Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan Top Naeff. | ||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||
Personen:
In dezen tijd, in een groote stad.
(Het recht van opvoering uitdrukkelijk voorbehouden, overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881, Stbl. 124.) | ||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||
Eerste bedrijf.Huiskamer van Mina van Buren.
Vaal-burgerlijk en ouwerwetsch. Links twee ramen, strak begordijnd, met horretjes. Achtergrond rechts hoofddeur; links deur naar het binnenportaal en de keuken, bij 't openen ervan ziet men de trap naar boven. Rechts dubbele glazen deur, toegang gevende tot den tuin. Tusschen de achtergrond-deuren een buffet. In het licht van de tuindeuren een spinet. Bij 't opgaan van het gordijn staat, in het midden der kamer, de groote ronde tafel gedekt voor een lunch van zes couverts; een groote taart, bloemen.
Ant
(aan de tafel bezig. Dekt de tafel af).
Jacob
(in de deur).
Goeie morgen. De juffrouw nog niet thuis?
Ant.
Nee! Maar de kerk is al uit. Ze kan elk oogenblik hier zijn. (Jacob binnen.)
Wa's dat - ben u alleen? 'k Dacht dat u de Indische familie hier zou brengen.
Jacob.
Jawel, dat dacht ik óók. Maar de familie was niet in den trein. Pssst, wat ziet het er hier feestelijk uit.
Ant
(zeurig).
Nou da's wat moois. Daar zul je de juffrouw over hooren. Zoo'n mooie tafel, met allemaal lekkere en dure dingen. - We zijn gisteren samen den heelen dag aan 't koken geweest. - En nou komen ze waarachtig niet.
Jacob.
Tja, best meid, dat kan ik niet helpen, hè.
Ant.
Nee, dat zeg ik ook niet. Maar vervelend is het. Hoe moeten we nou met al dat eten an. Wa'n rare menschen hei je toch. Ze zou'en vast komen (slaat met een doek op de tafel).
Weg vliegen. Krengentuig! (pauze)
't Is weer mis geweest, hè?
Jacob
(bekijkt de tafel).
Alweer mis? Waarmeê mis?
Ant.
Nou, met me' Brusselsche lootjes. Op alle vijftien weer niks. 't Bennen toch solide papiertjes, niet?
Jacob.
Als de bank, hoor.
Ant.
Waarom heb ik nou niet 'ris het benefietje dat er op zoo'n lot van me wat valt. Daar heb 'k ze dan toch voor, hè! Die prijzen gaan natuurlijk weer naar menschen, die 't niet noodig hebben, meneer Willem van Buren en zoo.... Hè, wat zou 'k graag rijk willen wezen. Schatrijk!
Jacob.
Je hebt vijftien kansen om het te worden. Vijftien.
Ant.
Wat zou 'k de peentjes opscheppen hè. Rijjen en rossen geen gebrek.
Jacob.
Elk lot trekt zes maal per jaar. Je hebt vijftien loten, dus da's negentig kansen elk jaar. Neem nou.... tien jaar, da's toch zoo lang niet: je ben nog geen ouwe vrouw, dan heb je negenhonderd kansen om rijk te worden.
Ant
(blijlachend en verbluft).
Ja, da's wel waar.... negenhonderd | ||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||
kansen.... nou, die zullen toch niet allemáál mis wezen. En tien jaar kan 'k nog wel wachten, dan ben 'k pas drie en zestig.
Jacob.
Nog in de kracht van je leven!
Ant.
Ja ja, dat is wel zóó. (Mina van Buren, in zwart zijden japon, komt binnen. Achter haar Louise, in strak-stemmige donkere jurk.)
Mina
(geforceerd-lawaaiig).
Zóó.... wèl.... (rondziend)
Hé ben je alléén? Waar zijn George en zijn dochter?
Jacob.
Niet meegekomen.
Mina
Wat? Dat kàn niet.
Jacob
(gemoedelijk).
Kán dat niet! Nou, 't is toch heusch waar.
Mina.
Maar heb je dan wel goed gekeken?
Jacob.
Wel natuurlijk. Ik kan toch wel iemand van den trein halen.
Mina.
Nou, nou, eet me maar niet op. Zoo iets zou jou juist kunnen gebeuren.... En tòch geloof ik dat je.... Hoe vind je dat nou Ant?
Ant.
'k Heb al gezegd: een hoop moeite voor niks. Voor zes personen gekookt en gedekt en, en, niks....
Mina.
Zès? Vijf toch maar?
Ant.
Nee, zes. U en meneer George en, en, Bertha zal ik maar zeggen, enne Wiesie...., enne meneer Molen.... enne (wijst op Jacob)
hij!
Mina.
O ja, da's waar, hij óók.
Jacob.
Had je dan op mij niet gerekend? (bij de tafel)
Je was nog al wat van plan óók. Nou nou. Wat heb jij de blommetjes buitengezet!
Mina.
Voor een broer en een nicht uit Indië: 't komt niet alle dagen voor.... En nou laten ze je zitten.... Alles gedaan om dat meisje een goeien indruk van de Van Burens te geven... is dat niet een rìjke tafel?... 'k heb expres voor de conversatie Molen geïnviteerd... en niets.
Louise.
Kunnen ze niet een trein later komen?
Jacob.
Jawel, maar die trein komt pas om drie uur zeven.
Mina
(tot Louise).
Altijd nadenken éér je spreekt, dat kon je toch weten. Hier, help me eens even aan mijn goed... Ant, neem jij de boel maar kalmpjes weg, dan eten we ons gewoon boter'ammetje. 't Vleesch en de taart bederven niet en de pasteitjes kunnen in den oven. (Mina geeft hoed, mantel en kerkboek aan Louise.) Terwijl:
Ant.
Was de preek goed?
Mina.
Zoo zóó. 't Was alweer een ongelukkige tekst. Sedert we zoo'n sociaalderigen dominé hebben, krijg je teksten, waarover nog nooit gepreekt is.
Jacob.
Dan heb je tenminste kans op oorspronkelijke preekjes... En welke tekst was het?
Mina.
Wel, uit... uit... Nou Wies, la 'k is kijken hoe je geluisterd hebt. Zeg de tekst eens.
Louise.
Uit m'n hoofd? | ||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||
Mina.
Ja zeker. Dat moest je kunnen. Toen ik zoo oud was, kon 'k haast de heele preek van buiten. Maar ik keek niet onder de preek naar dingen, die me niet aangaan.
Louise.
Bijvoorbeeld?
Mina.
Bijvoorbeeld... naar jongelui, naar opgedirkte meisjes, naar niksjes...
Louise.
't Was uit het boek Job tante (slaat het kerkboek open)
vers 7 en 10: ‘En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. Laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke.’
Jacob
(getroffen).
En ik word zat van woelingen... Houd van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke... Job wàs een groote figuur...
Mina.
Kom, wat weet jij daar nou van? Kom je wel ooit in de kerk? Waar zou jij kennis gemaakt hebben met Job... Wies, blijf van die taart af, foei... Ant, zet je de gewone koffieboel klaar... Je blijft zeker een boterhammetje mee eten, nu je tóch hier bent, hè Jacob?
Jacob.
Och ja. (Ant dekt opnieuw. Zeer eenvoudig: Brood, kaas, koek, koffie. Mina schenkt aan het buffet drie kopjes in. Neemt het hare mee naar haar stoel. Terwijl:)
Louise.
Hoe gaat het, papa?
Jacob.
Best, meid. Druk. Oom Willem gaat weer een nieuwe onderneming beginnen.
Louise.
Ja? En wat dan?
Jacob.
Een jamfabriek.
Louise.
Kòm?
Mina.
Jacob, ik heb koffie voor je ingeschonken. Dat kopje daar op den hoek... Ant, er staat koffie voor je! Wiesje, je melk! (drinken staande hun kopjes leeg).
Mina.
't Is zonde voor de kosten, zoo'n mooie taart.
Ant.
En voor de moeite, zulke heerlijke pasteitjes.
Jacob.
En de teleurstelling: de beminde broer en zijn dochter. (bel. Ant af.)
Mina.
Natuurlijk, vooral de teleurstelling... Wiesje, er staat nog een ziertje rookvleesch in de provisiekast, haal 't eens even. (Louise af.)
Ik heb het niet willen zeggen, waar je dochter en Ant bij waren, maar een beetje beter had je je toch wel kunnen kleeden, Jacob. Wat moet zoo'n meisje denken, van een broer van'r vader, die er uitziet als een kruier.
Jacob.
Ik doe me niet anders voor dan ik bèn, Mina.
Mina.
Zoo'n meisje, dat al z'n leven grootheid om zich heen heeft gehad. Zij zal van 'r vader wel gehoord hebben, dat de Van Burens nette, misschien heeft ie zelfs gezegd, deftige, menschen zijn. Had daar een beetje om gedacht.
Jacob.
De Van Burens zijn geen deftige menschen, Mina, dat weet je óók wel. En George weet dat óók. Laten we nu voor die dochter geen comedie gaan spelen. Ik doe aan die kunsten niet mee. | ||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||
Mina.
Comedie spelen! Kunsten! Je bent altijd even ongelikt! Probeer dan tenminste je wat delicater uit te drukken.
Jacob.
Laten we de dingen bij den naam noemen, hè. Voor George' hoeven we geen vernisje over 't fraai tableau van ons bestaantje te strijken. En die dochter, 't kind van een Javaansche, een nonja... enfin, we zullen zien. Als haar met alle geweld een Europeesche beschaving moet worden voorgelogen in het huis van de Van Burens, dan is dat jou en Willem best toevertrouwd.
Mina.
Maar... (Louise binnen.)
Jacob
(beslist).
Ik laat me door jullie geflodder niet van de wijs brengen.
Mina.
Geflodder?
Louise.
Zijn er quaesties, tante?
Mina
(geërgerd).
God kind, probeer je toch die bemoeizucht af te wennen. Dat staat een jong meisje niet.
Louise
(gedwee).
Nee' tante. (Molen. Zwart gekleede jas. Zéér vormelijk.)
Molen.
Goeie morgen, dames. Bonjour meneer Van Buren. Ik kom niet te laat, hoor ik.
Mina
(vriendelijk).
Dag Molen... Ant heeft je zeker al verteld, dat mijn Indische broer en mijn Indische nichtje niet gekomen zijn... Ik heb nu maar een doodeenvoudig boter'ammetje...
Molen.
O, juffrouw, ik ben zoo weinig épicurist... Meneer Van Buren, ik heb in lange niet het genoegen gehad...
Jacob.
Nee' da's al een heele poos geleden.
Molen.
Drukte in de zaken?... Ja, dat spreekt wel vanzelf, met het zakensysteem van meneer uw broer... vandaag dit, morgen dàt...
Louise
(helpt Mina bij de tafel).
Meneer Molen, we hebben nu uw lievelingskostje: koek, ontbijtkoek, sukadekoek...
Mina
(ontrust).
Kind, ben je mal. Lach niet zoo vlak bij m'n oor. 't Snerpt me door m'n hersens heen. Kom zitten, lui. Molen, u hier... Jacob, jij dáár... Toe, Ant schenk nog eens koffie in... 'k heb niet veel bizonders, Molen: koek, komijnekaas en een snippertje rookvleesch... Wat doe je nou Ant, géén suiker in de koffie: 't is het tweede kopje. Nee'... meneer Molen géén koffie, melk ja, meneer Molen kan geen koffie verdragen. (Men zet zich. Ant met haar bordje met boterhammen af.)
Molen
(tot Louise).
Nou, geef u me nou een sneetje koek, Wiesie... Dank je...
Louise.
Is 't waar, meneer Molen, gaat u fiets rijden?
Molen
(loenzend naar Mina).
Wel nee, hoe kom je daaraan?
Louise.
Leen Verschuur zei het vanmorgen. Onder de preek.
Mina
(bits opkijkend).
Aha!... Meneer Molen is te verstandig om zich op zijn leeftijd nog met betises te occupeeren. | ||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||
Louise.
Op zijn leeftijd. Meneer Molen is toch nog geen ouwe man, al eet ie zoo graag koek en al is ie zoo dol op slappe melk!
Molen
(verlegen lachend).
Foei! (tot Mina)
U heeft die vergadering gisteravond prachtig geleid. Ik heb u bewonderd. In uw handen is een presidentshamer een wapen.
Mina
(gevleid).
Och...
Jacob.
Je zult er wel geducht uitzien, met zoo'n een presidentshamer; jij...
Mina.
Hè, da's nou niks grappig. (tot Molen)
Ik heb de Armenzorgvergadering nóóit zoo druk bezocht gezien...
Molen.
Ja, het voorstel Rinkelman had de lui verontrust.
Mina.
Terecht. 't Gaat heelemaal tegen het streven van Armenzorg in. Wiesje, wat eet je slordig. Jacob, nog een boterham? Maak is klaar voor je vader, Wies, hier, met komijne kaas.
Molen
(tot Jacob).
U is de kassier van de firma, niet? Daar gaat zeker heel wat geld door uw handen.
Jacob.
Ja, véél geld. Te veel geld.
Molen.
Te veel geld, dat te véél is geestig.
Mina.
O nee! da's heelemaal niet geestig. Dat méént ie! Luister maar niet naar de theorieën van mijn broer, Molen; als je over gèld begint, raakt ie op dreef! U is nog jong en uw karakter is nog niet... nog niet gevestigd. Te veel geld... nou net iets voor Jacob...
Jacob
(dof).
Ik hoù niet van geld.
Mina.
Dàt weten we. (tot Molen)
Zei 'k het niet? Nog een boterham, met koek?
Molen.
Asjeblieft ja... máár dun... met koek.
Ant
(stuift geagiteerd binnen).
Juffrouw, schei gauw uit met koffie drinken, gauw!
Mina.
Hè, wat is 't?
Ant.
Aan het eind van den Singel komen meneer George en zijn dochter...
Mina.
Hè. Wat zeg je me nou? Die ken je toch niet!
