Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
De geschiedenis van Romeo en Julia
| |
[pagina 204]
| |
Aan deze merkwaardige mededeeling deed hij een opmerking over ‘plagiaat’ voorafgaan. ‘Avant je rappellerai ce qu'on appelle plagiat. Il y a plagiat (selon l'opinion des critiques de tous les pays) quand un auteur mélange à son travail personnel quelques éléments qu'il emprunte à un écrivain antérieur comme date.’ (Soir 17 Avril.) Ik wijs even op die ‘opinion des critiques de tous les pays!’ Hij had heel dicht bij huis kunnen blijven, en eer hij zich op deze wijze over plagiaat in 't algemeen uitliet kunnen denken aan een landgenoot die Molière tegen dezelfde domme beschuldiging verdedigde met de woorden: ‘Le plagiat n'est un vol que pour la médiocrité!’ Kostelijk is de bijvoeging ‘antérieur comme date’. Iemand moest eens iets ontleenen aan een werk dat nà het zijne geschreven werd!... Na nog den inhoud zijner novelle meegedeeld te hebben, vervolgde hij: ‘Voilà tout ce qu'il y a dans ma novelle. Voilà toute sa charpente. Y-a-t-il aussi cela dans la charpente de cette Bonne Espérance, qui a fait gagner tant d'argent à M. Heyermans? Il n'y a pas d'autre question.’ Dat geldzaakje maakt het niet fraaier voor den heer Masson Forestier. Het doet ons ten volle zijn spijtigheid voelen en als we, onwillekeurig daarop reageerende, zeggen: ‘maar, verontwaardigde auteur, als de zaak zóo eenvoudig is als gij voorstelt, hoe kwaamt ge dan zoo dom niet te zorgen Heijermans vóor te zijn?: tien jaar hebt ge den tijd gehad!’ - dan voelen we tevens de nietswaardigheid van de geheele beschuldiging. De heer Heijermans heeft betuigd dat hij de novelle van den heer Masson Forestier niet kende. Die betuiging moet genoeg zijn. Maar zelfs indien hij ze wèl gelezen had, indien die novelle inderdaad hem op de gedachte gebracht had zijn drama te schrijven - dan nog zou dat aan de oorspronkelijkheid van zijn drama als zoodanig niet de minste afbreuk doen. Laat de heer Masson Forestier gelukkig zijn met zijn novelle en de ‘charpente’ ervan, laat hij aantoonen dat de inhoud en de volgorde van 't gebeurende overeenkomen - wat bewijst hij dan nog? Niet anders dan dat hij in staat was van die stof een weinig beteekende novelle te maken en Heijermans een aangrijpend drama. 't Verschil is niet gering, en door zijn protest bewijst de Franschman | |
[pagina 205]
| |
voldingend niet het minste aesthetisch onderscheidingsvermogen te hebben op dit punt. Want neem aan zelfs dat zijn novelle een meesterstukje ware van psychologische uitbeelding - dan nog zou er tusschen de beide kunstuitingen een zóo diep liggend onderscheid zijn, dat er van plagiaat in den zin van arglistigen diefstal geen sprake wezen kan: het onderscheid tusschen psychologie en psychoplastiek. Met het laatste woord bedoel ik dat eigenaardig, geheel bizonder vermogen van den dramatist om in dialoog en actie de zielstoestanden van zijn personen, de verschillende fazen van hun zielsbestaan, zonder de ontledende of verklarende omschrijvingen van novellist of romandichter in beeld te brengen zóó levenzwaar, dat ze direct als zonder eenig intermediair op ons inwerken. Op die kleinigheid - van zooveel belang dat ze hem mijlenver verwijderd houdt van Heijermans, dat ze zijn novelle als iets van gansch anderen aard èn inhoud volkomen ongeschikt maakt ter vergelijking, tenzij dan alleen voorzoover het 't uiterlijke van 't geschiedenisje betreft - op die kleinigheid heeft de Fransche auteur maar niet gelet!.... Jaloersch op het succes van La bonne Espérance - jaloersch blijkbaar vooral ook op de tantièmes! - gedraagt hij zich als verongelijkt, laat hij zich geheel van de wijs brengen door opmerkingen van even gebrekkig aesthetisch ontwikkelde journalisten, met hem dit éene, van alle verdere overwegingen verschoonende feit voorbijziende: dat Heijermans - de novelle kennende of niet-kennende, 't is me om 't even - met het schrijven van Op hoop van zegen een kunstwerk het aanzijn gaf, hetwelk te scheppen blijkbaar geheel buiten het vermogen lag van den heer Masson Forestier.
Toevallig was ik, juist toen ik iets van het couranten-gekibbel hoorde, bezig aan de lectuur van Bandello's novellen, en toen ik in de negende van het tweede deel aan de zoogenaamde ‘bron’ kwam van Shakspere's Romeo and Juliet, leek het mij een aantrekkelijke taak, om door het vertalen van die novelle tevens een poging te doen het misverstand te bestrijden, blijkens het bovenstaande nog altijd aanwezig, zelfs bij hen, van wie men als literatuur-beoefenaars beter mocht verwachten. Den meesten Shakspere-lezers is het wel bekend hoe weinig moeite deze zich gaf om uit te denken wat men een ‘plot’ noemt, | |
[pagina 206]
| |
een intrige of geschiedenisje. Maar dat weten is, voorzoover het niet zijn historie-stukken betreft, toch iets vaagsGa naar voetnoot1). Welnu ik geef hier Bandello's novelle, zoo getrouw mij mogelijk was in den stijl van 't oorspronkelijke en zonder poging tot literaire verfraaiing vertaald, en zal door kantteekeningen aantoonen, ten gerieve van wie Shakspere's stuk in zijn bouw en details niet meer helder voor den geest staat, dat de ‘nouvelle’ en de ‘charpente’ - om met Masson Forestier te spreken - er, op de wijziging aan het slot na, geheel in is terug te vinden. Ten volle zal hieruit blijken dat Shakspere een plagiaris was, die als zoodanig geen scupules kende, en tevens - dat het de grootste domheid, een doorslaand blijk van artistieke anaesthezie zou zijn, hierom op zijn oorspronkelijkheid te gaan beknibbelen. Maar vooraf nog iets over Bandello's novelle. Wij vinden ze in een bundel, in 1554 te Lucca verschenen en herdrukt te Londen in 1740. Ze is de 9e van het IIe deel en opgedragen aan een geneesheer, Girolamo Fracastoro. Bandello verzekert ze opgeteekend te hebben naar een mondeling verhaal van kapitein Alessandro PeregrinoGa naar voetnoot2). | |
[pagina 207]
| |
Maar.... we moeten voorzichtig zijn met die oude Italiaansche novellisten. In hun tijd nam men het gànsch niet nauw met het auteursrecht! Immers - wat is het geval? In 1535 had te Venetië het licht gezien een novelle van den toen reeds sedert zes jaar overleden Luigi da Porto, waarin onder een anderen titel dezelfde treurige geschiedenis verhaald werd. En die novelle was opgedragen aan ‘Madonna Lucina Savorgnana’, met de bijvoeging dat de schrijver ze had hooren vertellen door ‘een boogschutter, wiens naam was Peregrino, een man van omstreeks vijftig jaar’, ‘een druk prater’. Nu zou 't wel zeer curieus zijn als òf Bandello's zegsman dezelfde was - in welk geval hij stokoud en van boogschutter tot kapitein gepromoveerd moest zijn; òf dat hij een verwant was - in welk geval de familie Peregrino als speciaal belast zou lijken met propageeren der droevige historie!.... Klaarblijkelijk heeft Bandello om er een oorspronkelijk en authentiek cachet aan te geven, ook deze herkomst maar brutaalweg van Da Porto overgenomen. Trouwens - zijn voorganger Da Porto was hem ook hìerin vóórgegaan. Want in 1476, dus wéer ruim 50 jaren vroeger verscheen te Napels een novellenbundel van Mazuccio di Salerno, en | |
[pagina 208]
| |
daarin komt een verhaal voor, in hoofdzaak gelijk aan dat van Da Porto. De geschiedenis heet daar voorgevallen in Sienna, en de schrijver roept God tot getuige dat ze precies zoo gebeurd is. We hoeven niet verder meer terug te gaan. Wie lust heeft kan nog nagaan welke trekken zij gemeen heeft met die van Pyramus Thisbe, van Hero en Leander, van Tristan en Isolde, - wij weten nu genoeg om ook Bandello allerminst voor den schepper van het verhaal aan te zien. | |
Het rampzalig uiteinde van twee ongelukkige Gelieven, van welke de een door vergif, en de andere van verdriet stierf, met verschillende voorvallen.Ik geloof (mijn wakkere Heer) indien de genegenheid welke ik naar verdienste mijne Moederstad toedraag, mij niet bedriegt, dat er weinig Steden in het mooie Italië zijn, welke Verona kunnen overtreffen in de schoonheid van haar ligging, zoowel door zoo edele Rivier (als de Adige is) die haar met haar zeer klare wateren bijna in twee helften verdeelt en haar overvloediglijk verrijkt met al de handelswaren welke Duitschland zendt; gelijk ook door de lieflijke en vruchtbare Heuvelen, en bekoorlijke Dalen met zonnige weiden, waartusschen zij ligt. Gezwegen van zoovele aan frisch en helder water over-rijke Fonteinen, dienstig ten gerief van de Stad, met haar vier zeer voorname bruggen over den Stroom, en duizenden eerbiedwaardige oudheden, welke zij te bezichtigen aanbiedt. Maar ik heb niet het woord genomen om den lof te zeggen van mijn geboorte-nest, dat zich zelf prijst en achting waardig maakt; ik zal u een deerniswekkend en hoogst ongelukkig geval vertellen, overkomen aan twee zeer nobele Gelieven in deze stad. Er waren vroeger, ten tijde van de Heeren de la Scala, twee Familiën in Verona, door adel en rijkdom boven de andere zeer beroemd, namelijk de Montecchi en de Capelletti, welke onderling (om welke oorzaak dan ook) in hevige en bloedige vijandschap leefden; zoodat in verschillende gevechten, elk harer machtig zijnde, er velen sneefden, zoowel van de Montecchi en van de Capelletti, als van de volgelingen die zich bij hen aansloten. Hetgeen hun haat nog meer en meer aanwakkerde. DestijdsGa naar margenoot+ was Heer van Verona Bartolomeo Scala, die zich veel moeite gaf de twee geslachten tot vrede te brengen, maar het gelukte hem niet de rust te herstellen: zoozeer had de haat wortel geschoten in hunne harten. Toch wist hij dien zoover te doen verminderen, dat, zoo er al geen vrede | |
[pagina 209]
| |
kwam, hij de herhaalde schermutselingen deed ophouden, welke zeer dikwijls tusschen hen voorvielen met doodslag als gevolg; zoodat wanneer de jongeren elkaar ontmoeten, zij thans plaats maakten voor de ouderen der tegenpartij. Het gebeurde nu, dat op zeker jaar na Kerstmis de feesten begonnen, waarop de Gemaskerden samenkwamen. Antonio Capelletto, als hoofd van zijn Huis, gaf een zeer schoon feest, waarop hij de aanzienlijkste mannen en vrouwen noodde. Hierop ontmoetten elkaar het grootste gedeelte vanGa naar margenoot+ al de jongelieden der Stad, onder wie ook was Romeo Montecchi, twintig of eenentwintig jaar oud, de welgemaaktste en hoflijkste der gansche Veroneesche jongelingschap. Hij was gemaskerd en ging met de anderen de woning van Capelletto binnen, de nacht gekomen zijnde. Op datGa naar margenoot+ tijdstip was Romeo met hevigheid in liefde ontstoken voor eene Edelvrouwe,Ga naar margenoot+ aan wie hij zich reeds omstreeks twee jaren had overgeleverd; en alhoewel hij den ganschen dag hetzij ter kerke of werwaarts zij elders ging haar volgde, had zij niettemin door geen enkelen blik nog zich zijner gunstig betoond. Hij had haar veelmalen brieven geschreven en boodschappen doen toekomen, maar te zeer was de strenge hardheid der Vrouwe, dan dat zij den verliefden Jongeling een goed gezicht gunde. Hetwelk voor hem zoo waar en moeilijk te verdragen was dat hij, om de uiterste smart welke hij er door leed, na zich ontelbare malen beklaagd te hebben besloot uit Verona te vertrekken en een of twee jaren vandaar te blijven, om met verschillende reizen door Italië zijn toomelooze begeerte te verslappen. Door de vurige Liefde die hij met zich omdroeg overwonnen, schold hij zichzelven, dat hij, in zulken dwazen waan verdoold geraakt, zich daaruit niet wist los te maken. Wel eens zeide hij tot zich zelven: ‘Het mag toch niet waar zijn dat ik deze nog bemin, nu ik duidelijk aan duizenden teekenen bemerk dat mijn dienstbaarheid haar niet aangenaam is. Waarom haar te volgen werwaarts zij gaat, als het verliefd haar aanzien mij niets baat? 't Past mij beter niet naar de kerk te gaan of waar zij elders zij: wellicht dat, niet haar ziende, mijn vuur, dat uit haar oogen zijn voedsel ontvangt, van lieverlede verdooven zal.’ Maar wat was het geval? Al zijn gedachten bleken ijdel; want het was klaar dat hoe terughoudender zij zich toonde, en hoe minder hoop hij had, des te sterker groeide in hem de liefde voor haar, en een dag dat hij haar niet zag was hem ondragelijk. Daar hij aldoor standvastiger en vuriger in die liefde volhardde, vreesden enkele zijner vrienden dat hij er door wegteren zou, weshalve zij hem meermalen vriendschappelijk waarschuwden, en hem smeekten dit ondernemen te staken. Maar even weinig gaf hij om hun waarschuwingen en heilzame raadgevingen als de Vrouwe rekening hield met zijn daden. Onder Romeo's vrienden was er | |
[pagina 210]
| |
