Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
VerzenGa naar voetnoot1) door Bela.Ik zag in dezen nachte
Een licht gelaat dat lachte
Ende schreide, wonderzoet
Voor mijn bedroefd gemoed.
Ik zag een' zoeten Vader
Zoo zacht ende blanke en rein,
Mij dacht dat moet de dader
Van groote Liefde zijn.
Onder de mensch-geslachten
Bracht hij zijn Liefde rond,
Tot zij hem sloegen wond aan wond
En hem snood ommebrachten.
Zij hebben hem geslagen
Aan een eenvoudig Kruis,
Daar heeft hij zoo rein en kuisch
Dat grootste Leed gedragen.
| |
[pagina 182]
| |
Zijn zachte handen bloedden
Van jammerlijke smert,
Doch was 't hem wèl te moede
In zijn grootmachtig hert.
Het bloed uit zijne wonden
De menschen heeft bewaard,
Dat bracht vergeving der zonden
Van deze droeve aard'.
Zijn oogen waren betogen
Van heiliglijken schijn,
Die zagen met mededoogen
Dat volk zoo zondig zijn.
De donkere mensch-gezichten
Die lachten hoon en haat,
Daar boven zag zijn lichte
Gelaat den Dageraad.
De droppelen bloeds die vielen
Zoo zacht ende zoetekens teêr,
.... De heilige vrouwen knielen,
Zij rouwen en boeten zéér....
Zij baden met kuische gebaren
En lachten zoet ende zacht,
Als Hij 't zoo wonderbare
Volheerelijk had volbracht.
Dat bloed en die tranen-regen
Die deed hunne hoofden geen zeer,
Dat was de leste zegen
Van hunnen Lieven Heer.
Ende ik zag in dezen nachte
Een licht gelaat dat lachte....
Zijn tranen zacht
Gaan door den nacht;
| |
[pagina 183]
| |
Ik hoor ze allen,
Allen zachtekens, zachtekens vallen....
En mij werd zoo wonderzoet
In dat bedroefd gemoed.
Daar was een zuiver Maagdelijn
Gansch zacht ende zoete-blank
En de ure kwam als 't Maagdelijn
Den puren God ontvangk',
Daar kwam een goudene strale
Van zachten zonne-brand,
Zij zag een duiveke dalen,
Een kuische afgezant.
Een wonder-reine serafijn
Die bracht een heilig teeken
Een blanke lelieë als daar zijn
In verre, veilige streken.
Dat was de blijde mare toen:
Zij zou de Moeder zijn
Die alzoo zou geboren doen
Dat zoete Jezulijn.
De wolken van de blanke poort
Daar Boven opengongen,
Daar werd dat groot geluid gehoord
Van engelijn die zongen.
Zij zongen haar melodiën zoet
En ruischend Gods-choraal,
Zij brachten haar een vromen groet
Uit hunne hooge praal.
| |
[pagina 184]
| |
Haar schuldelooze, kuische oog
Niet lachte ende niet schreide,
Zij staarde eerbaar naar omhoog
Daar zij den God verbeidde.
Toen heeft zij de Ontfangenis
In reinen staat geleden,
Daar zij in groot verlangenis
Haar God om had gebeden.
Zij voelde al zijn klare licht
Eerwaardig in haar stroomen....
Daar is dat wonderbare wicht
Dat Jezulijn van gekomen.
De Dageraad is er zoo schoone
Ende blanke aangedaan
Ik zie er de wereld vol bloemen
In klare koeleuren staan.
Het licht dat blinket zoo blijde
Op weiden en wuivend woud,
Die liggen gebenedijden
Van zegen en zuiver goud.
Rivierkens krinken en blinken
Ende weggekens licht en lang,
Daar komen de lammerkens drinken,
Daar klinket der vogelijn zang.
O! ziet de bloemekens spruiten,
Aanhoort het blijd' gekweel,
Dat zingt met zoete luiten
Uit hoog-gestemde keel.
| |
[pagina 185]
| |
Daar scheert de blanke heerde
De klee in 't klare licht,
En menschen gaan eerweerde
Met zacht en zoet gezicht.
Daar Boven is de Hemel
Van zonnestralen belaân,
Daar in dat wonne-gewemel
Zoo kleene wollekens gaan.
Die blinken zoo blank aan de transen.
En vluchten in zalig genucht,
Op zachte cadansen dansen
Zij licht door de lachende lucht.
Daar Boven wonet een Vrouwe
Van zoetelijk aaneschijn,
Daar knielen met handen gevouwen
De engelijn strengelijk rein.
Een troon met zeven treden
Die draget de zeven reîn,
Zij wonet aangebeden
Van machten en heerschappîjn.
Van tranen en cherubinen
En zuivere serafijn
Aartsengelen, zoet van minen,
En de zalige zielekijn.
Zij hevet een kindeke kleene
Dat Jezulijn wèl-gemaakt,
Dat ziet er zoo rustig en reene,
Zoo zacht zijn gezichteke blaakt.
Dat blaakt er van zoet verlangen
Naar zijner moeder mond,
Dat lacht om de zachte zangen
Die klangen in het rond.
| |
[pagina 186]
| |
De luchte windekens wuiven
Om 't blanke kindeke heen,
Dat huivet een wuivende kuive
Op zijn goud' haarkens kleen.
De heilige schare zinget
Die zijne moeder eert,
Aanziet! dat kindekijn springet,
Dat Jezulijn jubileert!
Het kweelet de hóógste noote
Met zijn rein stemmekijn,
Het speelet met zijn bloote
Zoet' voetkens een danselijn.
Beneden ligt tevreden
De wereld, wijd-verklaard -
Dat Jezulijn brengt de Vrede,
Het Licht en de Liefde op aard'.
|
|