Ant.
Ja heusch, ze zijn het. Ik ken de portretten toch. Echte Indische menschen! bruin en langzaam... En ze hebben zoo'n aap bij zich, zoo'n baboe. Ze zoeken de nummers af, ja, ze bennen 't zeker. We hebben nog net tijd, om gauw af te ruimen. (Allen zijn opgestaan.)
Mina.
Maar dat is dan toch... (tot Jacob)
Je mag nòg eens iemand van den trein halen voor me, hóór... Molen excuseer... We zullen maar gauw de boel afnemen en strakjes overdekken...
Jacob.
Och, laat maar staan!
Mina.
En ze ontvangen met koek en komijne kaas?
Jacob.
Als dat je gewone lunch is...
Mina.
Jawel. Had liever beter aan den trein gekeken.
Jacob.
Ze waren er niet. | ||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||
Mina.
Dat blijkt. Wiesje, hang nou niet uit 't raam. Help eens gauw afnemen.
Louise.
Ja, 't is oom George, hij lijkt sprekend op zijn portret.
Mina
(hevig nerveus).
Nou, gauw dan. Ant, zet de boel maar in de keuken. Hier Jacob, pak'ris an. Molen, toe geef het tafelkleed daar eens. (bel)
O, god, daar heb je ze al. Gauw wat. Breek den boel niet, Wiesje, voorzichtig. (Ant en Wiesje met den boel af).
Molen.
't Is toch prettig dat ze gekomen zijn...
Mina.
O ja zeker. Maar dat ik nu zoo gedupeerd ben (tot Jacob)
door jou.
Jacob.
Door mij?
Mina.
Natuurlijk... Molen excuseer even... (bedrijvig af.)
Louise
(terugkomend).
'k Ben vreeselijk benieuwd naar dat nichtje. Zij en ik zijn de eenige vrouwen in de familie Van Buren.
Jacob.
En tante Mina dan?
Louise.
Tante Mina... O ja, da's wáár ook. (George, lawaaig, ijdel, druk, achter hem Berthe, mooi en elegant gekleed en de baboe worden door Mina binnengebracht.)
George
(met zijn arm om Mina's hals).
Wel zus, wel Mien! Hoe gaat het, hoe gaat het? (kust haar)
En je bent zoo niets veranderd in al die jaren. (bekijkt 'r)
Precies dezelfde prettige, mollige verschijning... beste, lastige, straffe zus...
Mina.
Nou nou... me haar!
George.
Hier Berthe... da's nou m'n dochter. Wat zeg je van'r, tante? Dat is tante Mina, Berthe, je éénige tante...
Berthe.
Dag tante.
Mina
(lacherig).
Wel, u bent een heele dame...
Berthe.
Hadt u je een bakvischje voorgesteld?
Mina.
Nee', maar voor drie en twintig is u toch...
Berthe.
Indische jaren tellen dubbel, niet waar pa?
Mina.
Ja ja... George, zie je niet dat Jacob daar staat?
George
(naar Molen).
Wel Jacob, kerel, hoe gaat het, je bent ook niet veel veranderd.
Molen.
Pardon...
Jacob.
Ik ben Jacob.
George.
Ach ja. Mijn lorgnet was wat beslagen (joviaal).
Ja natúúrlijk. Dag Jacob, hoe gaat het je? Berthe, je oom Jacob!
Berthe.
Dag oom.
Jacob.
Dag nicht.
Mina.
En hier is Wiesie.
George.
't Dochtertje van Jacob... wel, wat een meid!
Berthe.
Wiesje!
Louise.
Nicht. | ||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||
George.
En deze meneer?
Mina.
Mag ik je even presenteeren, mijnheer de candidaat-notaris Molen. (Plichtpleging.)
Berthe.
Oók van de familie?
Molen.
Helaas niet...
Berthe.
Waarom helaas?
Molen.
Och ik bedoel, omdat...
Mina.
Hij zou het wáárd wezen: hij is een nuttig mensch en mijn trouwe hulp...
Berthe.
In dat geval, tante, moet ik u ook even mijn baboe voorstellen, die heeft precies dezelfde qualiteiten, ja!
George.
Kind, ben je mal!
Mina.
Je dochter houdt van een grapje! Maar wat zullen jullie hongerig wezen... ik zal maar gauw dekken... ik heb niets bijzonders, een eenvoudige lunch...
Louise.
Moet de tafel weer net zoo gedekt worden als straks (Mina wènkt boos)
met de taart en de bloemen? En dan moeten de pasteitjes ook gewarmd worden en de bouillon... (bedrijvig).
Dan heb u toch satisfactie van al uw werk van gisteren. Tante heeft gisteren den heelen dag voor u gekookt, oom George.
Mina
(dof).
Zwijg! kind!
George.
Nou, da's allerliefst van je, zus... Maar mag ik me even verfrisschen?
Mina.
Zeker, zeker, boven is gelegenheid. U óók nichtje? (belt).
Berthe.
Graag, éven... ik blijf vannacht bij u logeeren, ja, is dat goed?
George.
Ja, want Willem is niet meer ingericht voor een logée na den dood van zijn vrouw...
Mina.
O, daar heb ik heelemaal niet op gerekend. (Ant op)
Nou, er is nog wel een kamer, maar die moet klaargemaakt worden. Ant, je moest eens de achterkamer in orde brengen: de juffrouw blijft logeeren! En als dat afgeloopen is, zorg dan in de keuken, hè. Och Jacob, help jij 'r even aan 't ledikant. Molen, wijs u m'n broer even boven de voorkamer dan ga ik met u meê, nichtje (tot Louise).
En jij, flapuit, zet in de keuken de pasteitjes in de oven en dek dan hier.
George
(tot Jacob).
We hebben zooveel te bepraten, Jaap...
Mina.
Jawel, dat komt later wel. Laten we 't ons eerst een beetje thuis maken.
George.
En ben je blij dat ik terug ben, hè, Mien, Jaap?
Mina.
Ja zeker, natuurlijk.
Jacob.
We zullen moeten afwachten, of er reden is om blij te zijn.
Mina.
Hé, wat ongelikt! Willen we dan maar even gaan. (De anderen sijn al gegaan, nu ook deze drie af. Ant en Baboe blijven. Baboe steeds op den achtergrond, gebogen, stakkerig menschje.)
| ||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||
Ant
(na een poosje de baboe te hebben aangekeken).
Ben jij een Javaansche?
Baboe
(moeielijk sprekend).
Saja.
Ant.
God, hoe ongelukkig!... Heb je 't dan hier niet koud?
Baboe.
Saja... njonja.
Ant.
Dat wil 'k wel gelooven, mensch, en nou is 't nog midden in den zomer. Je mot hier in den winter kommen, nou!... Blijf je hier?
Baboe.
Bij njonja Berthe, Saja!
Ant.
Hoe heet je?
Baboe.
Naila.
Ant.
Hoe? Ida?... Zóó? Blijf je bij de juffrouw?
Baboe.
Saja.
Ant.
Nou, da's wat moois. Ben je Christin? (Baboe schudt nee.)
Wat dan? (geen antwoord)
Nou, da's wat moois... Heiden?... Geloof ie an de duivel?... 'sjonge jonge, da's me wat! Affijn jij kan 't niet helpen. (Louise roept buiten)
Jawel, dadelijk hoor... Kan jij ook uit de hand lezen? (houdt baboe haar hand voor)
Zie jij daar rijkdom in?
Baboe
(kijkt vluchtig).
Tida. Nee.
Ant.
Nou, dan weet jij d'r óók niet veel van... 't Benne leelijke menschen daar op Java, hè...?
Baboe
(ontsteld).
Tida.
Ant
(haalt de schouders op).
Niet goed wijs! Nou, kom maar meê. (Als zij gaan willen, komen Jacob en Berthe op.)
Berthe.
Neem u mijn baboe mee naar de keuken? Ferm hoor. (Ant en baboe af.)
Berthe.
Dus u is nu oom Jacob? Vader heeft me dikwijls over u gesproken.
Jacob.
Zóó, hééft ie? In Indie?
Berthe.
Nee, in Indie niet zooveel, maar op de thuisreis.
Jacob.
Om u op me voor te bereiden?
Berthe.
Ja, dat denk ik óók.
Jacob.
Dus, dan is u op de hoogte?
Berthe.
Op de hoogte, waarvan?
Jacob.
Nu, zoo van de familieverhoudingen, de familiemeeningen. Wie oom Jacob is. Mislukt, onpractisch, zonderling, koppig, stupide...
Berthe.
Ja juist, zóó ongeveer. Maar pa is in zijn karakteristieken altijd nog al geforceerd, ja. Ik kèn pa. U viel me dadelijk mee, ja. Ik zeg graag zonder omwegen, wat ik meen. Dat is in Holland geen gewoonte, geloof ik, maar ik doe het toch maar, ja.
Jacob.
En hoe hadt u dan gedacht dat ik was?
Berthe.
Nou... dommer, lummeliger, ongunstiger. U neemt me 't niet kwalijk, ja? U vroeg het me, hè?
Jacob.
Ja zeker...
Berthe.
We zullen elkaar goed leeren kennen, hoop ik. | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
Jacob.
Dat hoop ik óók.
Berthe.
Pa zei altijd: u was zoo ontzag'lijk onpractisch?
Jacob.
O ja, zéér.
Berthe.
En dat zegt oom Willem óók. U was telkens een heel eind op weg, om carrière te maken, zegt ie, en telkens hebt u moedwillig...
Jacob.
Ja juist, dat is de familieopvatting.
Berthe.
Oom Willem zegt, u hadt het best evenver kunnen brengen als hij en pa.
Jacob.
O zeker. Dat wil zeggen, de omstandigheden waren voor ons niet gelijk. Ik had wel iets tegen. 't Geld dat thuis was, werd aan George besteed, om hèm te laten studeeren. Mina erfde 't heele vermogen van tante Ko. En Willem... och Willem is getrouwd, met een vrouw... die niet jong was, maar heel rijk... Ik weet wel, dat was voor mij geen reden om mijn carrière mis te loopen. Maar er is iets gebeurd, iets heel ernstigs... waarover ik nu liever niet práát... En misschien heeft, achteraf gezien, de familie wel gelijk.
Berthe.
Nee, dat heeft ze stellig niet.
Jacob.
Misschien toch wel. Van aanleg ben ik nog al onpractisch. Mijn levensopvatting is altijd te weinig reeel geweest. Ik begon het leven met te veel illusies. En illusies in ons burgerlijk leventje na te jagen, ìs donquichotterie, ìs het doen van een man, die sterren wil gaan plukken met een keukenladder. Ik was nog wel sterk, toen ik dien éénen heel ergen verlammenden klap kreeg. En daarna allerlei kleine tikjes... teleurstelling op teleurstelling. Een idealist moet ten slotte hard worden voor de werkelijkheid, omdat de werkelijkheid hard is voor hèm. En dat is fout, nietwaar? Want er is niet anders dan de werkelijkheid... Maar zou'en we nietliever over vroolijker dingen praten. Ik sta je daar een heele biecht te doen... Zoo'n vertrouwelijkheid op de eerste hand aan zoo'n jong meisje...
Berthe.
Dat vind ik heerlijk oom en daar ben ik u dankbaar voor. Wij, Indische meisjes, zijn niet jong... wij begrijpen beter... en ik begrijp ook iets; nog niet heelemaal... En ben u nù tot rust gekomen?
Jacob.
O ja, goddank. Rust is een groot geluk. Als nu maar niet t'avond of morgen iemand me uit die rust komt weglokken. Mijn rust is mijn bezit, dat ik zoo gretig bewaak als een vrek zijn goud:... Als er maar geen inbreker komt.
Berthe.
Zoo'n bankierskantoor is anders geen rust-kur-oord, ja?
Jacob.
Nee' waarachtig niet. Ik ben kassier. Ik zit er den heelen dag in 't geld. Van dat ik kóm, tot ik ga, hoor ik niets dan geldtellen... geldtellen (huiverend)
geldtellen...
Berthe
(lachend).
Oompje, de móóiste muziek, die de meeste menschen kennen.
Jacob.
Ik niet, ik waarachtig niet. Geldtellen doet me aan als, toen 'k | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
nog school ging, het geluid dat schooljongens maken bij 't griffelslijpen. Dat knersend piepen van zoo'n mes, over een hard stuk lei. Dat dringt met een koude huivering je lichaam binnen. Dat berilt griezelig je ziel. En dat voel ik, als ik geld hoor tellen. En den heelen dag tellen ze geld om me heen, en ik tel geld en 't rinkelt en klettert... zoo'n héélen dag door...
Berthe
(schaterend).
Oom, neem me niet kwalijk, óóm...
Jacob.
't Is een kwáál! Zoo'n kleine foltering, die 't leven speciaal op mij toepast... (dof).
Ik kan geen geld hooren tellen. (Opschrikkend)
Hoe kom ik zoo dwaas zóó door te slaan... 't Was maar gekheid, kind, gekheid...
Berthe
(hem de hand gevend).
Humor, oom... Nu, nu... We zullen goeie vrienden wezen... (Ant op, met opgestroopte mouwen.)
Ant.
Meneer Jacob, de juffrouw vraagt, of u me niet even helpen kan om 't ledikant naar de kleine achterkamer te brengen.
Jacob.
Ja, goed, ik kom (Ant af).
Lach me maar niet te veel uit, nichtje! (af).
(Berthe kijkt de kamer rond. Slaat de klep van het spinet op en speelt enkele tonen. Sluit de klep weer en gaat voor het raam staan kijken door de horretjes.)
Louise
(draagt tafelgerei binnen. Begint te dekken. Ziet dan Berthe).
God, ben u hier alleen?
Berthe.
Ja, ik kijk naar buiten. Wat beteekent dat klokluiden?
Louise.
O, er gaat zeker een kerk aan. 't Is Zondag vandaag.
Berthe.
Zóó.
Louise.
