- Michaël! Michaël!
De lieren rondom haar duizelen en snerpen.
Zij verzwindt geheel, haar oogen verzwinden.
De Sabbath klompt te zamen op haar en geheel haar veelvuldige verlokking.
Donkere wolken trekken over den hemel en veronzichtbaren de hemelsche wallen.
| |
XVI.
Maar een roode gloed, uitstralende als een vreemde zon, stijgt uit de trechterdiepte, die afgrond boort tusschen dien alpenom- | |
| |
gang - stijgt uit Dis, en cirkelt zijn licht over de bergen, die nu geen ijs meer zijn, maar zijn gloed geworden en vlammen. De witte wereldroos is een tulp van vlammen geworden, nu Satan zèlve òpsteeg in zijn gloed. En de zielen, larven, en schimmen, die zijn kinderen eeredienende aanbaden - geslagen van ontzetting éen oogenblik, tooverend éene seconde roerloosheid, storten zich zij weten niet waar, links, rechts, door elkaâr, verloren in angst en verlangend naar brandende zaligheid. Om de vlammelende alpen zwieren de parende lusten en klompelen te zaâm de verlangens, tot het alles uitschreeuwt:
- SATAN! -
De vorstelijke Heerschzucht, in den zwier van zijn mantel en eigene zweving, is opgerezen, zweeft staande éen oogenblik òver, en daalt neêr, op de piek, die rijst over de punt, waar Imperia's tempel, verbrokkeld, nog walmt van blauwe geuren: de afgrond gaapt tusschen Imperia's en Satans verheerlijking, als zij gaapte tusschen Mammon en Gog-en-Magog: op gelijken afstand hunner wederzijdsche verheerlijkingen vergoddelijken nu de Zonden. En rollende loeit de donder van Satans daverende stem:
| |
XVII.
Ik ben, ziel, wereld, zon,
Zonnen-, en werelden-, en zieletallen,
| |
| |
Is uit mij: ik beheersch Jehova, God;
bidding blijft rondom mij
Het einde van uw hemelbaan:
Dure nooit langer dan ik wensch!
Zijt gij niet dan de zucht
Af van de lippen van uw Heer
Geblazen in de ijlte van lucht:
In die aanbidding van mijn Zon
Mijn hoogepriester en mijn zoon
Dien ik riep voor mijn almachttroon!
Op mijn voet zijn bleek aangezicht.
O Sabbathronde, o Sabbathrei,
Ik beheersch Jehova, God:
Is uit mij: terug vervloeit gij tot
Zonnen-, en werelden- en zielentallen:
| |
| |
Ben ik, ziel, wereld, zon;
Werelden, en zonnen blinkt
| |
XVIII.
En de Aanbidding stroomt te zamen. Daar waar Satan reusachtig en rood verrijst, de vijfkroon op de stroomgolvende lokken en stroomgolvend de scharlaken keizersmantel, die goud weêrschijnt, ziet Sabbath den zoon, Hilarion, wien kazuifel en dalmatiek ompriesterlijken en hij knielt in den mantelslip, ruggebroken in diepste deemoedigheid: zijn aangezicht ligt op Satans voet, dien hij kust, en zijne handen zijn gevouwen en zoo wringende verheft hij het gebaar der Aanbidding. En onder aan de piek krioelen de priesters en murmelen de litanie bevend in vreeze, en met herhaaldelijk kniebuigen bidden zij aan, en zwieren den wierook.
En over den vuuralpomgang rond, toè naar den Satanspiek, ratelt de kar van Gog-en-Magog, wier draken hen hullen in vuur en in smook, ijlebeent Mammons kameel in een starreling van gouden munten, die zweven, en ment Imperia den blauwen draak, te midden der vrouwen op griffioenen, hydra's en gewiekte dolfijnen. De honderdduizende vierders van Sabbath storten met hen mede, en de bezems botsen, de gewiekte potten en emmers rammelen, de bokken blèren, de zwijnen grommen, de ezels balken, en zwevende allen en alles, door den gloed der in brand staande alpen heen orkaant heel die razernij naar den beheerscher toe en stort zich in een hoop aan zijn voet. Rondom zijn piektroon zwelgt de verfoeiïng, en zwiert de lust en klompelt in zijn aanbidding te zamen, en terwijl Hilarion hem blijft eeredienen geknield, storten links Gog-en-Magog, stort rechts Mammon voor den vader
| |
| |
ter neêr, en zweeft Imperia weg van haar draak, en blijft voor Satan zweven, biedend haar schendigen kus. De vlammen der brandende alpen krinkelen hoog ten hemel in, en verlichten tot de wallen toe van het Paradijs, wiens zilveren bastions er van blozigen. Daar, bliksemlans in de hand, ziet Michaël neêr en waakt en de roode vlammen dansspiegelen in zijn diamanten kuras.... Tot plots juichen de Wintermaagden:
| |
XIX.
De Maagden van den Eeuwigen Winter.
Gloeihaard, die nooit doove,
Slaken we de ijsgordlen, die klemmen ons stram
De schaaklende handen we elkaâr,
Rondom u de ringlende ronde,
Van lust we uit ons bloed!!
| |
| |
- .... O, Zusteren, is 't
(De Sabbath stormt weg, naar beneden....)
Taant, blijven wij achter....
Vrees, die duurt het làngst,
| |
| |
Waar 'k bevries in mijn angst!!
De alpen hullen in mistwaas
de, in morgen, die wischt
Met sneeùw ... uit ... onz' blijdere daden...!
| |
XX.
Een dichte sneeuwval. De eenzaamheid van den alpenmorgen. Een bleeke zon rijst, òp achter de bergen, wier koude pieken zich verheffen als bevroren reuzen, in wijden kring. Glinsterende gletschervlakten glooien glad uit. In de diepte ligt Dis in donkeren slaap. De Wintermaagden waren zacht klagende om, wringende de koude armen. Laatste sneeuwvlokken warrelen. |
|