| |
| |
| |
Bibliografie
Door Herman Robbers.
A. Palacio Valdès, Spaansch Liefdeleven (Los majos de Cadiz),
vrij vertaald door Maria L. Hora Adema. Amersfoort, Valkhoff & Co. (Zonder jaartal.)
Vertalen - van literatuur - bestaat niet. Men kan natuurlijk wel de mededeelingen, die een schrijver in zijn moedertaal deed, òverzeggen in een andere taal, maar dat wat het door hem geschrevene tot literatuur maakt - we zullen 't maar kortheidshalve de vorm noemen, schoon vorm een kil-stijf en onvoldoend woord is voor iets warm-bewegends, inniglevends - dat zou enkel de schrijver zelf in een tweede moedertaal ten naastenbij er in kunnen brengen. En nu heeft iedereen eigenlijk maar één moeder....
Een zoogenaamde vertaling kan natuurlijk, op zichzelf gezien, iets zeer moois zijn, wanneer de schrijver een kúnstenaar is en door het oorspronkelijke kunstwerk tot het maken van iets moois geïnspireerd. Zulk een vertaling zal altijd een ‘vrije’ moeten zijn, daar men zich geen geketende inspiratie denken kan. Ook schijnt mij de meening verdedigbaar, dat men trouwer, eerbiediger, tegenover den auteur van het origineel handelt door iets even móóis op zijn naam te stellen dan iets dat den letterlijken zin der woorden nabijkomt doch de schoonheid niet. Daar echter kunstenaars, te recht of ten onrechte, in den regel meenen iets beters te doen te hebben dan vertalen, wordt dat werk, wanneer men het toch noodig of gewenscht acht, doorgaans aan niet-kunstenaars toevertrouwd. Deze nu doen m.i. altijd 't best zoo onvrij mogelijk te vertalen; hoe nauwgezetter zij zijn, hoe meer kans zij hebben althans nog iets van de schoonheid die 't oorspronkelijke product bezit - en waarvoor zij niet vermogen iets evenwaardigs in de plaats te stellen - te doen behouden blijven.
Nu is het Spaansch mij geheel vreemd. Ik kan dus niet genoegzaam beoordeelen of Valdès' Los majos de Cadiz een kunstwerk is. Maar zekere bevalligheid van groepeering en schakeering die bij de vertaling natuurlijk niet geheel verloren kon gaan, zekere zwierige eenvoud die in de voordracht nog merkbaar is, en de groote mate van objectiviteit in de psychologie doen mij vermoeden dat de oorspronkelijke roman een werkje is, bekorend als een met achtelooze elegance gedragen Spaansche kleedij, welluidend als de liedjes die de ‘vrije’ vertaalster wijslijk onvertaald heeft gelaten. Dit is evenwel niet meer dan een vermoeden, want van die bekoring is in het
| |
| |
slordige en tegelijk suf-stijve Hollandsch van Maria L. Hora Adema al heel weinig over gebleven. Het boek wemelt van drukfouten, maar nog hinderlijker zijn zinnetjes als deze:
(bl. 93) ‘Toen men haar eindelijk de beteekenis van de voor haar zoo beruchte woorden uitlegde, kwam ze tot kalmte, na een woesten blik op haren beminde geworpen te hebben.’
(bl. 107) ‘Een vage hoop maakte zich echter van hem meester, die niet naliet vasten vorm aan te nemen.’
(bl. 121) ‘Noch je voorkomen, noch je uiterlijk, noch je voetjes kan men met die van een ander vergissen.’
(bl. 126) ‘Velasquez, die nooit gelet had op de prachtwerken der natuur, voelde de poëzie van dit oogenblik.’
(bl. 151) ‘De zomer liet zich onverbiddelijk heet aanzien...
(bl. 178) ‘Sommigen gooiden handen vol amandels, die als een dikke wolk een oogenblik boven de dansenden zweefde en toen neerviel.’
De rest is, indien iets minder mal, dan toch volkomen kunst- en kleurloos, naargeestig van hulpelooze onmacht.
Het verhaaltje laat zich niet overtellen. Scharrelpartijtjes van een herbergier en zijn vrinden, hoe die drinken, lachen en werkelijk, geestig kibbelen soms, hoe ze hun meisjes ruilen en hoe die meisjes zingen en dansen en schommelen, hoe de mooie Soledad den pronker Velasquez, die haar eerst tiranniseert, onder den duim weet te krijgen, dit alles - houd ik er voor - staat in het oorspronkelijke... beschréven kan men niet zeggen, geblázen zou misschien beter zijn, luchtig als schuim over de bladen gezwierd.
| |
I.K. Rensburg, Amsterdam, Koningschap.
Rotterdam, Johan Pieterse, 1903.