Vindt u 't prettig in Holland te wezen?
Berthe
(dof).
Neen. (luchtiger)
Maar 't moèst. Pa ging er heen en ik kon moeielijk alleen in Indië achterblijven. (pauze)
Kom eens bij me. Laat die tafel maar staan. (Louise komt. Zij steekt bei' haar handen uit.)
Willen wij vriendinnen zijn?
Louise.
Ja, graag. Je bent zoo alléén hier hè? Je kent niemand?
Berthe.
Nee' niet veel lui, en die ik ken interesseeren me niet. Behalve jou vader.
Louise.
Mijn vader?
Berthe.
Ja, van jou vader houd ik.
Louise.
Is 't waarachtig waar?
Berthe.
Is dat zoo'n wonder?
Louise.
Ja, want u kent hem niet.
Berthe.
Een beetje wèl. We hebben een oogenblikje gepraat samen. En dat oogenblikje heeft me sympathie voor 'm gegeven. Een spontane sympathie is misschien de ware.
Louise.
O ja, niemand houdt van mijn vader. Behalve ik, natuurlijk. Ik ben dol op 'm. | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
Berthe.
Dan zullen we samen van 'm hou'en, ja?
Louise.
Ja, héérlijk.
Berthe.
Waarom woon je niet met 'm samen?
Louise.
Och dat kon niet, vond de familie, toen 'k wat ouder werd. Pa heeft het bij oom Willem zóó druk... En ik moest toch opgevoed worden. Daarom woon ik nu tijdelijk bij tante Mina in. Dat vond pa goed.
Berthe.
Je moeder is al lang dood, ja?
Louise.
Al veertien jaren...
Berthe.
De mijne óók. Niet zóó lang... Die klok luidt aldoor maar...
Louise.
Ja, anders komen er niet genoeg menschen in de kerk, denk ik... (Zij gaan naar 't venster.)
Berthe.
Zondag... Zondag in Holland! Wat is dat iets ontzettend desolaats! Kijk zoo'n straat, leeg, droog, zindelijk. Je kunt zelfs niet zeggen dat het karakterlóós is, want 't gaat buiten alle karakter om. 't Leeft niet en 't is niet dood. 't Is juist iets om door zoo'n horretje te zien, zoo'n Horretje! O, zoo'n Hollandsche Zondag! Die menschen hebben nu hun rustdag hè? En de straat heeft haar rustdag. En ze rusten...
Louise.
Ja, wat wou je dan?... Hou je niet van Holland?
Berthe
(woest).
Nee'... (kalmer)
Nee', ik houd niet van Holland... Zóó blijft het nu den heelen dag, ja? Kille straten, kille menschen. Hoor, hoe langzaam luidt die klok, bing, bong, bing-bong. De doodenklok over 't doode Holland! Vreeselijk... Weet je waar zoo'n Hollandsche Zondag het uiterste van is?
Louise.
't Uiterste?
Berthe.
Ja, of 't pendant, hoe noem je dat? Ik zoek altijd het uiterste bij al wat me frappeert.
Louise.
En wat is dan het uiterste van zoo'n Hollandschen Zondag?
Berthe.
Een Indische nacht. Zoo'n zwoele nacht in de wouden van onze Preanger. Zoo'n nacht vol mysterieus geluid. Je bent er alleen, 't éénig wezen dat zijn bestaan wéét... en alles om je heen leeft een leven van intensiteit, die je niet begrijpen, niet doordringen, zèlfs niet bespieden kunt... Je bent er in een droom. Een prachtig onwezenlijk leven is het,.. iets niet van deze wereld, zoo'n Indische nacht. En nu dìt. Dit, zonder eenige poezie, van een afschuwelijke benepen burgerlijkheid. Stadjes vol domme huisjes en geschoren boompjes en doode watertjes. Zoo reeël, of neen - zoo droog, of neen - zoo plàt.
Louise.
O, da's niet waar, Holland is een subliem land. Holland is het land van Maris: zware luchten over ruige steden en bitse wolkendrommen over weenende vlakten.
Berthe.
Hoe weet je dat?
Louise.
Van pa... op onze Zondagsche wandelingen.
Berthe.
Wandelen jullie véél samen, je pa en jij? | ||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||
Louise.
Neen, niet zoo veel. Pa is zoo vreeselijk geoccupeerd in al die zaken van oom Willem; je begrijpt als dàt niet zoo was, 'hoefde ik niet hier bij tante Mina te wezen.
Berthe.
Zou je dan liever...?
Louise.
Ja natúúrlijk. Maar 't kan nu eenmaal niet anders, voorloopig.
Berthe.
't Is zeker heel triest voor je, dat leven bij tante Mina?
Louise.
Och, een ideaal voor een jong meisje is het zeker niet (deftig).
Maar een mensch, en vooral een jong mensch, moet zich weten te schikken. De reglementen van dit huis zijn niet zoo bar als ze er uitzien. Artikel één: Er mag niet hard gelachen worden. Tante kan dat niet velen, 't is zoo'n schril geluid, zegt ze, 't snijdt 'r door 'r ziel. Nou, zonder lachen kan ik 't wel een poosje uithouden. Artikel twee: We moeten ‘stemmigheid en eenvoud betrachten’ in onze kleeding en onze gewoonten. En artikel drie: we moeten eerbied hebben voor alle filantropische instellingen van tante, voor tante zelf en voor meneer Molen.
Berthe.
Die candidaat-notaris?
Louise.
En de compagnon van tante Mina, precies. Maar, nietwaar, zóó erg zijn die reglementen nu niet?
Berthe.
God, ik vind ze fataal, onmogelijk, móórdend. Weet je wat ze van jou zullen maken? Een tweede editie van tante Mina.
Louise.
Och, wel neen!
Berthe.
Och, wel ja. En als je goed oppast, mag je misschien later trouwen met Molen.
Louise.
Kom, sla nu niet door. Ik trouwen met Molen? Ik met Molen? En tante dan?
Berthe.
Heeft tante Mina dan soms zelf...?
Louise.
Neen, neen, geloof dat niet hóór. Laten we niet zoo hard lachen, denk er om, dat mag hier in huis niet.
Berthe.
Is dit brave Hollandsche huis.
Louise.
Neen, vereenzelvig nu niet het kleine wereldje, dat je hier ziet met ons land, ons Holland. En schimp niet op Holland. Je bent immers zèlf een Hollandsche?
Berthe.
O neen, ik niet.
Louise.
Je vader toch?
Berthe.
M'n moeder niet. M'n moeder was een Javaansche.
Louise.
Nu ja, maar je bent Hollandsch opgevoed. Met Hollanders heb je omgegaan...
Berthe.
Zeker. Maar ingeleefd in Hollandsche begrippen ben ik goddank niet. Ik kom in Holland zoo òn-Hollandsch mogelijk. En ik ben ook niet van plan me te laten bederven hier, door conventies en tradities.
Louise.
Hoe zal je dat ook vol houden?
Berthe.
O, gemakkelijk. Want ik wìl niet anders. Ik vind het zoo'n | ||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||
heerlijk, rustig idee, dat ik kan doen en kan laten, wat ik wil.
Louise.
Als je dat maar niet veel verdriet en teleurstelling geeft.
Berthe.
O neen.
Molen
(staat bedremmeld in de deur).
Pardon, stoor ik niet?
Berthe.
Volstrekt niet meneer, we waren juist uitgepraat. U komt nèt van pas.
Molen
(na een lange, verlegen pauze).
U hebt een prettige reis gehad?
Berthe.
O ja, dank u. We hadden een jongen kapitein, een Franschman, een alleráárdigst ventje. En ik was dus de heele reis tot over mijn ooren verliefd. Dat kort den tijd zoo.
Molen
(Zeer verlegen. Weer na een pauze.)
Ik hoop maar dat 't u hier goed bevallen zal?
Berthe.
Och ja? Wel, dat vind ik alleraardigst van u. Misschien kan ik tante Mina en u wel een beetje helpen, in al uw nuttige ondernemingen?
Molen.
O Ja zeker. Er is behoefte aan hulp.
Louise.
Armenverzorging! Vrouwenemancipatie! Matigheid!
Molen
(ontevreden).
Wiesje!
Berthe.
Doen meneer en tante daar aan?
Louise.
Ja, met veel ijver. De nieuwste en meest beproefde stelsels.
Molen.
Wies-je!
Berthe.
Wat is 't? Ze mag niet zoo brutaal wezen, hè meneer? Hoor je dat, kind? Wiesje!
Molen.
Neen pardon. Ons stelsel van armzorg is zeker héél goed en zoo zuiver...
Berthe.
Hoe is dat dan?
Molen.
Dat is moeielijk te definieeren ... Er is, om dit stelsel te bouwen, gebruik gemaakt van de studieresultaten der beste, meest Engelsche economisten. Het bazeert zich vooral hier op...
Berthe.
Ja juist. Op de griezelig kille spreuk die buiten op de deur staat: ‘Hier-wordt-niet-gegeven-zonder-onderzoek.’
Molen.
Gedeeltelijk. U moet niet vergeten...
Berthe.
En aan vrouwenemancipatie doet u óók?
Molen.
Althans... ik verleen daarbij steun. Uw tante occupeert zich zéér met de wettelijke vrijmaking der vrouw. Ons streven is...
Berthe.
Precies. En ook de matigheid betracht u?
Molen.
O zeker. Als u weet, juffrouw, hoe de volkskanker voortwoekert...
Berthe.
Ja, ja, ik begrijp hoe nuttig mensch u is!
Molen.
Och, ik doe zooveel mogelijk mijn plicht. Toen ik hier voor vier jaren kwam, kende ik niemand. En nu ben ik lid van tal van vereenigingen. En in de schoolcommissie zit ik. In Juni van 't vorig jaar ben ik in herstemming geweest voor den raad met den sociaal-democratischen candidaat.
Berthe.
En is hij het toen geworden? | ||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||
Molen.
Ja, met veertien stemmen méér.
Berthe.
'k Wil 't waarachtig wel gelooven... (naar Louise gaand)
O god, Wies, wat een man! Zoo'n man uit 't kleine Holland, met levenswijding aan kleine dingen... Kijk eens, meneer Molen, daar in den tuin, die roode roos, ja, die, zou u die niet eens voor me willen plukken? Of beschermt u óók bloemen?
Molen.
Neen, ik zal gráág... (af)
Berthe.
Ik moest even uitlachen... en nu kàn ik niet lachen. 't Is éér om te huilen. O, ik heb het voorzien, ik wist het. Neen, beste kind, jij ziet niet meer, hoe erbarmelijk belachelijk dat alles is, jij bent het gewoon, jij bent er blind opgekeken. (in gedachten)
Wat heb ik tegen dat gaan naar Holland opgezien: de Hollandsche menschen, die ik ginds ontmoette, waren meestal zoo hopeloos vervelend. En dan waren ze nog een weinigje geacclimatiseerd in onze gewoonten. En de vrouwen, de Hollandsche vrouwen...
Louise.
Neen, sla nu niet zoo door. Je kent de Hollandsche vrouwen heelemaal niet. Die moet je zien, hier, in haar eigen omgeving...
Berthe.
Mijn ideaalvrouw is in dit land zonder passie niet denkbaar. Die moet zijn: geestig, petiljant, mooi gekleed, boeiend. Een vrouw, die van haar omgeving maakt wat zij wil...
Louise.
En waarom zou een Hollandsche vrouw dat niet kunnen?
Berthe.
Omdat 't onmogelijk is.
Louise.
Hoe denk jij je dan een Hollandsche vrouw?
Berthe.
Precies als een Hollandsche Zondag...
Louise
(schaterend).
Berthe!
Berthe.
Een Hollandsche vrouw hoort bij meneer Molen. Een Hollandsche vrouw... (Ant komt op met waschkom, stofdoek. Stonzig. af)
is dàt... (Mina van de andere zijde. Geklééd in paars satijn)
of dàt!
Louise
(schaterend).
En 't tusschentype?
Berthe.
Is er niet.
Mina
(tot Louise).
Kind, kind! maak zoo'n akelig kabaal niet. (tot Berthe)
Zóó. Ik heb een beetje toilet gemaakt. Ik zag er zoo uit. Hoe vind je die japon, nicht?
Berthe.
O tante... U is een echt Hollandsche dame zóó.
Mina,
Nietwaar? Degelijk en netjes. Ik houd niet van die mode-fratseu uit Parijs.
Berthe.
Wat u gelijk hebt!
Mina.
En waar hebt u die japon vandaan?
Berthe.
Die heb ik in Parijs gekocht, tante... u moest me het adres van uw modiste eens opgeven.
Mina.
O, 't is maar een naaister. Ze werkt goedkoop en degelijk.
Berthe.
Dat is juist wat ik noodig heb. | ||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||
(Molen komt binnen met de roos.)
Molen.
Asjeblieft, juffrouw...
Mina
(verbaasd).
Molen! Is dat...
Berthe.
Uit uw tuin, tante. Ik heb meneer Molen verzocht die bloem voor me te plukken.
Mina.
't Is toch zonde. Zoo'n mooie roos. Is die tafel nòg niet gedekt? (Jacob en George komen binnen. Louise, later met Ant samen, dekt de tafel af.)
George.
Lang gewacht op me? Ik voel me nou weer als een hoentje, ja. Wel Bep, hoe heb je 't gehad?
Berthe
(met Molen in gesprek).
O, best pa.
Mina.
En de kamer is klaar. Je hadt me vooruit kunnen waarschuwen, Sjòrs...
George.
Kijk! Ik krijg weer een standje! Je bent nog heelemaal de ouwe zus. Weet je nog hoe je de baas over ons was? We hadden niets in te brengen. Heb je dat nòg zóó?
Mina.
Hè, wat een overdrijving.
Jacob.
O neen, de zuivere werkelijkheid. Je was zèlfs papa de baas en wat een stugge Van Buren was dàt niet.
Mina.
In een huis zonder vrouw moet de oudste dochter weten op te treden.