Ga naar margenoot+ een, wien het al te zeer verdroot, dat hij zonder hoop op eenige belooning die Vrouwe achteraan liep, zijn jeugd en den bloei zijner jaren verdoende, waarom hij hem eens op deze wijze toesprak: ‘Romeo, het geeft mij die als een broeder je liefheb te veel verdriet dat ik je op deze wijze, als sneeuw voor de Zon, zie verkwijnen; en omdat je ziet dat met alles wat je doet en offert (en zonder eer of voordeel offert) je haar er niet toe brengen kunt je lief te hebben, en dat wat je beproeft je niet baat, integendeel haar weerspanniger maakt, - waartoe langer vergeefs je vermoeien? Een opperste dwaasheid is het een zaak, niet die moeilijk, maar onmogelijk is, doenbaar te willen maken. Je ziet toch duidelijk, dat zij niet om je, noch om iets van je, geeft. Wellicht heeft zij iemand tot Minnaar, haar zoo lief en dierbaar, dat zij hem voor den Keizer zelven niet verlaten zou. Je bent jong, misschien de welgemaaktste in onze Stad te vinden. Je bent (laat mij je in je gezicht de waarheid zeggen) hoffelijk, braaf, beminnelijk en (een sieraad der jonkheid) der schoone letteren kundig. Dan ben je de eenige zoon eens Vaders, wiens groote rijkdommen aan allen welbekend zijn: en houdt hij wellicht met zijn handen de uwe vast? of berispt hij je als je uitgeeft en spilt naar goeddunken? Hij is je een vader, die geen moeite voor je schuwt en die je laat handelen naar je wil. Wees dan van nu af vroolijk en erken de dwaling, waarin je van dag tot dag leeft: Licht van je oogen den sluier die ze verblindt en waardoor je den weg niet ziet dien je gaanGa naar margenoot+ moet. Neem het besluit je ziel op iets anders te stellen, en je als meesteresse te kiezen een Vrouwe die het waard is. Laat een rechtmatige toorn je beheerschen, die in het rijk der Liefde meer vermag, dan die armzalige verliefdheid. De feesten, de maskerades beginnen nu over het gansche Land; ga er heen, en zoo je toevallig haar ziet, die je zoolang vergeefs gediend hebt, zie haar niet aan, maar zie in den spiegel der liefde die je haar hebt toegedragen, en ongetwijfeld zul je vergoeding vinden voor alles wat je geleden hebt; omdat een redelijke en rechtmatige toorn dermate in je zal ontbranden, dat hij den slecht beteugelden lust zal intoomen en je de vrijheid teruggeven.’ Met vele andere redeneeringen, die ik verzwijg, vermaande de trouwe kameraad zijnen Romeo om de onbegonnen onderneming te laten varen. Romeo hoorde geduldig aan al wat hij zeide, en besloot den verstandigen raad op te volgen. Weshalve hij begon met naar de feesten te gaan, en waar hij de onwillige Vrouwe zag, wendde hij den blik af; maar ging rond de anderen beziende, om diegene uit te zoeken welke hem het meest beviel, alsof hij naar een markt gegaan ware, om zich een paard of gewaad te koopen. Het gebeurde in die dagen (gelijk verhaald is) dat Romeo gemaskerd het feest van Capelletto bezocht; en al waren zij weinig bevriend, toch nam niemand aanstoot. Een goede poos daar ge- | |
[pagina 211]
| |
weest zijnde met het masker voor 't gezicht, nam Romeo het af en ging in een hoek zitten, vanwaar hij op zijn gemak allen zien kon die in de zaal waren, welke door vele toortsen zoo helder verlicht werd als ware het dag geweest. Ieder keek naar Romeo, en voornamelijk de Vrouwen, en allen verwonderden zich dat hij zoo vrijelijk in dit huis verwijlde. Echter omdat Romeo toch, behalve zoo bizonder schoon, ook een zeer wellevende en hoofsche Jongeling was, werd hij van allen bemind. Zelfs zijn vijanden hadden het niet zóo op hem voorzien, als wellicht 't geval zou geweest zijn indien hij van meer leeftijd ware. Hier was Romeo geworden tot beschouwer van de schoonheden der Vrouwen, die het feest bezochten en deze of gene prees hij meer of minder, naar 't hem lustte; en zonder te dansen wandelde hij aldus rond, tot hij plotseling een hem onbekend Meisje zag van buitengewone schoonheid. Deze behaagde hem uittermate, en hij achte haar de mooiste enGa naar margenoot+ bevalligste Jonkvrouw, ooit door hem aanschouwd. Het leek Romeo of hoe meer hij haar beschouwde, hoe schooner haar schoonheden, hoe bevalliger hare bevalligheden werden. Nu begon hij haar zeer verliefd aan te zien, en wist niet hoe zich van haar te zien te onthouden; en een ongewone vreugde voelend onder het bewonderend aanschouwen, nam hij het besluit alles in 't werk te stellen om de gunst en de liefde van deze te verwerven. En zoo werd de liefde, welke hij de andere Vrouwe toedroeg, overwonnen door deze nieuwe, maakte plaats voor den gloed, die nooit meer ten zij door den dood gebluscht kon worden. Eenmaal dezen doolhof van lieflijkheden binnengetreden, miste Romeo den moed uit te vorschen wie de Jonkvrouw zijn mocht, liet hij zijn oogen ongestoord weiden in haar schoon; en nauwlettend toeziende op al haar gebaren, dronk hij het zoete venijn der liefde, bij zich zelven het wonder van elk harer ledematen en elke beweging prijzende. Hij was nu (gelijk reeds gezegd) in een hoek gezeten, waarlangs bij het dansen allen voorbij gingen. Giulietta (zoo heette het Meisje dat dermate aan Romeo behaagde) was de dochter van den Heer des huizes die het feest gaf. Ook zij kende Romeo niet, maar hij scheen haar de liefste en mooiste Jongen toe, die ergens te vinden ware; met haar oogen deed zij zich wonderlijk te goed, en menig keer hem steels en zoetelijk met heimelijk bespieden beschouwende, voelde zij een onbekend welbehagen in haar hart, dat haar ganschelijk met vreugdig genot vervulde. De Jonkvrouw verlangde zeer sterk dat Romeo aan den dans deelnam, opdat zij hem beter zou kunnen zien en hooren spreken; het kon wel niet anders of evenveel bekoring moest van zijn woorden uitgaan als zij nu genoot van den blik zijner oogen, werwaarts hij die richtte. Doch hij bleef heel alleen zitten en toonde geen neiging tot dansen. Al zijn verlangen was het mooie Meisje aan te staren | |
[pagina 212]
| |
en zij dacht aan niets anders meer dan aan hem gade te slaan. En zoo naar elkaar ziende, nu en dan hun blikken elkaar ontmoetend en de vurige stralen elkaar rakend, bemerkten zij lichtelijk dat zij elkander vol liefde aanstaarden, omdat telkens als hun blikken elkander gemoetten, zij beiden de lucht vulden met hun verliefde zuchten, en het scheen dat zij van nu af geen andere begeerten kenden dan (samen sprekend) hun pas geworden hartstocht te ontdekken. Terwijl zij nog aldoor elkander zóo aanzagen, kwam het einde van het dansfeest, en begon men aan den Fakkel-dans, door anderen den dans van den Hoed genaamd. Toen deze aan de gang was, werd Romeo door eene dame afgehaald, trad in den danskring, deed zijn plicht, ging, nadat hij de fakkel aan een dame had overgereikt, naar Giulietta, gelijk de regel het eischte en namGa naar margenoot+ deze bij de hand tot onuitsprekelijk genoegen van hen beiden. Giulietta stond nu tusschen Romeo en een zekeren Marcuccio, den schele genaamd, een aangenaam hoofsch man, die bij allen zeer gewild was door zijn vroolijke kwinkslagen, daar hij altijd een nieuwe anecdote bij de hand had om het gezelschap te doen lachen, waarmee hij zeer gaarne, zonder iemand te kwetsen, zich vermaakte. Hij had zoowel des zomers als des winters ijzig-koude handen, kouder dan het ijs op de bergen. En al warmde hij ze ook een tijdlang bij het vuur, desniettemin bleven zij gansch koud. Giulietta, die ter linkerzij Romeo had, en ter rechter Marcuccio, en wellicht verlangde den Beminde te hooren spreken, zeide, toen zij zich door hem bij de hand voelde nemen, het blijde gezicht wat tot hem wendend, met bevende stem: ‘Gezegend zij uw naast mij komen’, en, dus zeggende, drukte zij hem met warmte de hand. De Jonkman, volstrekt geen domoor en slim genoeg, drukte ook innig haar hand en antwoordde aldus: ‘Jonkvrouw, waarom noemt gij mijn komst gezegend?’ en zag haar met meelij-smeekende oogen aan, zuchtend als aan haar lippen hangend. Lief lachend antwoordde zij toen: ‘Wees niet verwonderd - waarde Jonkman - dat ik uw hier-komen zegen. Mijnheer Marcuccio heeft mij al een poos door de koude van zijn hand geheel doen bevriezen; gij - 'k ben u er dankbaar voor - koestert mij weer met de zachte warmte der uwe.’ Waarop Romeo terstond liet volgen: ‘Mejonkvrouw, hoogst dierbaar is het mij, dat ik u - op welke wijze dan ook - een dienst kan bewijzen; ik begeer niets anders ter wereld dan u te kunnen dienen, en ik zal me van nu af gelukkig rekenen zoo gij u verwaardigt mij te bevelen als uwen geringsten Dienaar. Want ik zeg u, dat als mijn hand u verwarmt, gij met den gloed uwer mooie oogen mij geheel doet ontbranden; ik verzeker u, dat, zonder uw bijstand in het verduren van | |
[pagina 213]
| |
zooveel gloed, het niet lang meer lijdt of gij ziet mij gansch tot asch verteren.’ Nauwelijks kon hij de laatste woorden nog zeggen, of de Fakkel-dans was uit. Weshalve Giulietta, geheel in liefde ontstoken, zuchtend en hem de hand drukkend, geen tijd had hem meer te antwoorden dan dit: ‘Ach! wat kan ik u zeggen, dan alleen dat ik al meer van u dan van mij zelve ben.’ Romeo wachtte, toen allen vertrokken, om te zien werwaarts de Jonkvrouw gaan zou. Maar lang stond hij niet zoo, of hij zag duidelijk dat zij de dochter was van den Heer des huizes, en wist ten overvloede zekerheid te krijgen door een welwillend man, wien hij naar vele derGa naar margenoot+ dames vroeg. Dit ontstemde hem zeer, daar hij het nu een gevaarlijke en zeer bezwaarlijkeGa naar margenoot+ zaak vond om tot het gewenschte doel van deze zijne Liefde te kunnen doorzetten. Maar de wond was open en het gif der verliefdheid diep binnengedrongen. Van den anderen kant was Giulietta zeer verlangend te weten wie de Jonkman was, wiens eigendom zij zich reeds geheel voelde. Zij riep een oude dienstmaagd, die haar voedster geweestGa naar margenoot+ was, en ging een kamer binnen; daar zette zij zich aan het venster en, de straat door de vele fakkels helder verlicht zijnde, begon zij haar te vragen wie dàt was in die kleedij, en wie de andere met het zwaard in de hand, en wie nog weer die andere, en zoo vroeg zij ook wie die knappe Jonkman was met het masker in de hand. Het goede oudje, die ze haast allen kende, noemde den een en den ander en ook van Romeo, dien zij best kende, noemde zij den naam. Toen zij hoorde Montecchio bleef de Jonkvrouw half verwezen zitten, nu er aan wanhopend haren Romeo tot echtgenoot te kunnen krijgen, door de vijandige verdeeldheid tusschen de beide Familiën; toch toonde zij met niets haar ontevredenheid. Maar het gelukte haar niet dien nacht te slapen, zoo verschillende gedachten woelden door haar hoofd. Nalaten haren Romeo te beminnen kon noch wilde zij: zoo hevig was zij voor hem ontvlamd. En met de ongeloofelijke schoonheid van den Geliefde in zich, scheen het haar dat, naar mate zij de zaak moeilijker en gevaarlijker zag, al ontbrak de hoop, de begeerte inwendig aanwies. Dus bestormd door twee tegenstrijdige gedachten, waarvan de eene haar moed gaf om haar plan door te zetten, de andere elken weg daartoe afsneed, zeide zij herhaaldelijk tot zich zelve: ‘Waarheen voeren mij mijn onstuimige wenschen? Hoe weet ik (dwaze die ik ben) dat Romeo mij lief heeft? Misschien heeft de sluwe Jonkman die woorden gezegd om mij te bedriegen, om van mij iets oneerbaars gedaan te krijgen en daarna zich over mij vroolijk te maken, mij tot een Vrouw van 't gemeen te verlagen; meenende wellicht op die wijze de vijandschap te wreken, die dagelijks verhevigt | |
[pagina 214]
| |
tusschen zijne en mijne verwanten. Maar zoo kan zijn edelmoedige ziel niet zijn, dat zij toelaat te bedriegen wie hem bemint en aanbidt. Zijn schoon uiterlijk kan niet (indien het gelaat de duidelijke uitdrukking der ziel is) een zoo hard en snood hart herbergen; derhalve is 't mij een genot te gelooven dat van zulk een beminnelijken en schoonen Jongeling niet anders te verwachten is dan liefde, beminnelijkheid en hoofschheid. Veronderstel nu, dat hij werkelijk (gelijk ik me diets maak) mij bemint en mij tot wettige Vrouw begeert, moet ik dan niet redelijkerwijze bedenken, dat mijn Vader daarin nooit zal toestemmen? Maar wie weet, of van deze verbintenis men niet hopen mocht, dat er een voortdurende eendracht en hechte vrede tusschen deze twee Familiën uit volgde? Meermalen heb ik toch hooren vertellen, dat door huwelijken vrede gesticht is, niet alleen tusschen Burgers of Edellieden, maar dat veel malen tusschen zeer groote Vorsten en Koningen, na de verbitterdste oorlogen, een ware vrede en vriendschap tot voldoening van allen gevolgd is. Misschien zal ik het zijn, die bij deze gelegenheid rust en vrede breng in deze twee geslachten.’ Door deze gedachte sterk, toonde zij steeds een verheugd gelaat aan Romeo, als zij hem door de straat kon zien gaan. Wat hem tot een groot genoegen strekte. En al had hij niet minder dan zij een voortdurenden tweestrijd, nu hopend, dan wanhopend, niettemin ging hij zoowel des nachts als des daags voorbij het huis der beminde Jonkvrouw onder groot gevaar: de lieve blikken die Giulietta hem toezond, hem meer en meer ontbrandende, trokken hem in die omgeving. De kamer van Giulietta had de vensters in een zeer nauw straatje en recht er tegenover stond een schuur. Als Romeo door de hoofdstraat ging, ontwaarde hij heel dikwijls, wanneer hij aan den ingang van het steegje kwam, het Meisje aan het venster, en telkens als hij haar aanschouwde, knikte zij hem vriendelijk toe, en toonde dat zij hem meer dan gaarne zag. 's Nachts bleef hij vaak in het steegje stilstaan, zoowel omdat het er zeer stil was, als omdat hij daar, tegenover haar venster staande, nu en dan zijn geliefde hoorde praten. Het gebeurde eens, dat, hij eens daar zijnde, òf Giulietta hem hoorde, òf om welke andere reden, zij het venster opende. Romeo trok zich in de schuur terug, maar niet zoo snel of zij had hem herkend, daar deGa naar margenoot+ Maan met haar helderen glans het steegje verlichtte. Zij was alleen in de kamer, riep hem zacht en zeide: ‘Romeo, wat doet ge op dit uur hier zoo alleen? Als men u hier vond - wee u - wat zou er van u worden! Gij kent toch de hevige vijandschap tusschen de uwen en de onzen, en hoe velen er reeds gevallen zijn. Stellig zoudt gij wreedelijk vermoord worden: dus voor u zou er jammer en voor mij weinig eere uit kunnen voortkomen.