Daar deze titel, ondanks komma's en verschil van lettersoorten den lezer wellicht eenigszins verbijstert, volge hier allereerst de explicatie: dit boek heet Koningschap, en vormt het eerste deel van een ‘cyclus’ genaamd Amsterdam; wanneer deze reeks kompleet zal zijn volgt een nieuwe cyclus onder den collectieven titel: Parijs. En daar er in de wereld nog vele andere groote steden zijn kan de heer Pieterse er nog plezier van beleven!
En thans mijn tweede verklaring, niet zonder eenige schaamte over zoo gering verdouwingsvermogen afgelegd: ik zie geen kans het in al deze reeksen verder te brengen dan bl. 100 van het eerste deel. Men zal mij dus den ‘korten inhoud’ ditmaal moeten schenken. Ik ben geen liefhebber van ‘blauwe bliksem’, een oud-vaderlandsche pap, die toch waarlijk nog kruidige kost lijkt vergeleken bij deze ‘pan-naatsionale’, smaak- en zoutelooze brei.
De cyclus Amsterdam en dit eerste deel hebben beide een inleiding, twee stukjes proza, die u inderdaad al eenigszins in de door het eigenlijke boek te wekken stemming brengen: een weeë pafheid, verveelde verbazing over zooveel onnoozelheid, wellicht wat narrigheid ook over 't feit dat alles toch maar uitgegeven wordt, en verkócht, voor geld. Maar later moet men lachen, schaterlachen, als men terugdenkt aan al 't grotesk opgeblazen gesnork van die inleidingen, aan des schrijver meening b.v. dat de ‘plutocraten’ hem zullen verdenken dit boek te hebben geschreven om ‘de dierbare duiten’. Hahaha! Hoe zou 't godsterwereld mogelijk zijn! Maar 't is waar... ik ben geen plutocraat...
Zal ik u een enkele lepelvol geven, een proefje of 't werkelijk zóó erg is? Ziehier dan de laatste pagina die ik las; uit gelijksoortig gedaas bestaan de vorige 99:
‘Daar Dujardin geloofde, dat het
| |
| |
Huis Jacob Israël en dat van Oranje-Nassau het Nederlandse Volk te samen zouden leiden naar het Messiaanse Keurkeizerrijk was hij dan ook wel degelik - als socialist op zijn wijze - feestelik gestemd. De laatste Oranje als inkarnaatsi van het Humanisme en Protestantisme tegelijk evenals Willem de Zwijger, als belichaming van den naatsionalen godsdienst en tevens van den liberalen Culte de la Raison kon het voor de Hollanders ook worden van het Messianisme, de voortzetting van di idejen, di beide richtingen. Hij begreep, dat wanneer de socialis ten hetMarxisme ten dele zouden verwerpen, ten dele verder doorvoeren, het Volk de Koningin niet zou wegjagen, maar integendeel Haar maken zou tot keurkoninklijk prezidente, wat ze - het erfrecht weggedacht - al min of meer was. Zo zou Zij een werktuig worden in de Wereld-Geschidenis tot bevrijding van het Half-Feudalisme en vooral de gevaarlikste vorm er van, het katolike Jezuitisme, waartegen het voortdurend onder de oranje-vanen, vier Ewen lang had gestreden.
Hij zag, dat de levensgang van deze Vorstin in dezelfde richting liep als di van andere eind-eeuwse figuren: Dreyfus, Zola, en de Tsaar, dat zij elk op hun wijze arbeidden voor één doel, te meer, toen hij later l'Affaire beter begreep.
In Dreyfus was door de Jezuiten, de Sabreurs en de Anti-Semiten gekruisigd de Israelitise en de Napoleontise Idee, het streven naar Wereld-Eenheid. En juist daardoor hadden ze de macht vergroot van de partij, di dat zou bereiken en een stoot gegeven aan de literatuur in progressive richting na de reaksionnaire, die het vorig jaar, in '97, verdween. Gelijktijdig had Zola door zijn kordaat ingrijpen met zijn “J'accuse” de Republiek gered, wat op dat oogenblik ook het beste was, maar meteen bracht hij haar zonder het zelf te weten en op andere wijze dan de Naatsionalisten wilden ten val, zó, dat er eenmaal een Keurkeizerrijk voor in de plaats zou komen, het Sentrale van de Verenigde Staten der Aarde.’
De ‘strekking’ van al deze malligheid zal hieruit wel voldoende duidelijk geworden zijn. En anders... verliest men er niet veel bij.
| |
J. Eysten, Te Duur Gekocht. Culemborg, Blom & Olivierse, zonder jaartal.
Geheimzinnig zijn de verschijningen des levens! Wat is 't toch dat iemand als den heer Eysten beweegt een roman te schrijven, en wat doet een uitgeversfirma, als deze Blom & Olivierse, besluiten zoo iets te doen drukken, zij 't dan ook met modder op zakjespapier?