George.
Waarachtig! Nou en dàt kon je. Je deed niet anders dan optreden. Vooral op het gebied van zedelijkheid, welvoegelijkheid en fatsoenlijkheid was je sterk, ja. Weet je nog? Je oefende censuur op ons uitgaan, ons thuiskomen, onze kleeding, onze vrienden. Vooral onze vrienden, ja.
Mina.
Nou, nou.
Jacob.
Ja, er was er niet één naar je zin.
Mina.
Zèg, laat je confidenties daar. Ik schaam me voor dat meisje. (tot George).
Je begint precies waar je vijf en twintig jaren geleden bent geëindigd... Vertel nu Jacob maar weer dat ie de meeste onpractische man van de wereld is...
George.
Och waarachtig, Jaap? Ben je nòg zoo onpractisch? Nu, dat wordt anders, als ik je zaak in orde heb.
Mina
(nieuwsgierig).
Wat voor zaak?
George.
Da's voorloopig een geheim.
Jacob.
En je hebt in Indië mooi carrière gemaakt...
Mina.
Interesseert je nu die zaak heelemaal niet? Je praat er zoo rustig overheen.
Jacob.
Je hoort dat 't vóórloopig een geheim moet blijven.
George.
Carrière... carrière... Zonder kruiwagen krijg je in Indië al evenmin, wat je eerlijk toekomt als hier...
Jacob.
Maar je bent nu Indische specialiteit en nu kun je in je vader- | ||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||
land aan den gang gaan... de rechten van den inlander verdedigen...
George.
De rechten van den inlander! Schei uit! Ik heb in de laatste jaren niets anders gehoord dan van de rechten van den inlander. Je kunt in geen dispuutgezelschap wezen of je hoort van de rechten van den inlander. Geen boek of tijdschrift neem je op, of ze hebben 't over de rechten van den inlander. Ik ril als 'k ervan hoor, van die rechten van den inlander. 'k Voel 't koud over mijn rug glijden...
Jacob.
Nu, enfin, een politieke carrière maak je hier wel...
George.
Dat hoop ik, ja. Eerst wat op de hoogte komen van den toestand...
Mina.
En dan naar de Kamer, minister van koloniën...
Jacob.
Enzoovoorts, enzoovoorts. Je hebt het nu maar voor 't zeggen. In ons goeie Holland is geen sprake van protectie, alléén van bekwaamheden...
Molen
(nadergekomen).
En welke partij is u toegedaan, in de politiek?
George.
Ja kijk eens, dat is a priori zoo moeielijk te zeggen... Ik zal de partijprogramma's bestudeeren, speciaal het hoofdstuk koloniaal beheer en dàn kiezen...
Molen.
Vooral bij de bezadigde partijen moet u wezen. Die de quaesties à fond bestudeeren en die niet over ijs van één nacht gaan.
Mina.
En die over de feministische quaesties een gezond oordeel hebben. Daar zal ik je over inlichten, George.
George.
Ja, jij bent óók zoo midden in de beweging tegenwoordig, hè?
Mina.
Och, ik wend mijn bescheiden krachten aan, waar ik kan. Allereerst de vrijmaking van de vrouw.
Berthe.
Waarvan?
Mina.
Van allerlei banden.
Berthe.
Huwelijksbanden?
Mina.
Ja, óók daarvan. Van die absolute afhankelijkheid aan den man, met wien ze getrouwd is. En van allerlei conventies... En van het verstoken zijn van... van... van...
Molen.
Van staatsburgerlijke rechten.
Mina.
Ja juist.
Berthe.
En doen in die pogingen van u arme en rijke vrouwen mee? Vrouwen die honger hebben en vrouwen die in overvloed leven?
Mina.
Grootendeels zijn het de beter gesitueerden, de dames... Maar 't is één groote beweging...
Berthe.
Oók met getrouwde vrouwen, huismoeders?
Mina.
Zeker.
Jacob.
Eén procent ervan en allemaal ideaal-huisvrouwen.
Mina.
Och, wat ben jij weer geestig! Je hebt wel het recht den draak te steken met menschen die leven voor hun medemenschen... | ||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||
Jacob.
Dat zijn zoo van die liefhebberijtjes. Er zijn lui, die er principes op na houden, zooals een burgerman kippen. Om de gezelligheid en om de eitjes.
Berthe.
En meneer Molen maakt zich óók zoo verdienstelijk, heb ik gehoord?
Mina
(bij de tafel).
Meneer Molen is een nuttig mensch. Mijn rechterhand. Hij heeft enorm veel goeds gedaan.
Berthe.
We treffen 't wel bijzonder, hè papa? Zoo pas in het Hollandsche familieleven, zijn we ineens midden in de Hollandsche beweging óók. Hoe interessant en hoe leerzaam.
Mina
(verheugd).
Ja, nietwaar... Je moet maar veel belangstelling hebben, nichtje. Want je bent zeker óók van plan, je nuttig te maken, hè?
Berthe.
O ja zeker, tante... Ik ga een man zoeken en als dat niet lukt, ga ik in de filantropie.
George
(lachend).
He hè Bep... je bent hier niet in Indië...
Mina.
Och Molen... toe, kijk eens even... die flesch... Dat kan jij beter dan Wiesje... (Molen naar de tafel.)
Berthe
(tot Jacob en George).
God, wat een vervelend man is die meneer Molen, met zijn principes...
Jacob.
Ja, nog al.
Louise.
En waar is die nou 't uiterste van, Bep?
Berthe
(geestdriftig).
't Uiterste van zoo'n oreerend huiszittend Hollandsch type is Raden Laboe Oengaran, die bij den opstand op Bantam met dertig volgelingen in de bajonetten van de dappere Hollandsche soldaten vloog.
George.
Die oproermaker!
Berthe.
Oók een man van principes. Maar een Indiër! Die den moed had voor zijn principe te sterven. Die Molen praat erover, neemt zijn natje en droogje op tijd en is bestuurslid van vele vereenigingen!
George.
Hè wat een nonsens (gaat naar de tafel).
Jacob.
Nicht, wij zullen het best met elkaar kunnen vinden (handdruk).
Berthe.
Natuurlijk, oom... (gaat naar het spinet)
Kijk, wordt er hier piano gespeeld.
Louise.
Zondags. Alleen Zondags, na kerktijd. Van 't Kruys, Van Krieken en de psalmen! (Samen naar het spinet. Jacob aan de tafel. Molen volgt de meisjes.)
George
(aan tafel).
Wel kijk 'ris aan, zus. Heb je die Cantemerle van '47 nog uit den kelder van tante Ko?
Mina.
'k Heb er nog zes flesschen van: 'k ben er zuinig op. Maar ter eere van jou...
George.
Wel, da's allerzusterlijkst van je. Jacob, jij kent 'm hè? Meneer Molen, een wijntje... hmm... | ||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||
Jacob.
Da's niets voor meneer Molen, die wil Schiedam sluiten!
George
(de flesch lief kozend).
Ga je gang maar meneer. Als je Bordeaux maar open laat (ontkurkt de flesch. Schenkt in).
Nou, ad fundum, zus. Jacob, op de groote dingen die je te wachten staan en die een ommekeer zullen brengen in je leven...
Mina
(drinkt).
En wat is 't? Eén woord.
George.
Een erfenis!
Jacob
(hevig ontsteld, laat zijn glas vallen)
Een... erfenis... uit Indië...
George.
Ja... kerel; wat een zonde, zoo'n kostelijk wijntje. Ben je al overstuur bij de gedachte...?
Jacob.
Ja... want... (Hij blijft verslagen staan.)
Berthe
(zingt en speelt).
Auf Flüglen des Gesanges,
Herzliebchen, trag ich dich fort...
Mina.
Wat zing je daar, nicht? (George schenkt nog eens in.)
Berthe.
Een liedje van Heinrich Heine, tante.
Mina.
Wat, van dien Godloochenaar, die in Parijs in ongehuwden staat... hè Molen?
Molen
(droog).
Met een française heeft geleefd.
Berthe.
U is op de hoogte, tante!
Mina.
Ja, we doen hier heel veel aan litteratuur. Neen, zing dát liever niet.
George.
Jacob, een nieuw glas! (Jacob gaat naar de tafel, drinkt zijn glas in één teug leeg.)
Berthe.
Laat ik uw Zondagsch spinet niet ontwijden, tante.
Mina.
Je kunt er gerust wat op spelen, hoor. Een behoorlijk versje. De bouillon is er toch nog niet.
Berthe
(ziet haar even aan).
Een liedje van Bérenger dan?
Mina.
Bérenger, wie was Bérenger?
Berthe.
Een Fransch dichter, tante. Die een massa aandoenlijke versjes heeft gemaakt, waarbij arme verlaten naaistertjes op hun zolderkamertjes troost vonden en stierven.
Mina.
Toch niet onzedelijk? (drinkt nog eens).
Berthe.
Bérenger onzedelijk!
Mina.
Ja, die getrooste Fransche naaistertjes!... En ik ben niet sterk in mijn Fransch.
Berthe.
Een geestig liedeke. Vol menschenkennis. Ma Grandmère heet het.
Mina.
Mijn grootmoeder?
George.
Precies. Kom Jacob, nog een glaasje. (Jacob neemt en drinkt snel leeg.) (Molen en Louise bij Berthe. De anderen bij de tafel. Onder 't zingen wisselen George en Molen blikken van begrijpen. Terwijl Berthe zingt, brengt Ant een blad met dampende kopjes op.)
| ||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||
Berthe
(zingt en speelt)
Ma grandmère, un soir à sa fête,
De vin pur ayant bu deux doigts,
Nous disait, en branlant la tête,
Que d'amoureux j'eus autre fois!
(langzaam)
Combien je regrette, mon bras si dodu, ma jambe bien faite
Et le temps perdu.
(Mina met haar tweede glas in de hand, neuriet mee.)
Combien je regrette, mon bras si dodu, ma jambe bien faite Et le temps perdu.
gordijn.
| ||||||||||||
Tweede bedrijf.
Dezelfde kamer.
(Er zijn pogingen gedaan hier en daar wat kleur te brengen. Lapjes tegen den muur. Een Japansch masker. Bloemen. Kamerschut enz.). (Berthe zit in Indisch ochtendtoilet in een chaise longue te lezen. Ant komt binnen.)
Ant.
Juffrouw, bent u hier?
Berthe.
Ja. Wat is 't Ant?
Ant
(ontdaan).
Och juffrouw, zou u die baboe van u nou niet 'ris an'r verstand kunnen brengen, dat het zóó toch niet gaat?
Berthe
Wat? (leest)
‘Rozen, droef en schoon, ik heb u uitgekozen, voor al mijn koude doôn...’
Ant.
Wel, dat mensch heeft heelemaal geen idee van een Hollandsche huishouding. Ze doet me in de keuken allerlei onkiesche dingen.
Berthe.
Onkiesch? (leest)
‘Rozen voor ieder, die met lachen of kussen of groeten, of schoone melodie mijn leven wou verzoeten...’
Ant.
Ja wat anders. Daarnet betrap ik 'r, dat ze 'r hummelige kop in de keuken staat te kammen. Wie doet dat nou in de keuken?
Berthe
(onverschillig).
Ik zal 't er wel is zeggen. (leest)
‘De blaren vallen zacht. Ik kan alleen betreuren...’
Ant.
Ja als u 't dan maar doet juffrouw. Zeg u d'r, dat ze in mijn keuken niks te maken heeft. M'n mooie zindelijke keuken. En laat ze dan iets an d'r voeten doen, iets dat je ze hoort ankommen. Ik schrik me geregeld zesmaal per dag een beroerte, zoo ineens as ze voor me staat. | ||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||
Berthe.
Goed, ik zal een paar klompen voor d'r koopen. (leest)
‘Met zeven nagelen lag ik geklonken...’
Ant.
Nee' klompen, dat 'hoeft nou óók niet. Maar behoorlijke pantoffels met leeren zolen en hakken. En laat ze zich dan een beetje beter aankleeden. 't Is een schande voor de buurt. Den heelen dag heb je jongens voor 't huis.
Berthe.
Ja gòed, gòed, ik zal er om denken, hoor. (leest)
‘In zeven droomen was ik zwaar verdronken...’
Ant.
Er om denken, daar heb ik niks an. U heit het me nou al zoo dikwijls beloofd. 't Hangt me zóó'n eind de keel uit.
Berthe
(krachtig).
Nou, ruk nou op, asjeblieft. Je stoort me in m'n lectuur.
Ant
(in ruzietoon).
Wel zoo, wel zoo. Nou maar as 't niet verandert, ga ik weg, hóór. Is dat een boel hier tegenwoordig? 't Is een schande. Ja zeker een schande. Met die Indische kunsten. (ziet de sarong met het masker)
Wel God zal me bewaren, wa's dàt nou weer?
Berthe
(onverschillig).
Een Japansch masker. (leest)
‘Mijn stemming is, als van een stilstaand water...’
Ant.
En moet die leelijke grijnskop daar den heelen dag uit den muur blijven kijken. Heb 'k an de baboe niet genoeg? Da's zeker weer zoo'n Oostersche God?
Berthe.
Ja, zoo ongeveer.
Ant.
Nou en ik heb niks geen zin om telkens als ik hier kom, op dat leelijke ding te kijken. Ik ben een vrouw van christelijke Hollandsche afkomst. Bij ons thuis werd de Heer gediend. U maakt er hier een Heidensche tempel van. Daar blijf ik niet in (boos af).
Berthe
(leest zachtjes).
Ik had een ijskoud visioen van leugen
Dat om mij warrelde, één verfoeibren dag,
Dat leefde in 't rond en uit harde oogen zag,
En deed alsof het danste in kwaad verheugen.
O mensch, die liegt met oog, met mond, met hand,
Stokstijf in 't weefwerk van uw slechtheid staande, -
On-mensch, die loerend loenscht naar iedren kant
Kil-liegend door uw rijkste leven gaande, -
Leugen, zich 't leelijk merk van eigen schand
In 't doffe en glorielooze voorhoofd slaande.