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Mejonkvrouw, (antwoordde Romeo), mijn liefde voor u is de oorzaak dat ik op dit uur hier ben en ook ik twijfel geenszins of als de uwen mij hier vonden, zouden zij pogen mij 't leven te benemen. Maar ik zou mijn best doen zooveel weerstand te bieden als mijn zwakke krachten mij toelieten, en zelfs als ik mij door overmacht overvallen zag, zou ik me alle moeite geven niet alléen te sterven. En indien ik onvermijdelijk in dit avontuur van liefde sterven moest; wat gelukkiger dood kan ik vinden dan hier in uw nabijheid? Nooit moge het gebeuren dat ik zelfs voor 't geringste deel uw eere besmet, want met mijn eigen bloed zal ik moeizaam streven die hoog en glanzend te bewaren gelijk ze is. Doch indien de liefde voor mij in u zooveel macht heeft als in mij de liefde voor u, als mijn leven u evenzeer ter harte gaat, als uw leven mij, dan zult gij al deze belemmeringen uit den weg ruimen en zóo handelen, dat ik de meest tevreden man wordt die thans bestaat.’ ‘En wat zoudt gij dan willen dat ik deed?’ (zeide (Giulietta). ‘Ik zou willen (hernam Romeo) dat gij mij liefhadt, gelijk ik u; en dat gij mij in uw kamer liet komen, opdat ik met meer gemak en met minder gevaar u zou kunnen openbaren de grootheid van mijn Liefde, en de wreede smarten die ik aldoor voor u lijd.’ Hierop zeide Giulietta, eenigszins vertoornd en verstoord: ‘Romeo, gij kent uw liefde en ik ken de mijne, en ik weet dat ik u liefheb zoozeer als men iemand kan beminnen, en wellicht meer dan het mijn eer betaamt; maar dit zeg ik u, dat, als gij denkt genot van mij te zullen hebben buiten den passenden band van het huwelijk, gijGa naar margenoot+ grootelijks dwaalt, en het ganschelijk met mij oneens zijt. Ik weet dat gij veel in deze buurt vertoeft en derhalve zoudt kunnen bezwijken voor aanvechtingen van booze geesten, waardoor mijn vreugde voor altoos weg zou zijn; maar ik zeg u dit ten slotte: als gij de mijne wilt wezen op de zelfde wijze als ik verlang voor eeuwig de uwe te zijn, dan moet gij mij huwen als uw wettige Vrouw. Indien dat geschied is, zal ik ijlings komen in elke plaats welke gij verkiest: hebt gij andere verlangens, ga dan uws weegs, en laat mij naar eigen goedvinden rustig leven.’ Romeo, die niets liever wenschte, antwoordde toen hij die woorden hoorde vroolijk, dat het juist zijn verlangen was; en dat hij haar huwen wilde zoodra zij 't verlangde en op de wijze, die zij bevelen zou. ‘Nu is het goed (hernam Giulietta). Maar opdat alles in goede orde geschiede, zou ik willen dat ons huwelijk gesloten werd in het bijzijn van den Eerwaarden Broeder Lorenzo da Reggio, mijn biechtvader.’ Dit werd overeengekomen en besloten dat Romeo den volgenden dag met dezen over de zaak zou gaan spreken, daar hij zeer bevriend met hem was. Deze Heer Broeder was van de orde der Minderbroeders, Doctor inGa naar margenoot+ | |
[pagina 216]
| |
de Godgeleerdheid, groot Wijsgeer, bedreven in velerhande zaken, bewonderenswaardig medicijnbereider, en beoefenaar der Magische kunst. En daar de goede Broeder de gunstige meening van het algemeen wilde behouden, en tevens genieten van de geneugten waartoe zijn geest neigde, legde hij er zich op toe zoo voorzichtig mogelijk te handelen. En voor alle gebeurlijkheden zocht hij altijd den steun van een persoon van adel en naam. Onder de vrienden, op wier gunst hij te Verona kon bogen, behoorde de Vader van Romeo, een Edelman van veel gezag, bij ieder hoog geacht, hetwelk de meening dat de Broeder een zeer heilig man was, sterk bevestigde. Romeo zelf hield veel van hem, en werd ook door den Broeder hoogelijk bemind, die den Jongeling kende als bezadigd en moedig. Hij bezocht niet alleen het huis der Montecchi, ook met de Capelletti was hij door vriendschap nauw verbonden, en als biechtvader kende hij het grootste gedeelte van den adel der Stad, zoowel mannen als Vrouwen. Ga naar margenoot+ Romeo nam dus, na de afspraak, van Giulietta afscheid, en ging naar huis. Toen het dag was, begaf hij zich naar (het klooster van) San Francesco en verhaalde den Broeder het goed gevolg van zijne liefde, en het met Giulietta genomen besluit. Fra Lorenzo, dit gehoord hebbende, beloofde alles te zullen doen wat Romeo wenschte, zoowel omdat hij hem niets weigeren kon, als omdat hij overtuigd was door dit middel in staat te zijn vrede te stichten tusschen de Capelletti en de Montecchi, en daardoor tevens meer en meer in de gunst te komen van zijn Heer Bartolomeo, die sterk naar den vreden tusschen die twee Geslachten verlangde, om de tumulten in zijn Stad te doen ophouden. De beide Gelieven wachtten op de gelegenheid om ter biecht te gaan, ten einde het vastgestelde te kunnen uitvoeren. De eerste Zondag in de Vasten naderde, en om veiliger te kunnen handelen besloot Giulietta haar oude meid, die bij haar in de kamer sliep, in 't vertrouwen te nemen. Zoodra zij de gelegenheid had, vertelde zij aan het goede oudje alles van hare Liefde. En hoewel de oude haar zeer beknorde en haar het plan sterk afried, toch gaf zij, toen dit niets hielp, aan 't verlangen van Giulietta toe, die haar opdroeg een brief naar Romeo te brengen. De Minnaar was, toen hij het geschrevene gelezen had, de blijdste man der wereld, want zij meldde hem dat hij dien nacht om vijf uur met haar moest komen praten aan het venster tegenover de Schuur, en dat hij een touwladder mee zou brengen. Romeo had een zeer getrouw Dienaar, op wien hij zich in zaken van veel belang meermalen verlaten had, hem handig en eerlijk vindend. Na dezen het plan meegedeeldGa naar margenoot+ te hebben, droeg hij hem op voor de touwladder te zorgen, en toen alles geregeld was, ging hij met Pietro (zoo heette de dienaar) naar de plaats, waar hij Giulietta op hem wachtend vond. Zoodra zij hem herkende, | |
[pagina 217]
| |
liet zij het touw neder dat zij gereed hield, en trok toen de daaraan bevestigde ladder omhoog; met behulp van de oude die bij haar was, maakte zij die stevig vast aan de venster-tralies, en wachtte dan het opklimmen van haar Geliefde. Deze klom snel omhoog en Pietro stelde zich verdekt op in de Schuur. Dan begon Romeo voor het venster, welks traliewerk zoo dicht en zwaar was, dat een hand er ternauwernood door kon, met Giulietta te praten. En na wederzijdsche begroetingen van liefde, sprak Giulietta hem aldus toe: ‘Mijn Heer, mij veel dierbaarder dan mijn oogen, ik heb u hier laten komen, omdat ik met mijne Moeder overeengekomen ben aanstaanden Vrijdag ter biecht te gaan, op het uur der prediking. Deel dit Fra Lorenzo mede, opdat hij voor alles zorge.’ Romeo zeide dat de Broeder reeds geheel was ingelicht en bereid te doen wat zij wenschten. En na nog een geruime poos over hun Liefde gesproken te hebben, klom Romeo, toen 't hun tijd docht, weer omlaag, en het koord losgemaakt zijnde van de ladder en deze meegenomen, vertrok hij met Pietro. Giulietta bleef zeer verheugd achter, terwijl ieder uur vóór zij Romeo huwde haar duizend jaren leek. Zijnerzijds was Romeo, met zijn DienaarGa naar margenoot+ redekavelende, buiten zichzelven van blijdschap. De Vrijdag gekomen zijnde nam (gelijk bepaald was) Vrouwe GiovannaGa naar margenoot+ (de Moeder van Giulietta) haar dochter en dienaressen mede naar (het klooster van) San Francesco, toen in de versterkte voorstad gelegen, en, de kerk binnengetreden, deed zij vragen naar Fra Lorenzo. Deze die van alles onderricht was en Romeo reeds in de binnenruimte van zijn Biechtstoel opgesloten had, kwam bij de Vrouwe, welke tot hem zeide: ‘Vader, ik ben tijdig gekomen om te biechten, en heb daarvoor ook Giulietta meegebracht, omdat ik weet hoezeer uw gansche dag bezet is door de vele biechten van uwe biechtelingen.’ De Broeder zeide: ‘dat het in Gods naam geschiede’, en na hen gezegend te hebben, ging hij het klooster binnen en in den Biechtstoel waar Romeo was. Van den anderen kant was Giulietta de eerste die zich aan den Broeder voordeed. Binnengetreden zijnde en de deur gesloten hebbende, gaf zij aan den Broeder het teeken. Hij nam de schuif weg en na de gepaste groeten, zei hij tot Giulietta: ‘Mijne dochter, voor zooveel ik van Romeo verneem, zijt gij met hem overeengekomen dat gij hem tot Man wilt nemen, terwijl hij bereid is u tot Vrouw te nemen. Zijt gij beiden thans daartoe bereid?’ De Gelieven antwoordden beiden, dat zij anders niet verlangden. Nadat Broeder Lorenzo hun beider verlangen gehoord, eenige woorden tot lof van het heilige huwelijk, en het door de Kerk voorgeschreven huwelijksformulier gezegd had, gaf Romeo den ring aan zijn Giulietta, tot groote vreugde van hen beiden. Na afgesproken te hebben dat hij dien nacht | |
[pagina 218]
| |
bij haar zou komen, gaven zij elkander een kus door de opening van het luikje en verliet Romeo behoedzaam den biechtstoel en het Klooster en ging vroolijk zijns weegs. De Broeder plaatste het luikje weer voor de opening, gelijk het behoorde, zoodat niemand iets van het voorgevallene bemerken kon en hoorde toen de biecht aan van de gelukkige Jonkvrouw, en daarna van haar Moeder en de andere Vrouwen. Ga naar margenoot+ Toen de nacht gekomen was, ging Romeo met Pietro naar zekeren tuin-muur, klom daar, geholpen door zijn dienaar, op, liet zich in den tuin neder, alwaar hij zijn Vrouw vond, hem wachtend met de oude dienstmaagd. Zoodra hij Giulietta zag, liep hij met open armen naar haar toe. Hetzelfde deed Giulietta naar hem; en de armen om zijn hals slaande, bleef zij een wijle dermate overweldigd door te groote zaligheid dat zij niets kon zeggen. Evenzoo was het met den verliefden Minnaar, wien het scheen dat hij een dergelijk geluk nog nooit gesmaakt had. Dan begonnen zij elkander te kussen, met oneindig genot en onzegbare vreugde van weerszijden. Zich daarna terugtrekkend in een der hoeken van den Tuin, gingen zij in liefde samen ligggen op een bank daar aanwezig, en voltrokken het heilige Huwelijk. Daar Romeo een krachtig en zeer verliefd jongeling was, omhelsde hij zijn mooie Echtgenoote herhaalde malen. Nadat zij afgesproken hadden hoe elkaar weer te zien, en intusschen Broeder LorenzoGa naar voetnoot1) vrede te doen bewerken tusschen de bloedverwanten, vertrok Romeo, nog eens en nog eens zijn Vrouw gezoend hebbend, uit den tuin, vol vreugde tot zich zelven zeggend: ‘Is er nu eenig man ter Wereld, gelukkiger dan ik? Wie kan zich in de Liefde met mij meten? Wie had ooit een Jonkvrouw, zoo mooi als de mijne?’ Giulietta prees zich zelve niet minder gelukkig en door 't lot gezegend; het leek haar onmogelijk dat er ergens een Jonkman gevonden werd, in schoonheid, in manieren, in hoflijkheid, in liefheid, kortom in eenig opzicht zoo begaafd als Romeo. Met het grootst mogelijk verlangen verwachtte zij derhalve, dat de zaken zoo geschikt zouden worden dat zij zonder bezwaar van zijn liefde kon genieten. Gelijk het nu ging, zagen de Echtgenooten elkaar sommige dagen wel, andere niet. Fra Lorenzo deed aldoor zijn best om vrede te stichten tusschen de Montecchi en de Capelletti en was daarmee reeds zoo ver gevorderd, dat hij hoopte van beide zijden op goedkeuring van het huwelijk der Gelieven. Ga naar margenoot+ Nu gebeurde het op het Paaschfeest, dat op den heirweg nabij de Borsari-poort, in de richting van den Burcht, een groot getal van Capelletti eenige Montecchi ontmoetten en dezen met de wapens heftigGa naar margenoot+ aanvielen. Onder de Capelletti bevond zich een neef van Giulietta, | |
[pagina 219]
| |
Tebaldo, een Jongeling met veel persoonlijken moed, die de zijnen aanzette om kras tegen de Montecchi op te treden en zonder aanzien des persoons. Het gevecht werd heviger, van beide partijen kwamen al meer gewapenden toegesneld, en de strijdenden geraakten in zulk een woede, dat zij elkander vele wonden toebrachten. En zie, toevallig kwam RomeoGa naar margenoot+ daar, die behalve met eenige dienaren, met nog eenige jonge gezellen door de Stad wandelde. Zijn Verwanten handgemeen ziende met de Capelletti werd hij zeer verstoord; immers hij wist welke moeite de Broeder zich gaf voor den vrede, en dan mocht zoo iets niet voorvallen. Om dus dit rumoer te dempen zei hij met luide stem, zóo dat velen in de straat hem hoorden, tot zijn gezellen en dienaren: ‘Broeders, laten we er tusschen gaan, laat ons op alle manieren trachten dien twist te doen ophouden, hen dwingen de wapens neer te leggen.’ Dus begon hij de zijnen en de anderen terug te drijven, en met zijn volgelingen achter zich bevlijtigde hij zich zeer met gebaar en woord, om den strijd te doen bedaren. Doch hij kon niets uitrichten, daar de woede van weerszijden zoo was aangegroeid dat zij handgemeen wilden blijven. Reeds waren er van beide partijen drie of vier gevallen, toen, terwijl Romeo vergeefs zich moeite gaf om de zijnen te doen terugtrekken, Tebaldo zijn weg kruiste en hem een forschen stoot in de zijde toediende. Maar Romeo werd niet gewond daar hij een maliën-kuras aan had, waardoor de degen niet dringen kon. Hij wendde zich tot Tebaldo en sprak hem vriendschappelijk toe: ‘Tebaldo, je vergist je grootelijks, als je meent dat ik hier gekomen ben om twist te zoeken met jou of je aanhangers. Bij toeval kwam ik hierheen en heb getracht de mijnen van hier weg te krijgen, in de hoop dat we voortaan als rustige Burgers leven zullen. En ik raad je aan en bid je hetzelfde te doen met je kameraden, om verder schandaal en bloedvergieten te voorkomen. Die woorden werden door bijna allen gehoord, maar Tebaldo, 't zij dat hij niet verstond wat Romeo zei, 't zij dat hij zich zoo hield, antwoordde: ‘Verrader, dat is je dood!’ en trachtte met groote woede hem het hoofd te klieven. Romeo, met maliën-mouwen aan, gelijk hij altijd droeg, had zijnGa naar margenoot+ mantel om den linkerarm gewonden en hield dien boven zijn hoofd; tevens de punt van zijn degen naar zijn vijand richtend, stak hij hem dien dwars door de hals, zoodat Tebaldo plotseling dood op den grond neersloeg. Er ontstond nu een groot gerucht en daar de dienaars van het gerecht naderden, vluchtte deze her-, gene derwaarts. Romeo, bovenmate bedroefd dat hij Tebaldo gedood had, ging met deGa naar margenoot+ zijnen een toevlucht zoeken in (het klooster van) San Francesco, in de kamer van Fra Lorenzo. De brave Broeder, het ongelukkig voorval van Jonkman Tebaldo's dood vernomen hebbende, was zeer wanhopig; | |