De heer Eysten is zonder twijfel een fatsoenlijk heer, niet ontbloot van deftigheid, een officier wellicht, en iemand met nobele principes. Daarbij een dóórdenker, die het leven ernstig opvat en een ‘kijk’ heeft op de menschen, een gezónden kijk, een breeden kijk voor mijn part!... Maar, wat drommel, dat is toch allemaal geen reden om een roman te willen schrijven! Wat dan wèl? Geld verdienen? Kom! men weet immers wel beter!...
De schrijfkunst is zoo geheel iets anders dan de kunst van maatschappelijk te leven. Je ziet 't zoo dikwijls, dat aardige, gezellige menschen, die smakelijk iets weten te vertellen dat hun overkomen is, zoodra ze wat op het papier moeten zetten, een gewoon briefje schrijven, zich voordoen als stijf-nuchtere, banaal-muffe, onuitstaanbare dooiedienders. Eigenwijs en breedsprakig doen ze dan, en met een omhaal van deftige bewoordingen, alsof ze minstens minister waren en hun kattebelletje een staatsstuk.
De heer Eysten wist een verhaal. Misschien is 't wel waar gebeurd,
| |
| |
misschien heeft hij 't zelf verzonnen. 't Doet er niet toe. Hij wist van een meisje, een dochter van een oudgast en een Indische dame, die op aandringen van haar verkwistende moeder getrouwd is met een rijken doordraaier. En dat daar natuurlijk niemendal van terecht gekomen, ja, dat 't ten slotte zelfs op echtbreuk en zelfmoord uitgeloopen is. Een romantische zelfmoord, te paard; bij gebrek aan duizelingwekkenden afgrond, in den buurt van den Haag, een ‘schuin afloopende bazaltmuur, in drie verschillende hoogten’... ‘Een scherpe steenkant is ruw kervend in een blanke vrouwenhals gedrongen en doet daaruit een mooi bloedstraaltje rustig voortglijen,’
Best. Wanneer nu de heer Eysten deze geschiedenis - natuurlijk zonder namen te noemen - eens aan dezen en genen van zijn kennis had verteld, wèl dan had dat wezenlijk wel interessant kunnen zijn, de moeite waard om even naar te luisteren. Maar nu is hij dat op gaan schrijven, in een akelig-sekurig, allerbanaalst timmermansstijltje, in een taal waarvan de muffe lucht je tegemoet slaat, nu heeft-ie me daar met alle geweld - of liever met alle geduld - een boek van f 2.50 van willen maken! En toen heeft hij waarachtig nog de onhandigheid gehad daar buiten op te laten drukken: ‘Te duur gekocht’, wat een ongepaste mop lijkt, een verlakkerij van wie er in goed vertrouwen zijn rijksdaalder voor heeft neergelegd. Maar gelukkig wordt die indruk ten minste weer weggenomen door een motto, aan den beroemden schrijver Servaas de Bruin ontleend, die daarin zegt ‘zich te voorspellen’ dat hem zijn werk door sommige ‘schijnbraven als misdaad zal worden aangerekend’. Men begrijpt dus dat de heer E. een dergelijke vrees koestert. Kom, kom, waarde heer, dát is nu overdreven! Zoo erg is 't nu ook al weer niet! Een misdaad, u noemt nogal iets! En de ‘woelingen’ dan van verleden jaar? Nu ja, maar dat was nou toch wèl wat anders!....
| |
Thérèse Hoven, Lord Radijs,
2 dln. Haarlem, Vincent Loosjes, 1903.
Dit boek heeft boven vele andere dergelijke industriëele ondernemingen vóór dat het zich ten minste niet voor meer geeft dan het blijkt te zijn, dat het niet leutert of preekt, maar onderhoudend en werkelijk nog al amusant is, hier en daar. Maar overigens, hoe geheel zonder eenig besef van het litteraire, hoe grof en hoe innig burgerlijk! Mevrouw Hoven amuseert zich ten koste van een rijk, en later weer arm, geworden groentenkoopman en zijn gezin, zij geeft vele blijken dat soort van menschen wel zoowat oppervlakkig te kennen, hun levensopvatting, manieren en taal; maar zij ergert een beetje door haar vertoon van geringschatting, door zoo luidruchtig te koop te loopen met de belachlijkheden dier menschen, van wie zij zelve, althans in haar wijs van zich uit te drukken, niet zoo heel veel schijnt te verschillen. Niet genoeg ten minste. Of meent zij dat het zoo hoort, dat men over die banale burgermenschen ook maar zoo burgerlijk, plat en laag-bij-de-weg, kletspratend moet schrijven?... Zij moet eens wat van de Franschen lezen. |
|