Louise
(is ondertusschen binnengekomen en heeft geluisterd).
Wat lees je daar?
Berthe
(opstaande).
Hè ben jij daar? Verzen van Kloos.
Louise.
Mooi?
Berthe.
Ja, prachtig. Maar niet voor Holland.
Louise.
Niet voor Holland? | ||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||
Berthe.
Nee. Waar vind je hier een atmosfeer, gewijd genoeg om zùlke verzen te genieten. Waar vind je een stemming, die in harmonie is met de stemming van déze poëzie? O, op onze Indische bergen zou je deze glorieuse sonnetten kunnen uitjubelen en je zou er iets gevoelen van deze ‘opperste adoratie’. Hier zie ik een dichtergeest als een met touwen omwonden adelaar, ergens neergekwakt in een Hollandsche keuken en aangegaapt door Hollandsche schoonmaaksters... Vondel in den lommerd, waarachtig, dat is de zuivere consequentie, dat is lògisch... in Holland...
Louise.
Je hebt wel een innigen haat tegen Holland?
Berthe.
Haat? Wel neen... maar zeg, Wiesje, wat scheelt jou? Heb je gehuild...
Louise.
Och welnee'...
Berthe.
Ja zeker, ik zie het, je oogleden zijn rood en gezwollen... toe, Wiesje, kind, wat is er...
Louise.
Och niets... niets... (ze buigt haar hoofd aan Berthe's borst en huilt hartstochtelijk).
Berthe.
Toe, toe, mijn kindje, mijn vriendinnetje, mijn zusje... wat heb je?
Louise
(weer opziend).
Och, 't is al weer over... kijk... een beetje nerveus...
Berthe.
Hoe is dat zoo gekomen? Is tante Mina onaangenaam geweest? Ik bedoel onaangenamer dan gewoonlijk?
Louise.
Nee', nee'...
Berthe.
Heb je dan quaestie gehad, met Ant, of met meneer Molen... of... Wacht 'ris, je hebt gisteren met je pa gewandeld... is er iets voorgevallen?
Louise.
Ja, dàt is het... Nee, pa is niet onaardig geweest, m'n goeie vader. Neen, integendeel. Pa heeft me gisteren verteld, verteld wat ik nog niet wist... Ik wist niet wat er gebeurd was en niemand wist het, waarom pa zoo'n heel ander mensch is geworden, dan ie vroeger was. Pa is zoo geslòten. Dàt is Hollandsch... Ik heb pa niet zoolang ànders gekend dan ie nu is, maar toch nog wel een jaar of wat. Toen ik heel klein was, was pa vroolijk, opgewekt, energiek... En toen is ie begonnen ànders te worden, langzamerhand anders, zoo onverschillig, zoo indolent, zoo stil. Voor alles had ie belangstelling, toen interesseerde 'n niets meer. In dien tijd stierf ook m'n moeder... Gisteren begòn pa d'r zelf over. We wandelden in de Blommerveldsche laan. En toen zei ie: kind, ik moet eens heel ernstig met je praten. Het is noodzakelijk, dat je iets weet, wat je nog niet wist tot vandaag... (glimlachend)
Is 't niet als uit een sensatieroman? Je moet het weten, zei pa, vóór je van tante of van je ooms zou hooren, dat ik op het punt ben een dwaasheid te doen... Toen hebben we lang samen gewandeld. En hij heeft me verteld, zoo vertrouwelijk, zoo goed... (weent zachtjes).
| ||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||
Berthe.
Wiesje, je bent heelemaal overstuur. Laten we een beetje in den tuin gaan wandelen... (Ant en Molen komen binnen. Molen is ietwat meer mondain gekleed dan in 't eerste bedrijf).
Molen.
Pardon dames...
Berthe.
Dag meneer Molen. We wilden juist een beetje in den tuin gaan. Wiesje heeft wat hoofdpijn.
Molen.
Och, toch niet erg?
Ant.
Hoofdpijn. Kom, kùnsten. Denk er aan, Wies, dat u je nog wat kleeden moet éér strakjes de oomes komen.
Berthe.
Ja ja, zorg jij maar dat de thee goed is als de oomes komen... (Berthe en Louise af.)
Ant.
Wel, heb ik nou ooit... Nou, nou hoort u is, meneer Molen, hoe ik behandeld word...
Molen.
Huiselijke quaesties... enfin... Zou juffrouw Mina gauw thuis komen?
Ant.
Ja, dat denk ik wel. Tegen drie uur zou meneer Willem en meneer George komen?
Molen.
Dan zal ik maar wachten...
Ant.
Nou, gaat u er dan bij zitten. (Molen zet zich op de chaise longue en neemt het boek op, waarin Berthe las.)
Molen
(leest).
Verzen van Willem Kloos.
Ant.
Ja, in dat boek leest de juffrouw heele dagen. Of ze daar al die lastige grilligheden uit heeft, weet ik niet...
Molen.
Die lastige grilligheden...?
Ant.
Ja en al die complimenten. Ik voor mijn begrijp van al wat daar gedrukt staat, geen steek, maar 't lijkt wel of een mensch ervan uit z'n doen moet raken...
Molen.
Zóó...
Ant.
Ja. En als dat zoo blijven moet, trek ik er tusschen uit. Zie je als ik maar het geluk had... Ja meneer Molen, u weet nog al veel: weet u ook of het niet vreemd is, als je op Brusselsche lootjes nooit 'ris een prijs trekt?
Molen.
Heb je die dan?
Ant.
Ja, een paar, van opgespaard geld. Je kunt er hooge prijzen op trekken. Honderdduizend gulden en nog wel meer. Ik heb ze al drie jaar en achttien keer hebben ze getrokken. Maar nooit iets. Is dat niet raar?
Molen.
Welnee. Waarom?
Ant.
Och, ik zit er zoo over in. Ze zeggen altijd: gelukkig in het spel is ongelukkig in de liefde. En omdat ik in de liefde héél ongelukkig ben geweest... dacht ik zóó.
Molen.
Vraag 't eens aan meneer Willem als ie hier is. Die weet er alles van.
Ant.
O, zou u me dat aanraden? | ||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||
Molen.
Ja, dat zou ik zeker doen. (Baboe op.)
Ant
(vinnig).
Wat heb je daar nou weer?
Baboe.
Wa-ter...
Ant.
Ja, dat zie ik óók wel. Vuil waschwater. Loop je daar 't heele huis meê door? Hè wat een viezerik. Kijk me is even, wat een morsboel. Geef hier... (rukt haar de waschkom uit de hand en gaat ermee heen.)
Molen.
Wel, baboe, bevalt het je goed in Holland?
Baboe.
Tida toewan, saja. Bang!
Molen.
Bang? Waarvoor?
Baboe.
Alles. Dan dingin sini; Naila gaat weg. (Berthe op.)
Molen.
Naar Indië terug.
Baboe
(trotsch).
Sama toewan besar, toewan residèn Bali dja!
Berthe.
Stoor ik een tête à tête, meneer Molen?
Molen.
O, juffrouw!
Berthe.
Dan wil ik wel zoolang weggaan, ja!
Molen.
We spraken een paar woorden, uw baboe en ik.
Berthe
(verbeterend).
Ik en uw baboe, ja!
Molen.
Ze is bang, zegt ze.
Berthe.
Bang voor Holland (gaat naar baboe, tikt haar op de wang).
Naila kassian! Kwé lakas piki kombâli, di tanah Djawa hé! Akoe poenja kammer soeda klaar?
Baboe.
Tida njonja.
Berthe.
Bekin, betoel tidoor. (Baboe af.)
Berthe.
Hé, meneer Molen, moest u niet naar de vergadering waar tante heen is?
Molen.
‘Doen naar krachten’, meent u? Neen, dat is een damesvereeniging.
Berthe.
Heel jammer hè, dat ze daar van uw krachten niet gediend zijn?
Molen.
Och juffrouw...
Berthe.
Vindt u dat ik profaneer? zeg het dan gerust, hoor. Ik moet, onder veel meer, nog leeren eerbied krijgen voor al die bonden van tante en u... En die verdienen 't wel, hè...? Want ze verbeteren een massa dingen, ja?
Molen.
Och juffrouw... wees u toch niet zoo... zoo onbarmhartig...
Berthe.
O... da's niet beleefd, meneer Molen.
Molen.
Ja - neemt u me niet kwalijk, maar... 't is de eerste maal dat u er met mij over spréékt, dat u zoo direct en met woorden den draak steekt met... anders làcht u altijd... lacht u... en dan heb ik geen hou-vast.
Berthe.
Hou vast? Waarvoor?
Molen.
Och, ik kan het zoo slecht velen, dat u met me spot. Dat grieft me zoo. Ik zou zoo graag willen dat u, dat u anders over me dacht dan u doet. | ||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||
Berthe.
Ach ja? En hoe dan wel?
Molen.
Een beetje... ernstiger. Ik ben werkelijk niet zóó als ik ben.
Berthe.
Is u niet zooal u is? Hoe is u dan?
Molen.
Ik meen, natuurlijk, ik ben niet zooals u dènkt dat ik ben. Ik moet op u den indruk gemaakt hebben van een onbeduidend, dwaas, eerzuchtig manneke. Een strebertje. Denkt u zóó niet over me?
Berthe.
Neen... Ik heb heelemaal niet over u gedacht.
Molen.
Ik heb allang gelegenheid gezocht om 't u eens te zeggen. U te zeggen... dat ik eigenlijk een slachtoffer ben van een triest noodlot. Ik ben opgevoed door een strenge tante - absoluut verkeerd, dat begrijp ik hoe langer hoe meer. Maar zij had zoo groot overwicht op me... ik kon niet loskomen. Toen werd ik hier candidaat-notaris en mijn eerste bezoek bracht ik aan uw tante, mijn buurvrouw. Zij ontving mij heel vriendelijk, al te vriendelijk, zij noodigde me uit dikwijls weer te komen en... 't gebeurde zoo zonder overgang, zoo zonder tijd voor me om tot rust te komen... van den eenen invloed raakte ik onder den anderen.
Berthe.
Van de ééne tante...
Molen.
Kwam ik bij de andere... Zóó is 't. En uw tante is een krachtige vrouw, een zéér krachtige vrouw. Ze heeft iets biologeerends... en ik ging in haar leventje meê...
Berthe.
Voelt u dan niets voor de dingen die u verdedigt?
Molen.
Betrekkelijk niet veel, nee'...
Berthe.
Dus alles wat u af woudt schaffen...?
Molen.
Er zijn dingen, die eerder op afschaffing wachten dan die...
Berthe.
En wat u verdedigen wilde...?
Molen.
Is meestal geen verdediging waard.
Berthe.
Hebt u misschien geen zwak gestel óók?
Molen.
Ik ben ijzersterk.
Berthe.
En bent u dus niet zoo'n barre vrouwenhater?
Molen.
Maar juffrouw Berthe!
Berthe.
O, daar 'hoeft u geen kleur om te krijgen. Maar wat bent u dan eigenlijk wel?
Molen.
Wat ik wèl ben; wat ik wèl ben... (driftig)
Een vulkaan ben ik, juffrouw Berthe en ze hebben een doofpot van me gemaakt.
Berthe.
Ach ja?...
Molen.
U vindt me natuurlijk bar belachelijk?
Berthe.
Wel neen, niet eens heel bijzonder. U zult de eenige wel niet wezen, dien 't zoo gegaan is. Een tante, of een of ander strenge partij of meêdoogenlooze richting, da's wel zoo wat hetzelfde.
Molen.
Ja, dat is wel waar... Maar ik verzeker u, dat het uit is... dat ik me zal verzetten... dat ik voortaan zelfstandig wil zijn en ik beloof u... | ||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||
Berthe.
U hoeft mij niets te beloven... Dat hadt u evengoed straks mijn baboe kunnen doen... En, wees verstandig meneer. Breek niet met mijn tante. Als u vandaag mijn tante loslaat, komt er 't avond of morgen tóch weer een nieuwe tante...
Molen.
O neen... dat verzeker ik u... mijn besluit staat vàst. Onherroepelijk. En... als het zoover is, juffrouw, als u ziet, dat ik heusch eerlijk en sterk en... en... zou u, als u een man van sterken wil en van onafhankelijkheid in me zag...
Berthe.
U gaat me, geloof ik, ten huwelijk vragen?
Molen.
Och, juffrouw Berthe.
Berthe.
Nee, doe dat niet, ik heb absoluut geen lust uw tante te worden.
Molen.
Juffrouw, dat was mijn bedoeling niet. Ik wou uw voorspraak verzoeken bij...
Berthe
(hoort hem niet, gaat naar den binnentredenden Jacob).
Ah, dag oom... dag oompje...
Molen.
Ik ga maar een oogenblikje den tuin in.
Berthe.
O, wacht u niet hier?
Molen.
Neen, 't is hier warm en... ik ben wat nerveus. U excuseert,... juffrouw - meneer van Buren.
Berthe.
Zooals u wilt. (Molen af)
Hoe gaat het oom?
Jacob.
Goed, dank je, heel goed. Ben ik de eerste?
Berthe.
De eerste ja. Wiesje is in den tuin.
Jacob.
Zóó... (zet zich).
Berthe
(na een oogenblikje).
Oom, Wiesje heeft me alles verteld...
Jacob.
Zóó...
Berthe.
O, wat voel ik nu een sympathie voor u. Ik begrijp zoo goed, dat 't u onmogelijk zal wezen aan anderen begrijpelijk te maken, waarom u...
Jacob.
Daar zal ik ook geen moeite voor doen.
Berthe.
U hadt pa moeten zien... wanneer was 't?... Woensdag veertien dagen, toen ie met u de conferentie heeft gehad. Met een opgestoven zeil kwam ie bij tante Mina en ze hebben wel een uur gecomplotteerd.
Jacob.