[pagina 220]
| |
nu geen kans meer ziende de vijandschap tusschen de twee familiën te doen bedaren. Ga naar margenoot+ De Capelletti gingen gezamenlijk zich bij den Heer Bartolomeo beklagen. Van den anderen kant ging de Vader van den verborgen Romeo met de eersten van zijn partij de toedracht der zaak meedeelen. Zoodat de een beschuldigend, de ander zich ontschuldigend, zij voor hunnen Heer Bartolomeo heftig met elkander twistten. Doch, - hoewel voldoende bleek dat de Capelletti de aanvallers waren, en evenzoo door vele geloofwaardige getuigen wat Romeo eerst tot zijn gezellen, later tot Tebaldo gezegd had, - Heer Bartolomeo, aan allen bevelend de wapens neer te leggen, strafte Romeo met ballingschap. In het huis der Capelletti wasGa naar margenoot+ vlg. een groote droefenis om Tebaldo's dood. Schreide Giulietta zich de oogen rood, 't was niet alleen om den dood van haren Neef, zij weende even bitterlijk omdat de hoop op een door allen goedgekeurd huwelijk nu verloren ging en zij geen weg meer zag waarlangs de zaak tot een goedGa naar margenoot+ einde te voeren. Door Fra Lorenzo gehoord hebbende waar Romeo zich bevond, schreef zij hem een brief, vol van haar verdriet, en zond dien door de oude aan den Broeder. Zij wist dat Romeo verbannen was en uit Verona vertrekken moest, weshalve zij hem met al haar liefde vroeg haar een middel te wijzen om met hem te vertrekken. Romeo schreef haar dat zij niet ongerust moest zijn, dat hij mettertijd alle bezwaren overwinnen zou; dat hij nog niet vast besloten was waar een veilig verblijf te zoeken, maar dat hij zóo dichtbij mogelijk blijven zou; en dat, vóór zijn vertrek, hij nog alle moeite zou doen om haar te spreken, waar dat het geschikste kon. Zij verkoos voor zoo min mogelijk gevaar den Tuin, waar zij hun huwelijk hadden voltrokken. En toen de nacht van hun samenkomst met juistheid was vastgesteld, vertrok Romeo, geholpen door Fra Lorenzo, gewapend uit het Klooster en, vergezeld van den zoozeer trouwen Pietro, begaf hij zich naar zijn Vrouw. Den Tuin binnengekomen, werd hij door Giulietta met veel tranen ontvangen. Zij bleven geruimen tijd sprakeloos, onder de omhelzing elkaars tranen drinkend, die overvloediglijk neerdruppelden. Vervolgens elkaar beklagende dat zij zoo spoedig scheiden moesten, wisten zij niets anders dan te schreien over het hunne Liefde zoo ongunstig Lot, en elkaar herhaaldelijk kussende en omhelzende namen zij het genot der liefde. Toen het uur van het vertrek naderde, smeekte Giulietta haren Man met de innigste gebeden dat hij haar mee zou nemen. ‘Mijn lieve Heer (zeide zij) ik zal mijn lange haren afknippen en mij als Knaap kleeden, en waarheen 't u behagen zal te gaan, overal zal ik bij u zijn en met mijn liefde u dienen: welken dienaar zoudt ge ooit kunnen hebben, trouwer dan ik ben? O (mijn lieve Man) betoon mij die genade, en laat | |
[pagina 221]
| |
mij één Lot met u dragen, dat al wat u overkomt, ook mijn deel zij.’ Romeo sprak haar zooveel mogelijk moed in met de liefste woorden, deed zich geweld aan om haar te troosten, haar verzekerende als van zijn vaste meening, dat binnen kort zijn verbanning zou opgeheven worden, daar de Vorst reeds eenige hoop gegeven had aan zijn Vader. En wanneer hij haar mee wilde voeren, zou het niet zijn in page-kleeding, maar als zijne Vrouw en Gebiedster, in alle eere door haars gelijken begeleid. Hij verzekerde haar dan nog, dat de verbanning niet langer dan een jaar zou duren, want indien hun verwanten dan nog niet langs minnelijken weg vrede gesloten hadden, dan zou hun Heer ze wel huns ondanks daartoe dwingen. Maar wat er ook gebeuren mocht, indien hij zag dat het te lang duurde, dan zou hij andere maatregelen nemen, daar 't hem onmogelijk was zonder haar langen tijd te leven. Zij spraken dan af elkander te schrijven. Vele dingen zei Romeo nog ter vertroosting van zijne Vrouw, maar de troostelooze Giulietta deed niets dan schreien. Eindelijk, toen de Dageraad begon te lichten, kusten en omhelsden de Minnenden elkander nog innig, en tusschen tranen enGa naar margenoot+ zuchten zegden zij elkander Vaarwel. Romeo keerde naar San Francesco terug en Giulietta naar haar vader. Twee of drie dagen later, toen Romeo inmiddels beraamd had hòe te vertrekken, reisde hij, verkleed als vreemde Koopman, uit Verona, vond goed en vertrouwd gezelschap op afgesproken plaats en kwam veilig te Mantua aan. Hier nam hij een woning en leefde er geëerd en in goed gezelschap, daar zijn Vader het hem niet aan geld liet ontbreken. Giulietta deed den ganschen dag niet anders dan zuchten en schreien, at weinig, sliep nog minder, maakten de nachten aan de dagen gelijk. Haar Moeder, de tranen van haar dochter bespeurende, vroeg haar meermalen naar de oorzaak van dat verdriet en of haar iets schortte; zeggende dat het nu toch tijd werd die tranen te stelpen, daar ze genoeg om den dood van haren neef geschreid had. Giulietta zeide niet te weten wat de rede was. Maar, zoodra zij het gezelschap kon ontvluchten, gaf zij zich aan haar verdriet over. Tengevolge hiervan werd ze heel mager en droef van wezen, zoodat van de eenmaal mooie Giulietta niet veel meer bleef. Romeo zond haar trouw brieven om haar te steunen, gaf haar telkens weer hoop op spoedig vereenigd zijn. Hij smeekte haar dringend toch vroolijk te zijn, zich te vermaken, niet zoo droefgeestig te blijven, alles zoo goed mogelijk te dragen: maar 't was alles te vergeefs, zij kon zonder Romeo voor haar verdriet geen geneesmiddel vinden. Haar moeder zocht de oorzaak van Giulietta's verdriet in haar zucht om ook een Man te hebben, nu eenige van hare vriendinnen gehuwd waren. Zij sprak daar met haren echtgenoot over, zeggend: ‘Man, onze | |
[pagina 222]
| |
dochter leidt een zeer triestig leven, doet niet anders dan zuchten en schreien, en (zooveel zij kan) mijdt zij den omgang met anderen. Meermalen heb ik haar de reden van haar treurigheid gevraagd, ik heb alles gedaan om die op andere wijze te ontdekken, maar ik ben niets te weten gekomen. Zij antwoordde me, altijd op denzelfden toon, dat zij niet weet wat haar scheelt, en alle anderen hier in huis halen de schouders op. Stellig kwelt haar een of andere sterke hartstocht, immers zij kwijnt zichtbaar weg als was voor de vlam. En nadat ik allerlei dingen bedacht had, is er me iets in den geest gekomen, waarover ik staag in twijfel ben: of 't niet mogelijk is dat haar droefheid hieruit voortkomt, dat al haar vriendinnen sedert het laatste Carnaval getrouwd zijn en er niet over gesproken wordt om haar een Man te geven. Aanstaanden Santa-Eufemia-dag wordt zij achttienGa naar voetnoot1) jaar. Daarom heb ik gemeend, Man, er met je over te moeten praten; ik vind het nu tijd dat je eens een goede partij voor haar zoekt, en niet langer ze zonder Man laat, want eene als zij is geen koopwaar om in 't magazijn te houden.’ Antonio luisterde naar wat zijn Vrouw hem zeide, en daar 't hem niet ongerijmd voorkwam, antwoordde hij: ‘Vrouw, daar je geen andere verklaring hebt kunnen vinden voor de droefgeestigheid van onze dochter, en het je goed voorkomt dat zij een Man krijgt, zal ik alles in het werk stellen om voor haar een Man te vinden overeenkomstig de waardigheid van ons huis; zie jij intusschen uit te vorschen of zij soms verliefd is en wien zij het liefst als Man zou willen hebben.’ Vrouwe Giovanna zei alles te zullen doen wat zij kon, en trachtte opnieuw iets te weten te komen èn van haar dochter rechtstreeks, èn van de anderen in huis, maar zij vernam niets. Ga naar margenoot+ Terzelfder tijd deed zekere Graaf Paris de Lodrone, een welgemaakt en rijk jonkman van vier- of vijfentwintig jaar, aanzoek bij den heer Antonio.Ga naar margenoot+ Hopende het met die partij tot een goed einde te brengen, verteldeGa naar margenoot+ hij het aan zijn Vrouw, en zij (het aanzoek zeer gewenscht en eervolGa naar margenoot+ vindend) vertelde het over aan hare dochter. Maar Giulietta toonde er zich nog buitenmate droeviger en triester door. Vrouwe Giovanna, dat ziende, werd hier ontstemd over, daar zij de oorzaak niet raden kon. En nadat zij veel woorden met Giulietta gewisseld had, zei zij tot haar: ‘Naar al wat ik hoor, (mijne dochter) wilt gij dus geen Man hebben.’ ‘Ik wil niet anders huwen (antwoordde zij hare Moeder) dan met iemand dien ik liefheb, en doe mij het genoegen,’ voegde zij er bij, ‘niet meer over een man te spreken.’ | |
[pagina 223]
| |
De Moeder, dit antwoord gehoord hebbende, zeide: ‘Wat wil je dan, als je geen Man wilt? Een oude vrijster worden of in een Klooster gaan? Zeg dan wat je wilt.’ Giulietta antwoordde haar toen dat zij noch oude vrijster noch non wilde worden, dat ze niet wist wat ze liever wilde dan doodgaan. De moeder bleef na deze woorden zeer verbaasd en misnoegd en wist niet wat te zeggen of te doen. Al de anderen in het huis wisten niets meer, dan dat Giulietta sedert den dood van haar Neef steeds zeer verdrietig was geweest, aldoor schreide, en nooit meer zich aan het venster vertoonde. Vrouwe Giovanna bracht alles aan haar echtgenoot over. Hij liet zijn dochter roepen, en na veel woorden, zei hij tot haar: ‘Mijne Dochter, daar je thans huwbaar bent, heb ik een echtgenoot voor jeGa naar margenoot+ gevonden, knap van uiterlijk en rijk, Heer en Graaf van Lodrone; wees bereid hem te nemen en naar mijn wil te handelen, daar zulke partijen zich maar zelden voordoen.’ Hierop zei Giulietta, nadrukkelijker dan aan een meisje past, vrij uit dat zij niet trouwen wilde. Haar vader werd zeer verstoord, maakte zich driftig, was op het punt van haar te slaan. Welnu hij dreigde haar met harde woorden en deelde haar ten slotte mee, dat zij, of ze wilde of niet, binnen drie, vier dagen zich gereed had te houden om met haar Moeder en andere Verwanten naar Villafranca te gaan, omdat daar Graaf Paris zou komen om haar te ontmoeten, en dat zij tegen dit besluit geen verzet hoefde te toonen, of hij zou haar zóo behandelen, dat er geen ongelukkiger meisje op heel de wereld was. Hoe Giulietta te moede was, kan ieder zich denken die ooit liefde voelde. Zij bleef zoo verwezen, of ze door een bliksemschicht geraakt was. Toen zij tot zich zelve kwam, liet zij alles door bemiddeling van Fra Lorenzo aan Romeo weten. Romeo schreef haar terug dat zij goeden moed moest houden, want dat hij in kort haar uit het huis haars Vaders schaken en naar Mantua brengen zou. Intusschen was zij gedwongen naar Villafranca te gaan, alwaar haar Vader een zeer schoone Bezitting had. Zij ging er met evenveel genoegen heen als de ter dood veroordeelden naar de galg. Daar was Graaf Paris, die haar onder de mis in de kerk te zien kreeg: en al was zij mager, bleek en droefgeestig, zij behaagde hem, hij ging naar Verona, waar hij met Antonio het huwelijk beklonk. Ook Giulietta keerde naar Verona terug, waar haar Vader haar zei dat alles betreffende haar huwelijk met Graaf Paris in orde was, haar tevens aanmanende goedsmoeds en opgewekt te zijn. Zij bedwong zich, hield de tranen terug die haar oogen vulden en antwoordde niets. Toen zij de zekerheid had dat het huwelijk zou voltrokken worden half September aanstaande, en in een zoo gedwongen zaak geen uitweg ziende, overlegde zij zelve Fra Lorenzo te gaan spreken om met hem te raadplegen op welke wijze zij zich van dit voorgenomen huwelijk zou vrijmaken. | |
[pagina 224]
| |
Nabij was het feest van de glorieuze Hemelvaart der eeuwig gebenedijde Maagd en Moeder van onzen Verlosser. Giulietta nam deze gelegenheid te baat om haar Moeder toe te spreken: ‘Lieve Moeder, ik weet niet en kan niet uitdenken, hoe die hardnekkige droefgeestigheid over mij gekomen is, die mij zoozeer verdriet, want na den dood van Tebaldo heb ik geen vroolijkheid meer gekend, schijnt het wel of het aldoor erger wordt en ik niets vind wat opbeurt. Daarom heb ik gedacht op het gebenedijde en heilige feest der Hemelvaart van onze VoorspraakGa naar margenoot+ Maria ter biecht te gaan, om op die wijze eenigen uitweg te vinden in al mijne kwellingen. Wat zegt gij er van, lieve Moeder? Meent gij dat ik aan dien inval gevolg moet geven? Indien gij een anderen weg weet aan te wijzen, zoo doe het, daar ik voor mij niet weet wat ik wil.’ Vrouwe Giovanna, een goede, zeer vrome vrouw, was blij van het plan harer dochter te hooren en maande haar aan het uit te voeren, haar die gedachte ten zeerste aanbevelend. Zoo ging dan een gezelschap naar San Francesco. Fra Lorenzo werd geroepen en toen hij in den biechtstoel gekomen was, drong GiuliettaGa naar margenoot+ vooruit en zeide tot hem: ‘Mijn Vader, niemand ter wereld weet beter wat er tusschen mijn Man en mij is voorgevallen: ik behoef het u dus niet te herhalen. Gij moet u ook herinneren den brief gelezen te hebben, dien ik u zond ter lezing en dan ter doorzending aan Romeo, waarin ik hem meldde dat mijn Vader mij als Vrouw toegezegd heeft aan Graaf Paris di Lodrone. Romeo schreef mij terug dat hij komen en wat hij doen zal, maar God weet wanneer. Nu staat het zoo, dat tusschen hen besloten is om in de komende Septembermaand het huwelijk te doen plaats hebben, en ik heb me daarnaar te voegen. En wijl de tijd nadert, en ik geen middel zie om mij vrij te maken van dien Lodrone, die mij een moordenaar (ladrone), een dief toelijkt van het goed van een ander, ben ik hier gekomen om uw raad en hulp. Ik wil niet in dit warnet raken - het zal komen en gebeuren gelijk Romeo schrijft - want ik ben zijn Vrouw, ben het geworden door ons huwelijk, en kan van niemand zijn dan van hem: en zelfs al kon ik, ik wil niet, omdat ik voor eeuwig van hem wil zijn. Daarom behoef ik uw raad en hulp. Maar luister eerst wat ik zelf bedacht heb te doen. Ik wilde wel (mijn Vader), dat gij mij wist te helpen aan kousen en andere jongens-kleedingstukken, opdat ik, daarmee gekleed, 't zij 's avonds laat of 's morgens vroeg zonder dat iemand mij kende, uit Verona kon vertrekken, dan naar Mantua gaan en een toevlucht zoeken in het huis van mijnen Romeo.’ De Broeder vond dit plan niet al te best bedacht, zoodat het hem geenszins beviel, en sprak: ‘Mijne dochter, uw denkbeeld kan moeilijk uitgevoerd worden, omdat gij u aan te groot gevaar zoudt blootstellen. Gij zijt als Meisje te weekelijk opgevoed, en zoudt, als niet gewend te | |