En straks is er familieraad... dan springt de bom en het zal me een heele rust geven, als dat gevaar weer van me afgewend is. Maar laten we over belangrijker dingen spreken. Hoe gaat het jou, kind?
Berthe.
Goed.
Jacob.
Gewoon goed? Je zegt het zoo flauwtjes...
Berthe.
Och, u begrijpt hoe ik ernaar snak, dat pa door zijn politieke drukte heen is, dat we in Den Haag kunnen gaan wonen en dat ik ons leven kan inrichten zooals ik wil... Een omgeving als deze, is zoo weinig naar mijn temperament... Dat benepen leven hier met tante Mina en... Ant... en meneer Molen en al die andere taaie menschen.
Jacob.
Die meneer Molen is geen sympathie van je, wel? | ||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||
Berthe.
Een sympathie? O God nee... een vreeselijke man. Hij moet maar hoe eer hoe liever met tante Mina trouwen.
Jacob.
Kind, ze schelen vijf en twintig jaar.
Berthe.
Da's geen bezwaar, oom! Hij is oud door zijn' deugd. Die man heeft niet één gebrek, die is ongerept, feilloos, een zondeloos vat noemen ze zoo iets hier, ja. Een mannelijke Lucretia. Tante Mina adoreert 'm. En daar is ie nou juist de man voor, 't sujet voor de dorre adoratie van een tante Mina...
Jacob.
Je overdrijft wéér.
Berthe.
Nee oom, nee. Integendeel. Kon ik 't maar overdrijven zóó als 't verdiende. Maar dàt is juist het ergste. Ik ga er zoo in raken, ik ga de malle dingen in dit caricaturig leventje al gewoon vinden. Mijn observatievermogen wordt slapper (hartstochtelijk).
En daar ben ik zoo bang voor, oom. Want als ik hierin ga meeleven, mezelve verliezen, wat blijft er dan van me over, in dit koude dorre land? O, oom, als ik maar niet verhollandsch, een uiterste word van mijn vroeger ik... Ik droom er 's nachts van... 't is een cauchemar, dat ik over ettelijke jaren zitten zal als tante Mina, met een presidentshamer, voor de dames en heeren van het Zede-lijk Be-wust-zijn... (schatert het uit)
Jacob
(lachend).
Ja... en gehuwd met meneer Molen...
Berthe.
Nee' oom, nee, schei uit... zóó erg heb ik 't me zelfs in de barste nachtmerrie niet voorgesteld.
Jacob.
Je bent wat overspannen, Beppie. Je moet iets gaan doen, op iets ernstigs je belangstelling trachten te vestigen, afleiding zoeken.
Berthe.
Ja oom, ja, dat weet ik óók, maar wáár, wáár? Waar kan een meisje, dat weinig meer heeft dan wat beschaving en wat goeden wil, zich nuttig maken. Ja, als ik belangstelling kon 'voelen voor nutteloosheid en bêtises.
Molen
(de deur openend)
Pardon, meneer, mag ik u even den weg wijzen. Hier is het, meneer.
Willem
(een nijdig doend, wel deftig heer).
O zoo, dank u; ik ben in een poos niet hier geweest en ik wist niet waar 't mijn zuster tegenwoordig blieft te ontvangen, meneer eh?...
Molen.
Mijn naam is Molen.
Willem.
Hoe zegt u, Molen? Zóó... aangenaam. Houdt mijn zuster er tegenwoordig geen meid óók meer op na?
Molen.
O ja zeker... maar waar ze op 't oogenblik uithangt...
Willem.
Ik dacht zóó, dat 't in één van 'r stelsels voorgeschreven werd geen meiden meer te houden... (tot Berthe)
Ah, jonge dame, hoe gaat het jou?
Berthe.
Best oom.
Willem
(tot Jacob).
En daar heb je ons enfant terrible... waarachtig een bliksems terrible enfant... | ||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||
Berthe.
En u ziet er maar weer uitstekend uit, oom!
Willem
(korzelig).
Uitstekend! Da's dan schijn. Ik heb een congestie van het harde loopen, maar uitstekend kàn ik er niet uitzien: ik voèl mezelf.
Molen.
Meneer is niet ongesteld, hoop ik?
Willem.
Wat zeit u? Ongesteld? Ja meneer, een sleepende kwaal, treurig meneer. Héél treurig. Maar ik spreek daar liever niet over, meneer, mijn nichtje begòn... Wie is u?
Berthe.
Meneer is een vriend van tante Mina, oom. Dè vriend.
Willem.
Zóó. Dè vriend... (Jacob sluipt gedurende dit gesprek weg.)
Molen.
Ik ben haar buurman, meneer. Een enkele maal maak ik haar wel eens een visite.
Berthe.
Verloochen tante Mina nu niet. Meneer is haar adviseur in allerlei ethische quaesties.
Willem
(ingehouden, langzamerhand boozer).
Zóó meneer. Dus u is eigenlijk de oorzaak, dat mijn zuster, die vroeger zoo'n verstandige vrouw was, nu aan allerlei nonsens haar kostelijken tijd en haar geld doorbrengt. Ik zeg nonsens, meneer. Zóó, zóó. Ik heb volstrekt niet de bedoeling u onaangenaam te wezen, meneer, maar het doet mij leed, dat mijn zuster, die van een zoo bij uitstek practische familie stamt, de familie Van Buren meneer, haar hereditaire eigenschappen verkonkelt aan allerlei trieste en gammele pleziertjes. Mijn zuster is op den verkeerden weg gebracht, meneer, en als u haar dien gewezen hebt, dan kan ik u niet feliciteeren, meneer.
Molen.
Meneer Van Buren, houd mij ten goede...
Willem
(onverstoorbaar).
Ik heb al lang verlangd eens kennis te maken met den vrind of de vrindin, die mijn zuster al die jammerlijke dwaasheden suggereert. Vroeger kwam ze bij mij, meneer. Ik ben een man van zaken, een practisch mensch. Maar sedert zij zich met u ophoudt, gaat alles verkeerd, meneer...
Molen.
Pardon meneer Van Buren...
Willem
(beslist).
't Is zooals ik zeg, meneer. Is 't waar of niet, nichtje?
Berthe
(lachend).
Ja, een beetje wèl.
Willem.
Een beetje? Nee', volkomen. (Mina en George komen binnen. Ant opent hen de deur.)
Mina.
Zóó. Een kamer vol menschen? Is Jacob er nog niet? Dag Willem, zóó Berthe, ah Molen. Molen, ik heb groot nieuws! Hier, Ant, neem mijn hoed en mijn mantel. Is de thee al klaar? Breng ze dan als ze klaar is. Waar is Jakob?
Berthe.
Oom Jacob was meteen nog hier.
Willem.
Verzonken! Van schaamte misschien!
Ant.
Nee, meneer Jacob is in den tuin, met Wiesje.
Mina.
O, die moet weer gehaald worden! Ant... of nee', zorg jij voor thee. Toe, Molen, vraag 'm of ie hier verkiest te komen... | ||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||
Willem.
We komen nota bene, om hèm. (Ant àf.)
Molen.
(kort)
O jawel, met alle plezier. (af.)
Willem.
Zeg, mot dat stuk vrind van jou erbij blijven?
Mina.
Waarom niet? Hij is een intiem huisvriend, een volkomen betrouwbaar mensch, volkomen: hij is notaris.
Willem.
Dat laatste doet de deur dicht!
George.
Maar d'r is een familiequaestie te behandelen.
Mina.
Als ik Molen niet vertrouwde, zou ik 'm wel wegsturen.
George.
Een beetje gênant is 't in elk geval. Er kunnen hóógloopende quaesties van komen...
Mina.
Hij kent onze familieverhoudingen, hij weet er alles van. Hij interesseert zich óok voor Wiesje. Dus hij blijft.
Berthe.
Voor Wiesje? Molen?
Willem.
In elk geval bevalt die meneer me niks. En dat heb ik 'm ook gezegd.
Mina.
Wat heb jij 'm gezegd? O, wat zie jij weer bleek om je neus en wat staan je oogen flets. Je ziet er weer niks goed uit, hóór.
Willem.
Wat, niks goed! Praatjes. Een beetje bleek van de warmte, maar ik ben héél goed, beter dan ik in maanden geweest ben. Ik vòel me.
Mina.
Nou, zooveel te beter, maak je maar niet druk.
George.
En hoe gaat het met de zaken, Willem?
Willem.
Beroerd, op 't oogenblik. Heel beroerd. Ik heb me daar weer eens een akefietje: een jamfabriek over den kop, tachtigduizend gulden zoo goed als weg. Je mot het maar kunnen houden.
George.
Hoe komt dat?
Willem.
Weet ik het. Slecht beheer, onzaakkundig en oneconomisch. Ik zal zien wat er aan te houden is. Ik neem de voornaamste schulden voor een procent of wat over en dan zal 'k de boel laten voortzetten...
Mina.
Ga je dan een jamfabriek dirigeeren?
Willem.
Ja, dat wil zeggen, ik zelf niet. Ik benoem een directeur en 'k zal zelf zoo'n beetje toezicht houden. En dan maar eens zien...
Mina.
Jij hebt in je zaken nog al eens wat?
Willem.
Ik in mijn zaken? Ben je gek? Mijn zaken gaan best, hóór. Prachtig gaan ze. Nooit zoo goed gegaan. Wat bazel je nou.
Mina.
En je zei meteen zelf.
Willem.
Práátjes. (Mina gaat fel ontstemd, boudeerend bij de tafel zitten.) (tot George)
En jij gaat in Deventer een voordracht over Indië houden hè, heb 'k gelezen?
George.
Heeft het dan al in de krant gestaan? Pas over drie maanden.
Willem.
Des te beter, dat geeft reclame. Dan weten ze alvast dat je Indische specialiteit bent. Waar zul je 't over hebben? | ||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||
George.
Dat weet ik nog niet.
Berthe.
Nù nog niet, pa?
George.
Nee', maar het komt vanzelf. Een klacht over het achteruitzetten van Indië en het verwaarloozen der Indische belangen. Indië is zoo rijk, óók om over te praten en te klagen.
Mina.
Jij wordt nog minister van koloniën.
George.
Ho ho, zoover zijn we nog niet. Eerst wat naam maken, een paar lezingen, een paar artikelen in je geziene tijdschriften...
Willem.
Natuurlijk. Da's de manier. In zaken óók. Eerst connecties aanknoopen, zorgen dat ze goeie informaties van je geven... zéker. Waar willen ze je stellen?
George.
Dat mag ik nog niet zeggen, 't is nog zoo voorloopig.
Mina.
Hier in de buurt?
George.
Nee', ergens in het Noorden.
Berthe.
In het Noorden? Wat hebben ze nu in Friesland of Groningen aan een Indische specialiteit. Daar moeten ze een Friesche of een Groningsche specialiteit hebben.
Willem.
Da's klinkklare onzin. Als ze d'r allemaal zoo over dachten, kwam er nooit een Indische specialiteit in de Kamer.
George.
Natuurlijk. (tot Mina)
Waar blijft Jacob toch?
Willem.
En je solide vriend?
Mina.
Maak nou asjeblieft geen grapjes over meneer Molen. Hij is een door en door degelijk jongmensch, matig, bescheiden en een warm voorstander van onze beweging. Jammer, hij is een beetje zwak.
Berthe.
Ach ja?
Mina.
Ja, hij is héél zwak. Maar dóór en door braaf en met lichaam en ziel verknocht aan de goede zaak.
Willem.
Wat maak jij je warm om dien Molen!
Berthe.
Ja, dat vind ik óók...
Willem.
Ik zou haast denken dat je op je retour...
Mina
(heftig).
Hou je mond, met je malle praatjes, foei.
George
(lachend).
Precies weer het zussie van thuis! (Jacob, Louise en Molen komen binnen.)
Mina.
Zóó, ben je daar eindelijk, Jacob? Wat een onzin om in dien tuin te blijven.
Jacob.
Ik vond 't er frisscher dan hier. 't Is hier benauwd, dùf.
Mina.
Zóó...
Willem.
Ben je vanmorgen al op kantoor geweest?
Jacob.
Ja.
Willem.
En was er wat nieuws?
Jacob.
Nee... dat wil zeggen. Er is een wissel geprotesteerd door Van As & Co. Dat ziet er gèk uit. | ||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||
Willem.
Alwéér zoo'n kerel. 't Is me een tijd! Dadelijk failliet aanvragen, als je merkt dat 't misloopt. Dadelijk!
Jacob.
Nee' niet zoo haastig. Van As is geparenteerd aan de Wingelaars, die zullen 'm niet in den steek laten, als je 't maar niet forceert. Geef wat uitstel, dat maakt een goeien indruk bij de Wingelaars.
Willem.
Zóó. Ja, dat dacht ik ook al, ja, ja. Tijd laten voor overleg.
Jacob.
En de jamfabriek is van den eersten af in ons, in jou bezit gekomen.
Willem.
Is het toch zoo? Heb je bericht? Nu maar dadelijk probeeren een directeur te krijgen en dan full speed vooruit ermee.
Jacob.
Nee' eerst eens zien of er wat in zit. Er is een bekwaam jong technoloog, dien je voorloopig de industriëele leiding kunt laten. Dan kan ik een maand of wat het finantiëel mouvement nagaan. Wellicht is er in dien tijd gelegenheid de heele fabriek behoorlijk over te doen.
Willem.
Ja ja zeker, juist. Eerst eens zien wat er in zit, éér we besliste maatregelen nemen. Knap jij dat dan maar op, hè?
Jacob.
Ja.
Mina.
Als jullie klaar bent met je zaken, konden wij misschien óók...
Willem.
Ja ja, zeker. De gróóte zaak. En nu maar spijkers met koppen slaan, daar houd ik van.
Mina.
Ja, gaan jullie zitten. Aan tafel, ja. Daar is plaats genoeg. George, jij hier aan 't boveneind; Jacob jij dáár. Molen, vriend, je mag er bij blijven, jij daar; Willem hier. 't Vindt zich vanzelf. Wiesje...