[pagina 225]
| |
voet te gaan, de vermoeienis der reis niet kunnen verdragen. Daarbij weet gij den weg niet en zoudt verdwalen. Zoodra uw Vader u in huis miste, zou hij uit elke poort der Stad, over al de wegen van het Stadsgebied, zoekers zenden, die ongetwijfeld gemakkelijk u vinden zouden. Dan, teruggebracht in zijn huis, zou uw Vader de reden willen weten van uw vlucht in die vermomming. Ik weet niet of gij bestand zoudt zijn tegen alle bedreigingen, misschien wel kastijdingen, die u treffen zouden om u de waarheid te doen bekennen; en terwijl gij dat alles gedaan zoudt hebben om Romeo te zien, werd u dan de hoop ontnomen hem ooit terug te zien.’ Giulietta, in de juistheid van deze woorden berustend, antwoordde den Broeder: ‘Daar mijn plan (Vader) u niet goed lijkt, en ik u geloof, geef gij me dan raad, en leer mij het net waarin ik mij - arme! - gewikkeld voel, los te maken, opdat ik, als het mogelijk is, met de minste bezwaren bij Romeo kom, zonder wien het mij onmogelijk is te leven. En zoo ge mij op andere wijze niet helpen kunt, help mij ten minste hierin, dat als ik niet van Romeo kan zijn, ik ook niet van een ander word. Romeo heeft mij verteld dat gij zoo goed dranken kunt bereiden uit kruiden en andere zaken, en dat gij een vocht weet te bereiden, dat in twee uren iemand zonder hem eenige pijn te doen, den dood brengt. Geef mij daar zooveel van, dat het volstaat om mij uit de handen te bevrijden van dien dief, als gij dan toch mij niet aan Romeo terug kunt geven. Daar hij mij bemint (gelijk ik weet dat hij doet) zal hij er zich eerder in kunnen vinden dat ik sterf, dan dat ik levend in de handen van een ander kom. Voor mij en mijn gansche huis voorkomt gij daarmee een groote schande, want, indien ik geen ander middel zie om mij uit deze woeste zee te redden, waarop ik nu op een wrak ronddrijf, dan beloof ik u op mijn woord (en die belofte zal ik houden) dat ik eens op een nacht met een scherp mes mijzelf te lijf zal gaan en mijGa naar margenoot+ de halsaderen zal doorsnijden: daar ik besloten heb eerder te sterven dan mijn huwelijkstrouw aan Romeo te breken.’ De Broeder was een zeer groot onderzoeker, die in zijn dagen vele landen bezocht en er genoegen in gevonden had verschillende dingen te beproeven en te weten; bovenal kende hij de kracht van kruiden en van steenen en was een der groote medicijnbereiders van zijn tijd. Onder andere had hij uit eenige slaapwekkende kruiden een deeg bereid, en dit daarna tot zeer fijn poeder gestampt, dat een wonderbare kracht had. Nadat men dit met eenig water had opgedronken, viel men na een kwartier in slaap, en zoodanig werden de levensgeesten bedwelmd, en zóo was de gansche uitwerking, dat zelfs de uitstekendste en meest ervaren Medicus niet anders dan den dood kon vaststellen. In dien zachten dood hield het den drinker dan minstens veertig uren, en zooveel uren meer, naar | |
[pagina 226]
| |
gelang men meer gedronken had, of naar gelang van den toestand der lichaamsvochten van den gebruiker. Was het poeder uitgewerkt, dan werd de man of vrouw wakker, volmaakt als uit een langen, zachten slaap, zonder eenig schadelijk gevolg. Thans, nu de Broeder duidelijk den beslisten zin der troostelooze Jonkvrouw vernomen had, kon hij, door meelijden bewogen, met groote moeite zijn tranen terughouden, en hij zeide met deernis in zijn stem: ‘Zie (mijne dochter), het past niet over sterven te spreken, want ik verzeker u dat gij, eenmaal gestorven, niet meer van ginds terug zult keeren, vóór den dag van het algemeene Oordeel, wanneer wij met alle dooden te zamen zullen worden opgewekt. Ik wil dat gij u voornemen zult te leven zoolang het Gode behaagt. Hij heeft ons het leven gegeven, hij behoedt het voor ons, hij zal het ons ontnemen op zijn dag. Dus moet gij die droefgeestige gedachte van u zetten. Gij zijt jong, en daarom moet gij van 't leven genieten, en van 't bezit van uwen Romeo. Wij zullen voor alles een middel vinden - twijfel niet. Gelijk gij weet, ben ik in deze prachtvolle Stad algemeen geacht en in goeden naam bij allen. Indien men wist dat ik medeplichtig ben aan uw huwelijk, zou er groote schade en schande voor mij uit voortkomen. Maar wat zou er gebeuren indien ik u vergif gaf? Ik heb het niet, en indien ik het wel had, zou ik het u niet geven; zoowel omdat het de gruwlijkste schennis tegenover God zou zijn, als ook omdat ik er aller vertrouwen mee verliezen zou. Gij kunt wel begrijpen dat er als regel weinig zaken van belang geschieden, waarin ik met mijn waardigheid niet gemoeid ben. Nog geen veertien dagen geleden had de Heer der Stad mijn hulp noodig in een maatregel van zeer groot belang. Daarom (mijne dochter) zal ik gaarne voor u en Romeo moeite doen; tot uw uitredding zal ik dermate handelen dat gij van Romeo blijft, en niet van dien Lodrone, en 't u niet noodig zal zijn te sterven, maar 't moet zoo geschieden dat niemand er achter komt. U past nu juist vastberaden en moedig te zijn, u vast voor te nemen om te doen wat ik u zeg, dat u in geen enkel opzicht eenige schade zal berokkenen. Luister nu hoe.’ Hierop legde de Broeder zeer nauwkeurig aan het Meisje de geheime krachten van zijn poeder uit, dat hij meermalen beproefd en altijd proefhoudendGa naar margenoot+ bevonden had. ‘Mijne dochter (zei de Broeder) deze poeder is zeer kostbaar en van groote waarde, omdat zij u zonder eenig nadeel zal doen slapen zoolang als ik u gezegd heb, en terwijl gij zoo rustig mogelijk slaapt zouden Galenus, Hippocrates, Messue, Avicenna en gansch de schare van de meest uitstekende Medici, indien zij u zagen en den pols voelden, eenstemmig u voor dood verklaren. En wanneer gij het slaapmiddel geheel verteerd zult hebben, wordt gij uit dien kunstmatigen slaap wakker, even frisch en mooi als gij telken morgen pleegt | |
[pagina 227]
| |
op te staan. Neem het dus in bij het aanbreken van den dag, dan slaapt ge kort daarop weer in; op het uur van opstaan zullen ze u dan willen wekken en er niet in slagen. Gij zult zonder polsslag en koud als ijs daar neerliggen. De dokters, uw ouders, in één woord allen zullen u gestorven wanen. En zij zullen u tegen den avond laten begraven en bijzetten in den grafkelder der Capelletti. Daar zult gij ongestoord dien nacht en den volgenden dag blijven liggen. Den daarop volgenden nacht zullen Romeo en ik komen om u er uit te halen, want ik zal Romeo per ijlbode van 't gebeurde onderrichten. Dan kan hij u heimelijk naar Mantua voeren en daar verborgen houden tot de gezegende vrede tusschen de zijnen en de uwen tot stand komt, dien ik mij voorstel gemakkelijk te bewerken. Als gij dit middel niet te baat neemt, weet ik niet u op andere wijze te helpen. Maar let wel (gelijk ik u gezegd heb), het past u te zwijgen en deze zaak voor u te houden, anders bederft gij alles voor u en voor mij.’ Giulietta die om Romeo te vinden in een gloeienden oven gegaan zou zijn, laat staan in een grafkelder, gaf onvoorwaardelijk geloof aan des Broeders woorden; en zonder over iets anders te denken, stemde zij in, zeggende: ‘Vader, ik zal alles doen volgens uw voorschrift en stel mij gansch in uwe handen; wees niet bevreesd dat ik er iemand iets van zeggen zal, het blijft stipt geheim.’ De Broeder liep snel naar zijn kamer, en reikte dan de Jonkvrouw een lepelvol poeder, dat hij in een papier gewikkeld had. Giulietta nam het poeder, borg het in een taschje, en dankte Broeder Lorenzo zeer. Hij die maar moeilijk gelooven kon, dat een jong meisje zoo doortastend en zooGa naar margenoot+ moedig zijn durfde om zich in een grafkelder tusschen dooden te laten opsluiten, zeide tot haar: ‘Zeg mij (mijne dochter), zijt ge niet bang voor uw neef Tebaldo, die zoo kort geleden gedood is en in den kelder, waar men u brengen zal, begraven ligt, en vreeselijk stinken zal?’ ‘Mijn Vader (hernam de moedige Jonkvrouw) maak u daarover niet bezorgd; als ik meende Romeo te kunnen vinden met midden door deGa naar margenoot+ felste pijnigingen der hel te gaan, ik zou het eeuwige vuur niet duchten.’ ‘Dan geschiede het in den naam van onzen Heere God,’ zeide de Broeder. Giulietta keerde zeer verheugd bij haar Moeder terug en, naar huisGa naar margenoot+ gaande, zeide zij: ‘Moeder, ik kan u verzekeren dat Broeder Lorenzo een heel heilig man is. Hij heeft me met zijn zachte woorden zóó getroost, dat hij mij bijna geheel verlost heeft van de melancholie, waaraan ik leed. Hij heeft zoo'n vroom preekje tegen me gehouden over mijn kwaal, als men zich maar denken kan.’ Vrouwe Giovanna, die haar dochter veel vroolijker zag dan zij placht, en aanhoorde wat zij zeide, kon de vreugde haast niet bedwingen, die zij voelde over het getroost zijn van haar en antwoordde haar: ‘Mijn | |
[pagina 228]
| |
lieve dochter, God zegene je, ik voel me zeer verheugd omdat gij weer begint op te leven, en wij zijn veel verplicht aan onzen Biechtvader. Wij moeten van hem houden en hem steunen met onze liefdegaven, want zijn Klooster is arm en dagelijks wordt er voor ons gebeden. Denk dikwijls aan hem en zend hem een lekkere schotel.’ Vrouwe Giovanna meende dat Giulietta, den schijn van vroolijkheid vertoonend, werkelijk van haar melancholie genezen was en vertelde het haren Man; waarop beiden hoogst tevreden zich voelden en het vermoeden, dat zij op iemand verliefd was, van zich zetten. En al konden zij voor zich nog niet uitmaken door welke oorzaak hun dochter zoo van streek geraakt was, zij meenden dat de dood van haar Neef, of eenig ander ongewoon voorval haar bedroefd had. Weshalve, omdat zij ook haar nog te jong vonden, zij haar (indien zij dit met eere hadden kunnen doen) nog wel twee of drie jaren ongehuwd zouden hebben gelaten, maar de zaak met den graaf was al zóóver, dat zij niet meer zonder schandaal konden ongedaan maken wat gedaan en vastgesteld was. De voor hetGa naar margenoot+ huwelijk bestemde dag werd vastgesteld, en Giulietta met rijke kleederen en met juweelen rijkelijk toegerust. Zij bleef zeer welgemoed, lachte, schertste, en het leek haar wel duizend jaar te duren vóór het uur kwam dat zij het water met de poeder nemen kon. De nacht gekomen zijnde, voorafgaande aan den Zondag, waarop zij in 't openbaar huwen zou, maakte de Jonkvrouw, zonder iemand iets te doen merken, een beker met water klaar, en zette dien, zonder dat de oude (voedster) het zag, aan het hoofdeinde van haar bed. Niets of zoo goed als niets sliep zij dien nacht, zooveel ging er in haar om. Ga naar margenoot+ Toen het uur van den dageraad begon te naderen, waarop zij het water met de poeder moest innemen, begon zij zich in haar verbeelding Tebaldo voor te stellen, gelijk zij hem gezien had met de wond in den hals en geheel bebloed. En denkende dat zij naast hem, misschien wel boven op hem zou begraven worden, en dat in het grafmonument zooveel lichamen van dooden, zooveel ontvleeschte beenderen waren, kreeg zij een koude rilling over 't lichaam, en werd zij dermate door vrees bevangen dat heur haren overeind gingen staan en zij trilde als een blad in den wind. Bovendien kreeg ze een koud zweet over al haar leden, zich verbeeldende dat zij door al die dooden in stukken gescheurd werd. Eenigen tijd maakte die verschrikking dat zij niet wist wat te doen. Dan herkreeg ze allengs moed en zei bij zich zelve: ‘Ach, wat wil ik doen! Waar wil ik mij laten brengen? Als ik bij toeval wakker werd eer de Broeder en Romeo kwamen, wat zou er van mij worden? Zal ik dien grooten stank van Tebaldo's ontbindend lijk kunnen verdragen, ik die ternauwernood in huis de geringste onwelriekendheid dulden kan? Wie weet of er geen slangen en duizenden wormen in dien kelder zijn, waar ik zoo bang voor | |
[pagina 229]
| |
ben en zoo'n afschuw voor heb? En als ik nog niet den moed heb naar ze te kijken, hoe zal ik kunnen lijden dat ze om me heen zijn en me aanraken? Hoe dikwijls heb ik niet hooren vertellen dat er verschrikkelijke dingen 's nachts gebeurd zijn, zoo al niet in grafkelders, dan toch in kerken en op kerkhoven?’ In die groote vreeze zich duizenden afschuwlijke dingen voorstellende, besloot zij bijna de poeder niet te nemen, en was op 't punt ze weg te werpen; en bleef zij verward in verschillende gedachten van welke de eene haar aandreef het in te nemen en andere haar duizenden gevaarvolle mogelijkheden deden opperen. Eindelijk, na een goede poos met die hersenschimmen te hebben doorgebracht, gedreven door de levendige en gloeiende Liefde voor haren Romeo, die nog aangroeide in haar angsten, dronk zij - toen Aurora reeds het hoofd gestoken had uit het balkonvenster in het Oosten - in één teug, alle hinderende gedachten verjagend, met moed het water met de poeder en legde zich tot rusten. Nauwelijks lag zij zoo, of zij sliep. De oude die bij haar sliep, al had ze den ganschen nacht begrepen dat de Jonkvrouw weinig of niets slapen kon, had niettemin niets van het innemen van den drank bemerkt, en, opgestaan zijnde, begon zij haar bezigheden in huis te verrichten, zooals zij gewend was. Toen voor de Jonkvrouw het uur van opstaan daar was, keerde de oude naar de kamer terug, zeggende toen zij binnentrad: ‘Op, op, 't is tijd.’ En de venstersGa naar margenoot+ geopend hebbende en ziende dat Giulietta zich niet bewoog en geen aanstalten maakte om op te staan, ging zij bij haar, en, haar schuddende, zei ze: ‘Kom, kom, Slaapkopje, opstaan!’ Maar zij preekte voor doovemans ooren. Toen begon zij haar harder te schudden, zooveel zij maar kon, en trok ze aan den neus, en prikte haar zacht, maar alle moeite was vergeefsch, de levensgeesten waren dermate aan banden gelegd, dat het vreeselijkste, luidruchtigste geraas ter wereld haar niet gewekt zou hebben. Daardoor schrikte de arme oude hevig en ziende dat zij niet meer blijk gaf van te hooren dan een dood mensch zou gedaan hebben, hield ze het voor zeker dat Giulietta dood was. Waarom zij bovenmate bedroefd, en zeer bitterlijk schreiende, naar Vrouwe Giovanna liep, aan wie zijGa naar margenoot+ door de groote smart nauwelijks spreken kunnend, al hijgend zegde: ‘Mevrouw, uw dochter is dood.’ De Moeder snelde met haastigen tred en schreiende toe, en hoe droef en door hevige smart overweldigd zij werd, toen zij haar dochter vond gelijk gij gehoord hebt, behoeft gij niet te vragen. Zij zond haar klachten ten hoogen hemel en zou steenen tot meelijden bewogen hebben, en Tijgerinnen tot zachtmoedigheid, al waren ze nog zoo woest over 't verlies van haar welpen. De klagende kreten van de Moeder en van het | |
[pagina 230]
| |
oudje, door het gansche huis gehoord, waren oorzaak dat ieder toesnelde naar de plaats van waar het gerucht kwam. De Vader ijlde er heen enGa naar margenoot+ zijn dochter kouder dan ijs gevonden hebbende, zonder eenig blijk van nog iets te voelen, stierf hij bijna van verdriet. Toen het buitenshuis ruchtbaar werd, was allengs de heele Stad er vol van. Bloedverwanten en vrienden kwamen en naarmate hun aantal in huis toenam, werd het geklaag nog luider. Snel werd er gestuurd om de beroemdste Medici der Stad, die de middelen aanwendden, door hem als meest geschikt en heilzaam gekend, maar zij konden met hun kunst niets uitrichten; waarna zij, wetende hoe het leven der Jonkvrouw al zoovele dagen geweest was dat zij niets deed dan zuchten en weenen, allen samenstemden in deze meening, dat zij inderdaad in haar overgroote smart gestikt en zoo gestorven was. Hierop verdubbelde zich het eindeloos geween, en door gansch Verona treurde een iegelijk om zulk een wreeden en onverwachten dood; maar boven allen was het de treurende Moeder die heftig huilde en klaagde en geen vertroosting wilde. Drie maal bezwijmde zij, haar dochter omhelzend, en leek zij even dood als deze. Wat de smart tot grooter smart, het geween tot meer geween deed stijgen. Om haar heen waren vele Vrouwen, die allen zich moeite gaven haar zoo goed mogelijk te vertroosten. Zij had dermate aan hare smart de teugels gevierd en zich zóo door haar laten meesleepen, dat zij, als tot wanhoop vervallen, niets hoorde van wat men tot haar zei, niets anders deed dan schreien en zuchten en, als een krankzinnige met loshangende haren, haar kreten nu en dan tot den Hemel opzond. Heer Antonio, niet minder bedroefd dan zij, hoe minder hij in tranen aan zijn droefheid lucht gaf, des te sterker die inwendig werd. Immers hij die teederlijk zijne dochter liefhad, gevoelde een zeer groote smart, maar met meer zelfbedwang wist hij ze beter te temperen. Fra Lorenzo schreef dien morgen uitvoerig aan Romeo over de afspraak met het poeder, en de gevolgen daarvan; tevens dat hij den volgenden nacht Giulietta uit den grafkelder verlossen en naar zijn kamer brengen zou. Hij moest dus moeite doen om verkleed naar Verona te komen, waar hij hem wachten zou tot middernacht na den volgenden dag, en dat hij dan doen zou wat hun het beste toeleek. Toen de brief geschreven en gezegeld was, gaf hij hem aan een vertrouwden Broeder, en droeg hem nadrukkelijk op dien zelfden dag naar Mantua te gaan om Romeo Montecchio te bezoeken, en aan hem en niemand anders, wie hij ook zijn mocht, den brief te geven. De Broeder vertrok, kwam zeer tijdig te Mantua aan en steeg af voor het Klooster van San Francesco. Zijn paard bezorgd hebbend, hoordeGa naar margenoot+ hij, - terwijl hij den Overste zocht om hem iemand mee te geven die | |
[pagina 231]
| |
mèt hem in de stad zijn boodschap kon doen, - dat juist een der Broeders van dit Klooster gestorven was. Omdat er eenig vermoeden was van pest, werd gezegde Broeder door den Gezondheidsraad geacht zonder twijfel aan pestilentie bezweken te zijn, te meer wijl er bij hem een gezwel in de liezen gevonden werd, veel grooter dan een ei, wat een zeer gewis en duidelijk blijk van de pestziekte was. En zie, juist op het oogenblik dat de Veroneesche Broeder vroeg hem iemand mee te geven, kwamen de Dienaars van den Gezondheidsraad, die den Overste onder ernstige strafbedreiging bevalen namens den Heer der Stad, dat hij, indien hem iets aan de gunst van den Vorst gelegen was, niemand het Klooster zou laten uitgaan. De uit Verona gekomen Broeder wilde in 't midden brengen dat hij juist op 't oogenblik afgestegen, en nog met niemand in aanraking geweest was; maar vergeefs gaf hij zich moeite: zijns ondanks moest hij met de andere Broeders in het Klooster blijven. Waardoor hij dien noodlottigen brief niet aan Romeo gaf, noch hem iets mondeling deed weten. Hetwelk de oorzaak werd van velerlei rampspoed, gelijk gij nu achtereenvolgens vernemen zult. Ter zelfder tijd werden te Verona toebereidselen gemaakt voor de plechtige bijzetting van de Jonkvrouw die men gestorven waande: er was besloten dat het dien zelfden dag in den laten avond geschieden zou. Pietro, Romeo's dienaar, was, toen hij hoorde van Giulietta's dood, geheel van streek en besloot naar Mantua te gaan, maar eerst het uur van de begrafenis der Jonkvrouw af te wachten, om haar naar het graf te zien dragen, ten einde aan zijn meester te kunnen vertellen dat hij haar dood gezien had. Indien hij Verona kon verlaten, overlegde hij dien nacht te rijden om bij het poort-openen Mantua binnen te gaan. Laat op den avond werd dan tot algemeene droefenis van heel Verona de lijkbaar met Giulietta, omstuwd door alle Geestelijke en Broeders der Stad, naar San Francesco gevoerd. Pietro was zoo ontroerd en door medelijden met zijn Meester, van wien hij wist dat hij eeniglijk de Jonkvrouw beminde, zoo buiten zich zelf, dat hij er niet aan dacht Fra Lorenzo te bezoeken en met hem te spreken, gelijk hij anders placht. Indien hij naar den Broeder gegaan ware, hadde hij gehoord het gebeurde met het poeder, en met dit te vertellen aan Romeo, was het onheil niet gevolgd dat nu volgde. Zoodra hij Giulietta op de lijkbaar gezien en duidelijk herkend had, steeg hij te paard en reed in flinken draf naar Villafranca, waar hij een poos toefde om zijn paard te voederen en wat te slapen. Meer dan twee uren vóor den dageraad opgestaan zijnde, kwam hij bij zonsopgang in Mantua en ging naar 't huis van zijn Meester. Maar laten wij naar Verona terugkeeren. | |
[pagina 232]
| |
Nadat de Jonkvrouw in de Kerk gedragen was, en als naar gewoonte bij dergelijke begrafenissen, de plechtige lijkzangen gezongen waren, werd zij omstreeks halfeen des nachts in den grafkelder geplaatst. De tombe was van marmer, zeer ruim, buiten de Kerk op het Kerkhof; aan één zijde was zij gebouwd tegen een muur die drie of vier steenen uitbouwingen had op een ander kerkhof, waarin, wanneer een lijk in den kelder geplaatst werd, men de beenderen wierp van wie er eerst begraven waren; ze had zeer hoog boven den grond eenige luchtgaten. Zoodra de tombe geopend was, liet Fra Lorenzo snel het lijk van Tebaldo ter zijde leggen; hetwelk, omdat hij zeer mager geweest was, en voor zijn dood veel bloed verloren had, weinig ontbonden was en niet sterk stonk. Nadat hij het graf had laten reinigen, hebbende hij de zorg van de begrafenis der Jonkvrouw, deed hij haar daarin, zoo voorzichtig het kon, uitstrekken, met een kussen onder 't hoofd: waarop de kelder weer gesloten werd. Toen Pietro bij Romeo in huis kwam vond hij dien nog te bed, en voor hem staande kon hij, door tranen en snikken, geen woord uitbrengen. Romeo, hierover grootelijks verbaasd, en meenende niet dat dit, maarGa naar margenoot+ een ander onheil gebeurd was, sprak hem aldus toe: ‘Wat is er, Pietro? Wat nieuws breng je me uit Verona? Hoe maakt het mijn Vader, en de rest van de familie? Spreek op, hou me niet in onzekerheid, wat mag het zijn dat je zoo bedroefd maakt? Vooruit - haast je wat.’ Pietro, zijn verdriet eindelijk geweld aandoende, vertelde hem met zwakke stem en hakkelende woorden den dood van Giulietta; en dat hij haar had zien begraven en dat zij, volgens het gerucht, van verdriet gestorven was. Bij dit zoo droevig en wreed bericht, bleef Romeo een poos als buiten zich zelven: dan sprong hij als een verdwaasde uit zijn bed, zeggend: ‘Ach Romeo, verrader, valschaard, trouwelooze, en ondankbaarste van alle ondankbaren! Niet de Smart heeft je Vrouw gedood, want men sterft niet van droefenis, maar, wreedaard, zelf ben je haar beul, haar moordenaar geweest. Jij hebt haar gedood. Zij heeft je nog wel geschreven, dat ze liever wilde sterven, dan met een ander trouwen, en dat je alles zou aanwenden om haar uit haar Vaders huis te bevrijden. En jij, ondankbare, jij luiaard, jij lauw verliefde, jij hondsvot schreeft haar terug dat je wel komen zou, dat je 't doen zou, dat ze goedsmoeds zou blijven, en van dag tot dag heb je 't uitgesteld, kon je maar niet besluiten om te doen wat zij wilde. Tot nu toe heb je niets gedaan, en Giulietta is gestorven! Giulietta is gestorven en jij lééft? O, verrader, hoe dikwijls heb je haar geschreven en gezegd, dat je zonder haar niet zou kunnen leven! En toch leef je nog. Waar denk je dat zij is? Hier binnen dwaalt ze om je heen, verwachtend dat je haar volgen zult, en zeggend bij zichzelve: “Zie die leugenachtige, die valsche Minnaar, die | |
[pagina 233]
| |
ontrouwe Man, die blijft leven nadat hij gehoord heeft van mijn dood.” Vergeef me, vergeef me, innig dierbare Vrouw, want ik belijd mijn zoo groote schuld. Maar al is de smart die ik lijde bovenmate pijnlijk, zij volstaat niet om mij het leven te benemen, zelf zal ik doen wat de smart doen mòest. Wil zij me niet dooden, zoo geef ik me zelf den dood.’ Dit zeggende greep hij naar het zwaard dat aan 't hoofdeinde van zijn bed stond, trok het snel uit de scheede en bracht het naar zijn borst, met de punt op de plaats van zijn hart. Maar zijn goede dienaar Pietro was zóo vlug, dat hij zich niet kon verwonden, en rukte hem op eens het wapen uit de hand. Dan sprak hij tot hem de woorden die in een dergelijk geval elk trouw dienaar tot zijn heer moest zeggen; en met voegzaamheid hem berispende voor zooveel uitzinnigheid, vertroostte hij hem zoo goed hij konde; hem aansporende te blijven leven, omdat er met geen menschelijke hulp aan den dood van Giulietta iets meer te doen was. Romeo was door het onverwachte wreede onheilsnieuws dermate innerlijk verdoofd en uiterlijk als tot marmer versteend, dat geen tranen zijn oogen konden verlaten; en wie hem in 't gelaat gezien had, zou gezegd hebben dat hij meer op een standbeeld dan op een mensch geleek. Maar het duurde niet lang of de tranen begonnen te vloeien in zulken overvloed, dat hij op een Bron geleek, die met opstuwende ader water vergoot; de woorden die hij schreiende en zuchtende sprak zouden tot meelijden bewogen hebben de meest versteende harten, die ooit bij Barbaren gevonden werden. Naarmate zijn innerlijke smart zich begon te verluchten, begon ook Romeo, verschillende dingen overwegende, zich te laten overwinnen door zijn heftigsten hartstocht, en plaats te geven aan slechte en wanhopige gedachten; en hij besloot op geenerlei wijze langer meer te willen leven, nu zijn lieve Giulietta gestorven was. Doch van dit booze opzet gaf hij geen enkel blijk, zei hij geen woord; hij verborg zijn toeleg opdat hij niet een ander maal door zijn dienaar of door wie het ook zijn moge verhinderd werd tot uitvoering te brengen wat hem in den zin gekomen was. Hij beval derhalve aan Pietro, die alleen met hem in de kamer was, aan niemand iets van den dood zijner Vrouw te zeggen en nog minder te zeggen van de dwaling, waarin hij bijna gevallen was, met zich zelven te willen dooden. Daarop heette hij hem twee versche paarden in gereedheid te brengen, omdat hij wilde dat zij naar Verona zouden gaan. ‘Ik wil (zeide hij) dat gij dadelijk vertrekt, zonder iemand iets te zeggen, en als gij te Verona zijt, zonder mijn Vader van mijn aanstaande komst te verwittigen, de werktuigen opspoort, die gebruikt worden om den kelder te openen, waarin mijne Vrouw begraven is, en stutten om den steen te schoren; want ik zal van-avond laat te Verona komen en terstond | |
[pagina 234]
| |