Louise.
Ik zit naast pa. (Allen gaan zitten. Een zwijgen.)
Mina.
Nou, hoor ik haast wat.
Willem
(breed leunende op tafel).
Dan zal ik, als de verstandigste broer, maar met de deur in huis vallen. Zeg 'ris Jacob, ik heb daar een heele rare noot van je hooren kraken.
Louise
(heftig).
Da's laster!
Mina.
Ssst, kind, sst. Luister éérst.
Willem.
George kan ik gelooven, die heeft het gezegd.
George.
Jawel, dat is zóó. Wat ik verteld heb is zonderling. Maar Jacob was voor veertien dagen wat opgewonden. Hij zal er nu wel anders over denken. We zijn immers bij elkaar gekomen om 't geval afdoende te regelen. Jacob weet dat het alléén en uitsluitend zijn belang geldt en hij zal nù wel willen meêwerken. Kijk eens, 't geval is zóó... (kijkt naar Molen).
Mina.
Spreek maar door. Mijn vriend Molen kun je vertrouwen. Alles wat mij en de familie betreft, interesseert 'm, niewaar Molen?
Molen.
Als u misschien liever hebt, dat ik heenga...
Willem.
Nou, eerlijk gezeid...
Mina.
Nee, nee, nee. M'n vrind Molen vertrouw ik volkomen. | ||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||
Willem.
De lui, die je 't meest vertrouwt foppen je 't hardst.
Molen
(boos).
Maar...
Mina.
Pas jij dan maar op jamfabrikanten dien je crediet geeft...
Willem
(nijdig).
Wartaal. Wat weet jij van finantiën, die jamfabriek...
George.
Toe, toe. Nu geen beuzelingen asjeblieft. 't Geval is te ernstig. 't Betreft - schrik er niet van Wiesje - een groote erfenis, waarop als we ons niet heel en al vergissen (en dat is ondenkbaar) Jacob recht heeft.
Mina.
Hoe groot is ie ook weer?
George.
't Bedrag weet ik niet precies, maar het loopt in tonnen!
Mina.
In tonnen... hoor je dat wel, Jacob, Wiesje, in tonnen!...
Jacob.
Jawel. Laat 'm verder vertellen.
Willem.
En waar zit die erfenis, zei je?
George.
Bij de Weeskamer van Soerabaya. Ik heb Jacob verteld hoe 'k er achter kwam toen ik op de uitreis met Berthe bij den president van die Weeskamer logeerde... Bij den jongen Van Enst. - Nu Bep, je 'hoeft geen kleur te krijgen, nu ik van Van Enst praat! Onder een toddy spraken we over moeielijke quaesties en toen noemde hij als een bijzonder moeielijke, de erfenis-quaestie Kuijken. Door den naam kwam ik op den inval.
Mina
(tot Jacob).
Jou vrouw was een Kuijken!
George.
Precies, dat wist ik. En daarom dacht ik dadelijk: daar kon Jacob z'n vrouw wel eens belang bij hebben. Ik ben gaan onderzoeken en ik geloof...
Willem.
Is er dan nog twijfel?
George.
Ja. Want de Kuiken van de erfenis was een kuiken met een i en jouw vrouw, Jacob, was een Kuijken met een ij.
Mina.
Nou, da's de moeite niet waard.
George.
Hé, hé. Dat is juist van heel veel belang. Maar ik heb een aanknoopingspunt. In een acte, die ik in Batavia heb ontdekt, teekent de man van de erfenis zich met een ij en op 't Utrechtsch archief zag ik de copie van een verkoopacte, onderteekend door jou schoon-grootvader, Jacob, als Kuiken met een i. De fout schuilt bij je schoonvader.
Mina.
Hoe dom van dien man om van zoo'n ij een i te maken.
Willem.
Dat was een uilskuiken!
George.
Ja en uit zulke domheden komen juist je mooiste juridische quaesties. Wij moeten nu het bewijs trachten te vinden, dat de ij-Kuijkens geparenteerd waren aan de i-Kuikens.
Willem.
En hoe lever je 'm dat nou?
George.
Kijk. Jacob geeft me, als man die in gemeenschap van goederen getrouwd is met een juffrouw Kuiken, met een i of met een ij, een volmacht, en ik draag een vriend in Batavia, een uitnemend jurist, op, om onze belangen te behartigen. Dat heb ik Jacob gevraagd. | ||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||
Willem.
Da's doodeenvoudig. En...?
Mina.
Klaar ben je, Jacob...?
George.
Dat heb ik Jacob gevraagd en Jacob heeft geweigerd. Hij had enkele bewaren.
Willem.
Bezwaren. Vond ie 't niet genoeg?
George.
Welke bezwaren hij had, weet ik niet, maar hij heeft geweigerd...
Willem.
Malligheid, zèg. Geef 'ris hier dat papier, George. En een pen met inkt, Mina...
Mina.
Als dat geld er is, kun je 't goed besteden, Jacob!
Willem.
Hij steekt 't natuurlijk in de zaak.
Mina.
Er zijn heel wat kassen, die best een ruime dotatie kunnen velen, hè Molen?
Willem.
Is er veel kans op die erfenis?
George.
Er is alle kans. 't Is zoo goed als zeker. Ik zal het jullie verklaren.
Jacob
(rustig, maar beslist).
Nee', laat dat maar, George. 't Is moeite voor niets. Ik-wil-met-die-erfenis-niets-te-maken-hebben. (Willem en Mina lachen.)
Willem.
Nou, is ie goed? Hij kan wel een leutig wezen, onze Jaap!
Mina.
Hij is altijd grappig als een ander ernstig zou zijn.
Louise.
Neen. Pa is niet grappig. Pa méént het.
Jacob.
Zeker, ik méén het. Ik wil van dat erfenisgescharrel niets weten
Mina
(nog lachend).
Drijf de grap nou niet zoo ver.
Willem
(eveneens).
Hij's wel goed. Zoo tamelijk goed, niet zoo erg goed, maar wel goed. Nou, Jaap, wat heb jij vanmorgen gedronken?
Jacob
(rustig).
Ik ben volkomen nuchter en bij mijn verstand. Ik heb trouwens George voor veertien dagen precies hetzelfde gezegd. Waarom ik 't hier herhalen moet, weet ik niet. Laat me - dat is mijn ernstig verzoek - buiten je ondernemingen.
George
(boos).
Alwéér ondernemingen! Onze ondernemingen.
Jacob
(rustig).
Ja zeker, da's het woord. Ik doe er niet aan meê. Ik heb me losgemaakt uit heel dat dol gescharrel van hebzuchtswezens om me heen. Stil leef ik mijn eigen leven, 'k hinder niemand, ik doe mijn werk van alle dagen, goèd geloof ik, en ik wil nu ook door niemand gehinderd worden. Ik heb dit aan zien komen, George. Toen ik hoorde dat je terug zou keeren, wist ik dat het onvermijdelijk was, - tenzij een heel buitengewoon toeval mij hielp - dat mijn rust van zoovele jaren zou worden gestoord. Dat toeval bleef uit en 't is gebeurd zóó als ik gevreesd heb... Ik kènde je. Je hebt altijd van toevalkansen gehouden, George, van spelen. Niet aan een roulette, misschien, maar in 't leven altoos. Spelen, dobbelen met plannetjes en vage kansen. Wat je gewonnen heb, weet ik niet, maar ik benijd je je winsten niet. Probeer mij nu niet aan je speeltafel te lokken. Ik heb geen spelersaanleg, geen dobbelambitie. Laat me met rust. | ||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||
George.
Met rust...
Jacob
(zich opwindend).
Ja. Ik wil rust en rust en alléén rust hebben. En die kun je me laten. Wat kan het jullie eigenlijk schelen, of ik een groote erfenis krijg. En als ik nu die erfenis niet hebben wil. Dat is dan toch mijn recht, mijn absoluut recht. Je kunt het dwaas vinden, best, maar ik wil zóó. Je hebt genoeg te doen, George, bemoei je niet met mij. Jij wil in je land nog een man van invloed worden, carrière maken in de politiek. Je bent ambitieus, best, ik ben het niet; ik verlang niets meer te zijn, dan ik ben.
Willem.
Maar dat is klinkbare nonsens. Nee' 't is heel onklaar. Wie heeft je dàt aan je kop gepraat. Als Mina zoo iets gezegd had, met één van d'r stelsels...
Mina.
Zèg, wat denk je nou? Ik heb niet één stelsel dat...
Willem.
Nou, best, best, dan niet. Maar Jacob is gek. Wat heb je?
Jacob.
O, niets buitengewoons. Niets dan mijn beslisten wil om buiten jullie streberijen te blijven.
Willem.
Streberijen!
Jacob
(met de bedoeling onaangenaam te wezen).
Och, dat bedoel ik niet als piquanterie, Willem. Je bent een streber, dat weet je zelf óók. Jou eerzucht is geweest, geld te hebben en geld en al maar meer geld. En tevreden ben je nooit geweest, al kreeg je nog zoo veel. Zou ik, die dat zie, niet gek wezen om op m'n ouwen dag mee te gaan doen, aan een uitputtend en demoraliseerend leven van schrapen. Ik dank je.
Willem
(woedend).
Schrapen... schrapen... zeg liever gappen... Wel, God zal me bewaren... jou ongelikte...
George.
Maar je dochter dan?
Jacob.
Dat maak ik met mijn dochter uit.
Louise.
We hebben 't al uitgemaakt en pa en ik zijn 't volkomen eens.
Mina.
Heb je dat kind ook al 't hoofd op hol gebracht met je wartaal? 't Wordt tijd dat je opgesloten wordt.
Jacob
(honend).
Natuurlijk Mina. Je snapt er heelemaal niets van. En dat kan je ook niet. En dat behoeft ook niet. Jij hebt ook je eerzuchtjes. Toen je kans op trouwen verkeken was - we zijn nu geheel onder ons en we weten 't allemaal: voor Molen heb je geen geheimen - ben je naar allerlei zachte filantropische ideaaltjes gaan streven. Met de kracht van een volkomen uitgebranden vulcaan heb je je gericht op zoete juffrouwenhumaniteit. Strooperig tijdverdrijf, zonder resultaat of nut, maar waarin je je énorm verdienstelijk voelt. Ik heb niet van die eerzucht (nadrukkelijk).
Ik wil rùst hebben.
Mina
(hijgend).
Je moest je schàmen, schàmen.
Willem
(razend).
Een beroerte zou je me bezorgen.
George
(boos).
Je lijkt heusch niet toerekenbaar. Wat is dat voor een moraal, die jij preekt. Je bent een profeet van dwaze ideën, een practicus | ||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||
van den kouwen grond, een zeepbelmoralist, een caricatuur van Job...
Willem.
Juist.
Jacob.
Jawel, ga je gang maar.
George.
Er is maar één soort van profeten die gesláágd zijn, de profeten die brood eten.
Willem.
Och, je bent dol!
Jacob.
Als ik dol ben, lieve zuster en broer, dan is ieder mensch zonder hebzucht dòl. Maar hun dolheid is voor henzelf en voor anderen minder gevaarlijk, dan jullie zoogenaamd verstandig beleid. Wat is er voor anderen nuttigs in jullie ondernemingen?
George.
Wat dan in jou rust-nemen?
Jacob.
Niet veel, maar ze hebben er óók geen nadeel van.
George.
Leven in rust! Alsof er een leven in rust denkbaar is. Alsof we niet allemaal vechten moeten, om niet onder te gaan. Jij wilt aan den kant van den weg gaan zitten kijken en niet meedoen. Héél gemakkelijk! Maar je wint nooit.
Jacob.
En ik verlies ook nooit. De kansen zijn gelijk.
Willem.
Allemaal klets. Praatjes voor de vaak. En waarom wil je die erfenis niet?
Jacob.
Dat is voorloopig mijn zaak. Ik ben niet in een stemming om het te verklaren en jullie om het te begrijpen. Op jullie zoogenaamden familieraad ben ik gekomen, om je kort en goed te zeggen wat ik wil. 't Is niet noodig het discours voort te zetten. Ik wensch jullie veel genoegen. (Neemt zijn hoed.)
Adieu...
George.
Jacob! (Jacob haastig af.)
Willem.
't Is eenvoudig...! Ik weet niet welk woord ik gebruiken moet.
Mina.
Geef me wat hofman, Molen. (Molen doet het.)
George.
Heb ik het niet gezegd? Ongeloofelijk! (Ant komt binnen met de thee.)
Ant.
Hier is de thee. Een lekker, sterk bakkie.
Berthe.
Zet daar maar neer, je thee, en ga dan weg.
Ant.
Ja, ja (af).
Berthe.
Wind je niet zoo op, oom, da's niet goed voor je.
Willem.
Maar is het dan niet om razend te worden. Ik gun dien man fortuin...
Mina
(ruikend aan den hofman).
En ik dan? Ik wou er aan doen wat ik kon, voor hèm, voor hem alléén...
Willem.
Ik ben een schraper!
George.
En ik een baantjesjager!
Mina.
En ik heb géén man kunnen vinden en daarom doe ik nou aan filantropie..! | ||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||
Willem.
Maar dat zeg ik je dan, dat ie bij mij... (minder beslist)
Dat, als ik naar mijn verontwaardiging deed...
Louise.
Dan gaf u pa zijn congé?
Willem.
Ja. Zeker.
Berthe.
Kom, oom, wees verstandig. U kunt 'm tòch niet missen.
Willem.
Dat zou je zien. Oho. Ja, hij is éérlijk...
Berthe.
En knàp...
Mina
(tot Louise).
Spreek jij er je vader over, Wiesje.
Louise.
Dat 'hoeft niet tante, want ik ben 't volmaakt met pa ééns.
Mina.
Heeft ie jou óók al het hoofd op hol gebracht?
George.
Maar wat heeft je pa dan voor een reden?... Er moet toch een reden zijn!
Louise.