naar het huisje gaan dat gij bewoont achter onzen tuin, en tusschen drie en vier zullen wij ons naar het kerkhof begeven opdat ik mijn ongelukkige Vrouw nog eens zie gelijk zij daar ligt. In den vroegen ochtend vertrek ik dan ongezien uit Verona en gij zult wat later volgen en samen keeren wij weer naar hier.’ Terstond daarop zond hij Pietro terug. Toen deze vertrokken was, schreef Romeo een brief aan zijn Vader en vroeg hem vergiffenis, dat hij zonder toestemming getrouwd was, vertelde hem alles van zijne Liefde en het daarop gevolgde huwelijk. Hij vroeg hem met veel innigheid om bij het graf van Giulietta, daar zij zijn Schoondochter was, een plechtige Dooden-mis te doen lezen en dit voor alle tijden uit zijn inkomsten te doen plaats hebben. Want Romeo had eenige bezittingen, welke hem door een Tante bij testament waren nagelaten. Hij zorgde ook voor Pietro op een wijze, dat deze, van niemand afhankelijk, goed kon blijven leven. En deze beide beschikkingen beval hij zijn Vader met den grootsten aandrang aan, verzekerende dat dit zijn laatste wil was. En daar bedoelde Tante weinige dagen tevoren overleden was, verzocht hij zijn Vader de eerste opbrengsten van hare bezittingen alle aan de armen te geven ter liefde Gods. De brief geschreven en gezegeld zijnde, stak hij dien bij zich. Dan nam hij een fleschje gevuld met een vergiftig vocht, kleedde zich als een Duitscher en steeg te paard; zijn bedienden die in het huis bleven te kennen gevende dat hij den volgenden dag vroeg zou terugkeeren en geenerlei geleide verlangde. Met spoed reizende kwam hij op het Vesperuur te Verona en vervolgde zijn weg naar Pietro, dien hij thuis vond waar hij alles, wat hem bevolen was, in gereedheid had gebracht. Vandaar vertrokken zij omstreeks vier uur, met alle werktuigen die zij meenden noodig te zullen hebben naar de Citadel, en zonder eenige hindernis kwamen zij op de begraafplaats der Kerk van San Francesco. Den grafkelder gevonden hebbende, waar Giulietta lag, openden zij dien behendig met hunne gereedschappen, en schoorden de dek-zerk met stevige stutten. Pietro had op last van Romeo een kleine lantaren meegenomen, - een dievelantaarn - die, onbedekt, hun zeer te stade kwam bij het openen van het graf en 't schoren van de zerk. Romeo ging in den kelder en zag zijn zoozeer lieve Vrouw, in waarachtigen schijn des doods. Terstond viel hij gansch bezwijmd naast Giulietta, meer dood dan zij; een poos bleef hij buiten zichzelven, zoo door smart overweldigd dat hij het sterven nabij was. Dan tot bewustheid teruggekeerd omhelsde hij de zoozeer lieve Vrouw, en herhaaldelijk haar kussende, baadde hij het witte gezicht in zijn heete tranen en kon door 't onophoudelijk schreien geen woord uitbrengen. Hij weende zeer, en sprak dan vele woorden, die tot deernis bewogen zouden hebben de meest verstaalde | |
[pagina 235]
| |
gemoederen ter wereld. Eindelijk, bij zich zelven besloten hebbend niet langer te willen leven, nam hij het fleschje dat hij meegebracht had, bracht het vergiftige vocht aan zijn mond, en spoelde het met één teug door zijn keel. Toen dit volbracht was, riep hij Pietro, die op het kerkhof gebleven was, en beval hem op de tombe te klimmen. Toen hij dit gedaan had en over den rand van het monument leunde, sprak Romeo hem aldus toe: ‘Zie hier (o Pietro) mijne Vrouw; je weet ten deele hoe ik haar liefhad en heb. Ik weet dat het mij even mogelijk is zonder haar te leven, als een lichaam leven kan zonder ziel. En daarom heb ik meegebracht slangengif, waarvan gij weet dat het in minder dan een uur een mensch doodt, en ik heb het vrijwillig en met vreugde gedronken, om hier dood te blijven naast haar die ik levend zóó heb bemind, opdat, indien het mij als levende niet vergund was bij haar te blijven, ik ten minste als doode bij haar begraven blijf. Hier is het fleschje, waarin het gif was, dat (herinner je) te Mantua ons die Spoletino gaf, die levendeGa naar margenoot+ Adders en andere slangen bezat. Dat God in zijn ontferming en oneindige goedheid mij vergeve; daar ik niet mij zelven gemoord heb om hem te beleedigen, maar om niet in het leven te blijven zonder mijne lieve Gemalin. En als je nu mijne oogen week van tranen ziet, denk niet dat ik schrei om mij zelven, om mijn zoo jong sterven; mijn tranen komen voort uit de smart, die ik zoo sterk voel om den dood van haar, een rustig en blijmoedig leven zoo waard. Dezen mijnen brief moet ge aan mijn Vader geven, wien ik geschreven heb al wat ik wensch dat na mijnGa naar margenoot+ dood geschiede, zoowel ten opzichte van dit graf, als van mijn Dienaren in Mantua. Ik heb gezorgd dat gij, die mij altijd zoo trouw gediend hebt, niet meer noodig zult hebben iemand anders te dienen. Ik ben er zeker van dat mijn Vader volledig zal uitvoeren wat ik hem schreef. Ga nu heen, ik voel den dood nabij; omdat ik bemerk dat het gif van het doodende vocht, al mijn leden doordringende, mij verlamt. Sluit dus het gewelf, en laat mij hier bij mijne Vrouw sterven.’ Pietro was door dit spreken zoo bedroefd, dat het hem was of in zijn borst het hart hem scheurde door de oneindige smart die hij voelde. Nog zeer vele woorden zei hij tot zijn Meester, maar alles te vergeefs, daar niets meer tegen het gif baten kon, dat in alle deelen van het vergiftigde lichaam was doorgedrongen. Romeo, Giulietta omarmd houdend, en voortdurend haar kussend, wachtte den nabijen en onvermijdelijken dood af, aldoor Pietro bevelende dat deze het gewelf sluiten moest. Giulietta, in wie de kracht van de genomen poeder had uitgewerkt, ontwaakte te zelfder tijd, en daar zij zich voelde kussen, twijfelde zij of de Broeder, gekomen om haar te bevrijden of haar naar zijn kamer te voeren, haar in de armen hield en haar zoende uit vleeschelijke be- | |
[pagina 236]
| |
geerte. Zij zeide: ‘Ach, Vader Fra Lorenzo, is dit volgens het vertrouwen dat Romeo in u stelde? ga heen!’ en bij haar poging om zich uit zijn armen los te rukken, opende zij de oogen, en zag zij zich in de armen van Romeo, die zij wel herkende, al was hij gekleed als een Duitscher. Zij zeide: ‘Ach, ben jij hier, mijn leven? Waar is Fra Lorenzo? Waarom bevrijd je mij niet uit dit graf? Laten we heen gaan in Gods naam.’ Romeo, toen hij Giulietta de oogen zag openen en haar hoorde praten, en duidelijk gewaar werd dat zij niet dood was, maar levend, was plotseling op de ongelooflijkste wijze verheugd en droevig tegelijk; schreiende zijne zoozeer lieve Vrouw aan de borst drukkend, zeide hij: ‘Ach, leven van mijn leven, en ziel van mijn lichaam, wie ter wereld kende ooit de vreugde, die ik nu voel! nu ik, stellig meenend dat je dood was, je levend en gezond in mijn armen sluit. Maar van wien was de smart ooit aan de mijne gelijk, en is er gruwelijker pijn dan ik lijd! nu ik voel gekomen te zijn aan het einde van mijn rampspoedsdagen en het leven te moeten missen, op 't oogenblik dat ik mij meer dan ooit verheugen moest te leven? Als ik nog een halfuur leef, is dat al de tijd die mij blijft. Waar was ooit tegelijk de opperste vreugde en de diepste smart, zooals ik ze nu duidelijk in mij zelf voel? Ik ben zeer verheugd, en veel meer dan ik zeggen kan vervuld met blijdschap en teederheid dat ik u (mijn zoete Gemalin) onverwachts levend vind, waar ik u dood waande, en zoo bitter heb beschreid. En werkelijk (mijn aanminnige Vrouw) hierover moet ik mij redelijkerwijze met je verheugen: maar ondragelijke smart en droefheid zonder weerga lijd ik bij 't bedenken dat mij weldra niet meer vergund zal zijn je te zien, te hooren en bij je te blijven, van je lief gezelschap, waarnaar ik zoo verlangd heb, te genieten. Wel is waar gaat de vreugde je levend weer te zien ver boven de smart die mij kwelt, daar het uur van scheiden nadert, en ik bid onzen Heere God dat hij de jaren die hij van mijn ongelukkige jonkheid wegneemt, aan uw jaren toevoege, en je vergunne lang te leven in gelukkiger lot dan het mijne. Ik voel nu dat mijn leven gaat eindigen.’ Giulietta, die zich al wat opgericht had, hoorende wat Romeo zeide, antwoordde hem: ‘Wat zijn dit voor woorden (mijn Heer) die gij nu tot mij spreekt? Is dat de troost die ge mij geven wilt en zijt ge van Mantua gekomen om me zulk nieuws te brengen: Wat voelt ge dan?’ De rampzalige Romeo vertelde haar dan van het vergif dat hij had ingenomen. ‘Ach, ach (riep Giulietta) wat hoor ik? Wat zegt ge mij? Mij arme! moet ik begrijpen dat Fra Lorenzo je niet de afspraak geschreven heeft, die wij samen hadden gemaakt? Hij beloofde mij toch je alles te zullen schrijven!’ | |
[pagina 237]
| |
Dan vertelde de Jonkvrouw, vol van bitter verdriet, weenende en zuchtende en krijtende en van vertwijfeling haast buiten zich zelve gerakend, nauwkeurig alles wat zij met den Broeder had overlegd, opdat zij niet gedwongen zou worden den Man te huwen, dien haar Vader haar geven wilde. Romeo, dat hoorende, voelde zijn kommer nog veel grooter worden. En terwijl Giulietta zich woest over hun ongeluk beklaagde, en den Hemel, de sterren en al de elementen wreedaardig schold, zag Romeo het lichaam van den dooden Tebaldo, dien hij eenige Maanden te voren in een twist (zooals gij gehoord hebt) doodgestoken had, en hem herkend hebbende, wendde hij zich tot hem, zeggende: ‘Tebaldo (waar gij nuGa naar margenoot+ ook wezen moogt) gij moet weten dat ik niet zocht u te beleedigen, integendeel mij met de schermutseling bemoeide om vrede te stichten; waarom ik u aanmaande dat gij de uwen deedt terugtrekken, gelijk ik de mijnen de wapens zou hebben doen neerleggen: maar gij, vol van toorn en van den ouden wrok, bekommerdet u niet om mijne woorden, en met wrevelig gemoed hebt gij mij aangevallen en tot wreedheid genoopt. Door u gedwongen heb ik mijn geduld verloren, wilde geen duimbreed terug wijken, en bij mijn zelfverdediging wilde uw boos noodlot dat ik u doodde. Nu vraag ik u vergiffenis voor de schending die ik aan u beging, en des te eerder, omdat ik reeds uw bloedverwant geworden was door uwe Nicht, die ik als Vrouw gehuwd had. Als gij naar wraak verlangt, zie, gij hebt uw wensch. En welke grootere wraak kondt gij wenschen, dan te weten, dat hij die u doodde, zich zelven in uw tegenwoordigheid vergiftigd heeft, en bij u vrijwillig sterft, aan uw zijde begraven blijft. Zoo wij in het leven strijd voerden, - in den dood zullen wij vreedzaam in een zelfde Graf verblijven.’ Pietro stond bij die klagelijke redeneeringen van den Man, en bij het geween van de Vrouw, als een standbeeld van marmer, niet wetend of het waar was wat hij zag en hoorde, dan wel of hij droomde, en hij was zoo onthutst dat hij niet wist wat te zeggen of te doen. De arme Giulietta, droevig meer dan ooit eenige andere Vrouw, nadat zij lang geweeklaagd had, zeide tot Romeo: ‘Daar het God niet behaagd heeft ons samen te laten leven, behage het hem ten minste, dat ik hier bij u begraven blijve, en wees verzekerd dat (wat er ook gebeuren moge) ik hier niet zonder u vandaan zal gaan.’ Romeo, haar opnieuw in zijn armen nemend, begon haar met vleiende woorden te bidden, dat zij zich troosten zou en bereid zij verder te leven, omdat hij niet getroost zou kunnen heengaan, indien hij niet wist dat zij bleef leven. Hierover sprak hij veel tot haar. Hij voelde zich allengs verminderen, en reeds was zijn gezicht grootendeels verduisterd, en de andere lichaamskrachten verzwakten zóó, dat hij zich niet meer overeind kon | |
[pagina 238]
| |
houden. Toen liet hij zich vallen en met groote deernis de treurende Vrouw in 't gelaat ziende, zeide hij: ‘Helaas, (mijn leven), ik sterf.’ Fra Lorenzo (om welke reden dan ook) had Giulietta niet naar zijn kamer willen vervoeren den nacht, dat zij begraven was. Den volgenden nacht dan, ziende dat Romeo niet verscheen, ging hij, een vertrouwdenGa naar margenoot+ Broeder meenemend, met gereedschappen om het gewelf te openen, en kwam juist toen Romeo neerviel. En den grafkelder geopend ziende en Pietro herkend hebbende, zeide hij: ‘Gegroet, waar is Romeo?’ Giulietta, die zijn stem hoorde en den Broeder herkende, lichtte het hoofd op, zeggende: ‘God moge 't u vergeven. Hebt gij den brief wel aan Romeo gezonden?’ ‘Ik zond dien (antwoordde de Broeder) en Broeder Anselmo, dien gij toch kent, nam hem mede. Waarom vraagt ge mij dit?’ Bitter schreiende zeide Giulietta: ‘Klim op (de tombe) en ge zult het zien.’ De Broeder klom op, zag Romeo liggen, die maar weinig leven meer had, en zeide: ‘Romeo, mijn zoon, wat scheelt u?’ Romeo, de kwijnende oogen openend, herkende hem en zeide zacht, dat hij hem Giulietta aanbeval, en dat hem raad noch daad meer baten kon; dat hij berouw had over zijn zonden en er God en hem vergeving voor vroeg. Met groote moeite kon de ongelukkige Minnaar die laatste woorden uitbrengen, zich zacht op de borst slaande. Toen, alle kracht verliezende, sloot hij de oogen en stierf. Hoe smartelijk, haast onverdragelijk dit was voor de troostelooze Vrouw, heb ik den moed niet u te willen aantoonen: maar wie waarachtig bemint denke het zich, verbeelde zich bij zulk een vreeselijk schouwspel. Geheel moedeloos gaf zij zich over aan hare droefheid en beweende hem zeer, en herhaaldelijk den beminden naam vergeefs roepend, liet zij zich kommervol als dood over het lijk van haren Man vallen, en bleef geruimen tijd bezwijmd liggen. De Broeder en Pietro, uiterst aangedaan, gaven zich zooveel moeite dat zij bijkwam. Toen zij bijgekomen was, wrong zij de handen ineen en losbarstend schreide zij zooveel tranen als ooit een vrouw vergoot; al kussende het doode lichaam zeide zij: ‘Ach, liefste woning van al mijn gedachten, van zooveel geluk als ik ooit genoten heb, mijn dierbare en eenige Heer, hoe zijt ge mij van zoetheid tot bitterheid geworden. In den bloei van uw schoone en bevallige jeugd hebt gij uw loopbaan voleindigd, het leven niet achtend, dat zoovelen zoozeer waardeerden. Gij hebt willen sterven als anderen het leven meest liefhebben, en gij zijt aan dat doel gekomen, waar allen, vroeg of laat, komen moeten. Gij (mijn Heer) zijt komen sterven in den schoot van haar, die gij boven alles liefhadt, en door wie gij eeniglijk bemind wordt; waar gij meendet | |
[pagina 239]
| |
dat zij dood en begraven was, zijt gij vrijwillig gekomen om u te begraven. Nooit hebt gij kunnen denken dat ik u zoo bitter beweenen zou. Gij zoudt niet besloten hebben naar de andere wereld te gaan tenzij om mij daar terug te vinden. Ik ben er zeker van dat gij, mij daar niet vindende, hier terug zijt gekeerd om te zien of ik u volge. Ik voel immers dat uw geest hier ommewaart en zich al verwondert, zelfs zich bedroeft, dat ik zoolang talm. Mijn Heer, ik zie, ik hoor, ik herken u, en ik weet dat gij op niets anders wacht dan op mijn komst. Vrees niet (mijn Heer), meen niet dat ik zonder u hier wil blijven; ik ben mij bewust dat zonder u het leven mij moeilijker en veel kommervoller zou zijn, dan welke dood ook dien een mensch zich kan verbeelden; dat zonder u ik niet zou leven, en als anderen meenden dat ik leefde, zou dat leven een voortdurend en pijnigend sterven zijn. Zoodat (mijn lieve Heer) gij zeker kunt wezen dat ik gauw komen zal om voor eeuwig bij u te zijn. En in welk geleide zou ik uit dit droeve en moeilijke leven gaan, mij liever en vertrouwder, dan (ik vind) met u na te komen, uw spoor te volgen? Wees overtuigd dat ik me aan geen ander toevertrouw.’ De Broeder en Pietro die bij haar waren, schreiden, overweldigd van innig medelijden, en trachtten zoo goed zij konden haar te troosten, maar alles te vergeefs. Fra Lorenzo zeide tot haar: ‘Mijne dochter, het is niet mogelijk het gebeurde ongedaan te maken. Indien Romeo door tranen uit den doode gewekt kon worden, wij zouden in tranen willen vergaan om hem te helpen, maar er is geen hulp. Wees sterk en bereid te leven, en als gij niet naar uw huis wilt terug keeren, zoo is 't mijn wensch u in een zeer heilig Klooster te brengen, waar gij, God dienende,Ga naar margenoot+ voor de ziel van uwen armen Romeo zult kunnen bidden.’ Zij wilde geenszins naar hem luisteren; maar in haar beslist voornemen volhardend, bleef zij vol bekommering dat zij met haar leven dat van Romeo niet kon terug krijgen: en ten slotte bereidde zij zich voor om te sterven. Dan, de levensgeesten in zich geheel bedwingende, stierf zij, zonder iets meer te zeggen, met haren Romeo in haar schoot. Nu geschiedde het, terwijl de twee Broeders en Pietro om de doode Jonkvrouw zich moeite gaven, meenend dat zij bezwijmd was, dat de dienaren van het Hof, toevallig daar voorbijgaand, het licht in de tombe ontwaarden en er naar toe gingen. Daar gekomen, namen zij de Broeders en Pietro in hechtenis, en het treurige lot der ongelukkige Gelieven vernomen hebbende, lieten zij de Broeders met goede bewaking achter, brachten Pietro bij Heer Bartolomeo en meldden dezen hoe zij hem gevonden hadden. Heer Bartolomeo, nadat men hem nauwkeurig de gansche geschiedenis der twee Gelieven verteld had, en de dageraad reeds gekomen zijnde, stond op en wilde beide lijken zien. Het gerucht van het gebeurde verspreidde zich door gansch Verona, zoodat groot en klein | |
[pagina 240]
| |
toeliep. De Broeders en Pietro kregen vergiffenis, en met den bizonderen rouw der Montecchi en Capelletti, en den algemeenen der gansche Stad, geschiedde de lijkdienst met de grootste praal. Volgens den wil van denGa naar margenoot+ Heer bleven de Gelieven in dezen zelfden grafkelder begraven. Hierdoor kwam de vrede tusschen de Montecchi en Capelletti, welke echter niet lang duurde. Romeo's Vader, den brief van zijn zoon gelezen hebbende, voldeed, uiterst bedroefd, ten volle aan diens verlangenGa naar voetnoot1).
Wie met aandacht deze novelle gelezen en op de kantteekeningen gelet heeft, is nu wel overtuigd dat Shakspere in hoofdzaak de geschiedenis volgde. De voornaamste afwijkingen en aanvullingen zijn de uitbreiding der figuren van Marcuccio (Mercutio) en van de Min, het verlagen van den trouwen Pietro tot een clownachtig dienaar van de laatstgenoemde, - iets geheel in Shakspere's lijn, die voor de ‘kleine luyden’ nu eenmaal geen oog had, - en de belangrijke wijziging van het slot. Toch zal bij verder onderzoek blijken, dat ook deze veranderingen maar ten deele aan hem moeten worden toegeschreven. Om dat aan te toonen is 't noodig even na te gaan wat er van deze geschiedenis al in Engeland was doorgedrongen, aleer Shakspere ze voor zijn treurspel gebruikte. In 1562 verscheen ‘The tragicall Historye of Romeus and Juliet, written first in Italian by Bandell, and now in Englishe by Ar(thur) Br(ooke).’ Dit is een gedicht van zeer grooten omvang, waarin de schrijver gedeeltelijk Bandello op den voet volgt, gedeeltelijk zich zeer wijdloopige uitbreidingen en ook wijzigingen veroorlooft. Wat de eerste aangaat, treft het vooral dat door hem de Min al tot een veel meer beteekenend personage werd omgeschapen. Bij Bandello is ze geheel onbeteekenend, maar Brooke heeft haar reeds gepromoveerd tot de oude babbelkous, die we bij Shakspere ook vinden, zoodat de oorspronkelijkheid, door velen hem op dat punt toegedacht, hem ook maar ten deele toekomt. Neem bijv. de gang van de Min naar Romeo om met hem een afspraak te maken. Die vertelt Brooke aldus. (Ik geef het fragment tevens als staaltje van het eigenaardige, voor een tragisch verhaal zeker niet het meest geschikte metrum.) | |
[pagina 241]
| |
To Romeus she goes of him she doth desyre,
To know the meane of mariage, by councell of the fryre.
On Saterday quod he, if Juliet come to shrift,
She shalbe shrived and maried, how lyke you noorse this drift?
Now by my truth (quod she) God's blessing have your hart,
For yet in all my life I have not heard of such a part.
Lord how you yong men can such crafty wiles devise,
If that you love the daughter well, to bleare the mothers eyes.
An easy thing it is, with cloke of holines,
To mocke the sely mother that suspecteth nothing lesse.
But that it pleased you to tell me of the case,
For all my many yeres perhaps, I should have found it scarce.
Now for the rest let me and Juliet alone;
To get her leave, some feate excuse I will devise anone;
For that her golden lockes by sloth have been unkempt,
Or for unwares some wanton dreame the youthfull damsell drempt,
Or for in thoughts of love her ydel time she spent,
Or otherwise within her hart deserved to be shent.
I know her mother will in no case say her nay;
I warrant you she shall not fayle to come on Saterday.
And then she sweares to him, the mother loves her well;
And how she gave her sucke in youth, she leaveth not to tell.
A prety babe (quod she) it was when it was yong;
Lord how it could full pretely have prated with its tong!
A thousand times and more I laid her on my lappe,
And clapt her on the buttocke soft, and kist where I did clappe.
And gladder then was I of such a kisse forsooth,
Then I had been to have a kisse of some olde lechers mouth.
And thus of Juliet youth began this prating noorse,
And of her present state to make a tedios long discoorseGa naar voetnoot1).
Hierin is dus al voor een groot deel de praatachtige Nurse van Shakspere te vinden, die niet bij Bandello voorkomt. Wie er belang in stelt te onderzoeken hoeveel Shakspere van Brooke ontleende, gelijk Malone indertijd deed, kan tal van plaatsen aanwijzen. Ook de namen Escalus voor Scala, Montague voor Monteschi, Freetown voor Villafranca borgde hij van hem. Maar zeer opmerkelijk acht ik het dat het slot bij Brooke reeds geheel gewijzigd is. Ditzelfde is het geval met een proza-bewerking van William Paynter, Rhomeo and Julietta verschenen in 1567 in zijn Palace of PleasureGa naar voetnoot2), welk verhaal in verschillende opzichten dichter bij | |
[pagina 242]
| |
Bandello blijft, maar ook aan het slot Julietta eerst laat ontwaken als Rhomeo reeds dood is en niet door onwil om verder te leven, door sterken stervenswil, doch door een dolksteek zich laat dooden. Ik breng dit in verband met een merkwaardige mededeeling in de voorrede van Brooke. Hij schreef daar: ‘I saw the same argument lately sat foorth on stage with more commendation than I can looke for’.... Hieruit volgt zonneklaar dat er vóór 1562 al een dramatische bewerking van de novelle bestond. Of die gegrond was op Da Porto of Bandello doet niets ter zake, daar hun novellen elkaar dekken. Maar ik geloof zeker dat de groote wijziging aan het slot door Brooke uit die tooneelbewerking zal zijn overgenomen. En dan is het karakteriseerend voor het gevoel van het dramatische. Ik vind het een zeer schoonen trek in de novelle, dat sterven van Julietta zonder eenig uiterlijk hulpmiddel, alleen door den doodswil. 't Is er in zoo weinig woorden gezegd; de dood staat zoo forsch opeens tusschen het wijdloopige van al het gelamenteer. Dat gelamenteer kon de dramaturg, kon vooral Shakspere daar missen, maar ook hij had een meer zichtbaar middel, een daad met een werktuig, noodig om het publiek te overtuigen dat hier werkelijk Juliet dood was, en niet bezwijmd, voor welk vermoeden ruimte overbleef en indien het geschiedde gelijk in Bandello's novelle. Voor wie de stof kent is het duidelijk dat Shakspere het meest gebruik gemaakt heeft van Brooke's berijming, die nu en dan treft door oorspronkelijkheid van vinding en door schilderachtige uitdrukkingen. Dat het drama, door Brooke geroemd, hem, als belangstellende in de stof, onbekend zou gebleven zijn, is moeilijk aan te nemen, maar bij gebrek van dat stuk is 't niet uit te maken in hoeverre hij den bouw daarvan volgde. Zeker is dat als we het oog houden op het materiaal alleen, er in Shakspere's Romeo and Juliet weinig oorspronkelijks is aan te wijzen. En - met de bovenstaande bronnen zijn we er nog niet. Want.... in 1578 verscheen er een Italiaansch drama van Luigi Groto, dezelfde stof behandelend met andere namen. De dichter | |
[pagina 243]
| |
volgde stipt de novelle van Da Porto, doch voerde het gebeurde terug tot een kwazi historische oudheid. Men weet niet of dit drama in verzen in Engeland een vertaler vond, maar de overeenkomst van enkele details geeft veel steun aan het vermoeden dat Shakspere dit drama gekend heeft. Wie maar oppervlakkig iets van zijn treurspel weet, kent tòch de woorden: Wilt thou be gone? it is not yet near day:
It was the nightingale, and not the lark.
Beoefenaars der middeleeuwsche letteren weten dat Shakspere hier een ‘dageraads-lied’ inlaschte, gelijk wij er ook van Hooft nog een hebben in zijn: Galathea ziet den dach comt aen.
Maar minder bekend is zeker Walker'sGa naar voetnoot1) ontdekking, dat zelfs de ‘nachtegaal’ van Shakspere eerst in Italië gehoord is. De held, bij Groto Latinus geheeten, zegt tegen zijn geliefde: Als ik niet dwaal dan is de dag nabij,
Hoor daar de nachtegaal....
(S'io non erro, è presto il far del giorno,
Udite il rossignuol....)
Er is meer. In de behandeling van het geheel openbaart zich een neiging, die zeer veel voorkwam bij Italiaansche dichters en ook bij Groto, de neiging tot concetti, geestige, vernuftige woordspelingen, tot in 't smakelooze uitgeplozen vergelijkingen, gewilde, geforceerde tegenstellingen. De zoo heerlijk lyrische liefde-scène in de tweede acte wordt er door ontsierd en ook de dageraads-scène lijdt er onder. Een sterk voorbeeld vindt men in I. i. waar Romeo tegen Benvoglio zich beklaagt over zijn liefde. Daar zegt hij: Alas, that love, whose view is muffled still,
Should without eyes see pathways to his will!
Where shall we dine? O me! What fray was here?
Yet tell me not, for I have heard it all.
Here's much to do with hate, but more with love.
Why then, O brawling love! O loving hate!
O any thing, of nothing first created!
O heavy lightness! serious vanity!
Mis-shapen chaos of wall-seeming forms!
Feather of lead, bright smoke, cold fire, sick health!
Still-waking sleep, that is not what it is!
This love feel I, that feel no love in this.
| |
[pagina 244]
| |
Welnu, zeer opmerkelijk houdt de heldin bij Groto een rede, waarin geheel op dezelfde wijze met allerlei tegenstellingen over de liefde gehandeld wordtGa naar voetnoot1). Rezumeerende moeten wij dus tot het besluit komen, dat Shakspere, zoowel wat de door hem gebruikte stof als wat de uiterlijke wijze van behandeling aangaat, zonder eenige aarzeling genomen heeft, wat reeds voorhanden wasGa naar voetnoot2). Verstandelijk consequent redeneerende, is derhalve Romeo and Juliet een verre van oorspronkelijk werk. 't Mocht wat!... Juist wie de bronnen kent, waaruit hij putte, kan zijn drama niet opslaan of overal merkt hij de schittering van oorspronkelijkheid. De op zoovele plaatsen slap-conventioneele psychologie, of wat daarover door moet gaan, wordt door hem omgezet in een psychoplastiek, die alle figuren als levend, in hun onderlinge verhoudingen, in contrast en conflict, voor ons zet. De handeling wordt op geniale wijze geconcentreerd, de overgangen, soms abrupt, brutaal als donderslagen zooals Multatuli zei, zijn telkens gemotiveerd, en het geheel is doorademd van heerlijk jeugdig liefde-lyrisme. Een treurig liefde-verhaaltje is omgeschapen tot een brok wereld-literatuur: de karakters hebben hun vast merk gekregen en in het scheppen van nieuwe persoonlijkheden, gelijk Mercutio er een is, toont de dichter zich in zijn volle kracht. In plaats van de auteurs verongelijkt te achten, wier werk op deze wijze gebruikt wordt, achten we 't een eere voor hen dat zij de grondstoffen mochten aandragen, welke de groote bouwmeester noodig had. Door hèm wordt allicht de herinnering aan hèn nu en dan nog verlevendigd. |
|