Die zal hij u zelf wel vertellen... als ie 't noodig vindt...
Willem
(rondloopend).
O, die tijden, die tijden. (staan blijvend voor Berthe)
Nou, wat zeg jij ervan, nichtje? Van zooiets heb je in jullie Indië wel nooit gehoord...
Berthe.
't Is niet plezierig, oom, de waarheid te moeten hooren.
Willem en Mina.
De waarheid?
George.
Och zij praat maar een beetje na. Wat weet zij er nu van.
Berthe.
O, dank u wel, papa. Juist dat u zoo boos bent, bewijst dat oom Jacob den spijker op zijn kop heeft geslagen...
Willem.
Dus dan ben ik eigenlijk een dief?
Mina.
En ik heb naar een man gehengeld en niets gevangen.
George.
Toe, geef jij je adviezen aan je modiste en wees wéér niet zoo onaangenaam!...
Berthe.
Best, met plezier. Ga je meê Wies... (beide meisjes willen gaan, maar blijven bij de deur staan luisteren):
Mina.
Hier Molen... Dank je... Nou, wat zeg je ervan?
Molen.
Ja ik zou... ik vind...
Mina.
Ben je óók niet òp van verontwaardiging?
Berthe
(bij de deur).
Neen!
Molen
(ferm).
Neen!
Mina.
Wàààt?... Neen!
Molen
(verlegen) (kijkt telkens even naar Berthe als om moed te vergâren).
Neen, want ik vond... ik ben het wel met juffrouw Berthe ééns...
Mina.
Je bent het met...
Molen.
Juffrouw Berthe ééns, ja... (zwak)
U moet me niet kwalijk nemen. (ferm)
Ja... De motieven van uw broer ken ik óók niet... maar zijn houding... en wat ie zei... ja, dat is me sympathiek... Ik geloof óók, dat wat wij doen uit den booze is...
George.
Maar meneer, en dat zegt ù!
Willem.
U hebt m'n zuster op den verkeerden weg gebracht en nu... | ||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||
Molen
(ferm).
Neen, dat heb ik niet. Op den verkeerden weg is ze, maar ik heb er haar niet gebracht.
Mina.
Molen! Molen!
Willem.
Laat 'm malen, 't waait nu eenmaal, hij moèt...
Molen
(verlegen).
Ziet u, juffrouw Mina, ik zou eigenlijk zeggen... (oogt naar Berthe)
Het is mijn eerlijke overtuiging! Ik heb me laten meêslepen, maar nu ga ik mijn eigen weg...
Mina
(verpletterend).
Meneer Molen!
Molen
(luide).
Ja, ik ga mijn eigen weg... en om u 't eerlijk te zeggen... ik heb het al lang willen doen. En 't moet nu maar uit wezen...
Willem.
Die meneer heeft immers je volkomen vertrouwen!
Mina.
Bemoei er je niet mee... (smeekend, zacht)
Meneer Molen ga naar huis, ga naar den dokter. Je bent overspannen.
Molen.
O, neen, ik bent volkomen rustig.
Mina
(gilt).
Molen!!!
George.
Wind u mijn zuster niet langer op, u ziet dat ze al zoo nerveus is...
Willem.
Zoodra ik een notaris noodig heb, zal ik om u denken, meneer!
Molen.
Ja, pardon... het spijt me dat ik de juffrouw... ik zal schriftelijk nadere opheldering geven... ik... dames, heeren (af). (Bij de deur geven Berthe en Louise hem de hand.)
Berthe.
Ferm hoor!
Louise.
Braaf! (Molen af.)
Mina
(tot George).
Dat heeft jou dochter 'm opgestookt...
Berthe.
Welnee... U kon evengoed mijn baboe de schuld geven.
George.
Och, Jacob heeft ze alle drie van streek gemaakt...
Willem.
Morgen komt die Molen weer excuus bij je vragen.
Mina.
Maar dat zal ie... dat zal ie...
Berthe.
Wel natuurlijk. Zoo'n opwelling van moed duurt niet lang bij zoo'n manneke...
Willem.
En je bent een veel te voordeelige vriendin voor 'm.
Mina
(klagend).
Die jongen heeft nog zoo'n strenge leiding noodig.
Berthe
(spottend).
Zeker tante, stellig...
Mina
(giftig).
Ik verzoek u in elk geval uw opinie... uw opinie...
Berthe.
Voor me te houden.
Mina.
Ja, asjeblieft.
Berthe.
En vandaag nog mijn koffers te pakken.
Mina.
Dat... zeg ik niet.
Berthe.
Nee' maar ik zal het toch maar doen.
Louise.
En ik óók, Bep... We gaan samen.
George.
Och, dwaze kinderen. Jij maakt je de heele wereld tot vijandin, Bep, flapuit! | ||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||
Willem.
Ik dacht met ernstige menschen over zaken te spreken en ik kom in een gekkenhuis...
Mina.
Zoo'n jongen... (tot George)
Was met die ongelukkige erfenis uit m'n huis gebleven...
George.
Maar Mina, ik wist dan toch niet, dat zóó iets gebeuren zou... (Ant op. Ook de baboe die naar Berthe gaat.)
Willem.
In elk geval moeten wij overleggen, hoe we Jacob tot reden brengen.
Ant.
De thee is als ijs. Drinkt u geen thee, juffrouw?
Mina.
Nee' laat maar staan (huilt)
neem maar weg...
Ant.
Scheelt de juffrouw iets...
Louise.
't Zal wel overgaan, de juffrouw is zenuwachtig, 't zal wel overgaan.
Ant.
O, gelukkig. Anders, zenuwachtig ben ik óók. (tot Willem)
Och meneer, ik zou u zoo graag willen vragen, u bent nu tòch hier...
Mina.
Wat is er...?
Ant.
Ik wou u vragen, Brusselsche lootjes, is dat wel een solide geldbelegging?
Willem.
Waarom? Heb je die dan?
Ant.
Ja, ik heb er een paar... gevonden... gekregen... gekocht... geerfd. Maar er valt nooit niks op...
Mina.
Och val ons nu niet lastig met je kleinigheden... zulke beuzelingen, nù...
Ant.
Maar 't bennen geen beuzelingen...
Mina.
Ruk uit... we hebben ernstige zaken...
Ant.
Eén woordje, zijn ze goed meneer?
Willem.
Ja.
Ant.
Solide?
Willem.
Ja, ja, ja...
Ant.
Nou, nou, nou... ik ga al... toe Wiesje, help even... (Louise en Ant gaan met het theegoed af.)
Mina.
Zoo'n meid! Heeft effecten! 't Is door het dolle heen.
Willem.
Ja, de tijden zijn verbijsterend (loopt nadenkend heen en weer).
Berthe.
Geldzucht is heelemaal geen deugd meer, sinds zulke inferieure menschen er aan doen.
George.
Toe Bep, hou je mond. Er mòet met Jacob iets gebeuren.
Mina.
Nu is 't toch tijd dat ie onder curateele komt.
Willem.
Zeg 'ris, George, jij bent jurist... is het mogelijk om zoo'n pretentie... op zoo'n erfenis... af te koopen?
George
(verrast).
Af te koopen?
Willem.
Ja, als hij 'm nu persé niet hebben wil. Wat zeg jij, Mina?
Mina.
Och maken jullie dat onder mekaar uit. Mijn hoofd staat er niet naar. | ||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||
Willem.
Kom, trek je dat toch van dien malloot niet aan! Wees een Van Buren! Die Molen komt terug.
Mina.
Ja, dat zal wel, hè, dat zal wel.
Willem.
Natuurlijk, laten we erbij gaan zitten.
Berthe
(tot de baboe).
Kom Naïla, we gaan pakken. Lakas toelong, ada apa apa? Geschrokken?
Baboe.
Saja, bakkelei!
Berthe.
D'r hebben 'r een paar amok gemaakt, ja.
Baboe
(ontzet).
Amok. In Golland, njonja, amok! Awoe!
Berthe.
Ja maar héél tam hoor. Dit is een eerzame erfenisquaestie in een eerzame Hollandsche familie! Kassian! Kom! (Berthe en baboe af.)
Willem.
Die pretentie is... luister nu eens aandachtig! (De drie buigen de hoofden dicht te zamen.)
gordijn.
| ||||||||||||
Derde bedrijf.(Kantoor. Op den achtergrond glazen deuren die, als ze geopend worden, uitkijk geven op een fabrieksintérieur. Rechts eerste plan een deur met een loketje. Tweede plan deur naar privé-kantoor. Links drie ramen over drie plannen.)
(Louise zit aan een typewritemachine. Berthe dicteert. Van Pommeren staat, over zijn tafel gebogen, ijverig te pennen.)
Berthe.
... Heb je dat?... Vestigen wij er de aandacht op, dat de aanschaffing van de nieuwste toestellen... toestellen... ons in de gelegenheid stelt, de jam te leveren in veel betere qualiteiten dan onze concurrenten en tegen veel lagere prijzen... Heb je dat?
Louise.
Niet zoo gauw... ik kan 't nog niet zóó goed... dan onze concurrenten.
Berthe.
En tegen veel lagere prijzen. Beleefd noodigen wij u uit... nee' wacht even. Van Pommeren, is het beleefd of beleefdelijk?
Van Pommeren.
Beleefdelùk, da's de handelsterm... elùk.
Berthe.
Juist. Beleefdelijk noodigen wij u uit een proef met onze jam te nemen. Voorts offreeren wij u... offreeren met twee e's en twee f's... ingemaakte vruchten op eigen sap... geconfijte vruchten, ook tomaten, een nieuw artikel. Heb je dat? Connecties met Indië stellen ons instaat... instaat... God, wat is zoo'n zakenbrief moeielijk... het edelste fruit van tropischen bodem... ja, dat klinkt héérlijk, hè, van Pommeren...?
v. Pommeren.
Ja zeker, juffrouw!
Berthe.
Van tropischen bodem, als ware het versch, u aan te bieden. Heb je dat? Nou en dan: In de hoop met uwe geëerde orders te worden | ||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||
vereerd, de directie van de jamfabriek... we moeten nog een goeien naam hebben voor de fabriek... de jamfabriek voornoemd... Ja, meer niet. Nu kan je pa ze teekenen.
Louise.
Hoeveel moeten ervan?
Berthe.
Nou, minstens vijfhonderd.
Louise.
Vijfhonderd! En moet ik die allemaal tikken?
Berthe.
Welnee, we hebben toch zoo'n toestel, zoo'n... hoe heet ie ook weer, van Pommeren?
v. Pommeren.
Multiplex.
Berthe.
Daar heb je 't! Daar maken we vijfhonderd afdrukken mee en die zenden we dan aan de voornaamste handelaars, comestibleshandelaars, van Nederland.
Louise.
Is er nog meer te typen?
Berthe.
Nee', op 't oogenblik niet. Hoeveel brieven liggen d'r nu?
Louise
(telt).
Een-twee-vijf-acht-veertien.
Berthe.
En in één uur. Zeg, van Pommeren heb je dat óóit gezien: veertien brieven in een uur?
Louise.
Minder dan een uur, hóógstens drie kwartier.
v. Pommeren.
Ja juffrouwen, da's heel mooi hoor, heel mooi. Maar de juffrouw kan ermeê overweg, zou ik zoo zeggen. Wel wel, wat gaan die vingers over de toetsen.
Louise.
Oefening, v. Pommeren, oefening van 't pianospelen.
v. Pommeren.
En wat doet u liever? Pianospelen of dit?
Louise.
Dìt, natuurlijk. Voorloopig tenminste.
v. Pommeren.
't Is toch aardig juffers, 't is waarachtig aardig, zooveel plezier als jullie in de zaken hebt en hoe goed je 't doet. 't Is of jullie geluk aan de fabriek hebt aangebracht.
Louise.
Natuurlijk, 't was hier een zeurige, sombere, saaie zooi, zonder lust, zonder plezier. Dat kòn toch niet goed gaan.
Berthe.
Ja, toen we d'eersten morgen hier binnenkwamen: de grauwe vertwijfeling sloeg je tegen. De blinden waren gesloten, als in een sterfhuis, en van Pommeren zat te slapen over het grootboek.
v. Pommeren.
Nou, nou, nou, te slapen! Er was niks te doen hier, en daar zat ik misschien over te denken. Maar ik heb nou in eens werk genoeg.
Berthe.
En beklaag je je daarover?
v. Pommeren.
Nee' zeker niet, juffers, zéker niet. Zóó mag ik 't hebben, zóó is 't best.
Louise.
Hoelang boekhouder jij nou al, van Pommeren?
v. Pommeren.
Nou, da's al een heele tijd, op deze fabriek pas vijfjaar, maar daarvóór ben ik een rijwielfabriek geweest, tien jaar, en daarvoor in een margarinefabriek, óók tien jaar, altijd in moderne industrieën en toen... enfin, zoo bij mekaar een veertig jaartjes zeker... | ||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||
Berthe.
En heeft je dat nooit verveeld?
v. Pommeren.
O nee', waarom? Of je nou 't één doet, of het ander. Ik boekhouder wel graag. En ik heb zoo tamelijkjes wel verdiend, nog al wat overgelegd, niet veel, maar genoeg om rustig m'n eindje te halen. En dan heb ik nog een zuster, die wat heeft, een éénige zuster, wat jonger dan ik, maar lang zoo sterk niet. Ze bezit acht Brusselsche staatspapieren: solide effecten, loten, waar ze tonnen op trekken kan. Ik hoop vanharte dat ze nog lang leeft, maar als ze dood gaat zijn ze voor mij. Ik heb de nummers; elke trekking kijken mijn vrouw en ik ze na, want je begrijpt, als er wat op valt, is het goed da'k 't weet, al heb ik de effecten nog niet in mijn bezit... Of ze 't nog lang maken zal, mijn zuster... Wat dunkt u, juffers, wie leeft langer: iemand die bij z'n volle verstand is, of iemand die, die enfin, 't hier (wijst op zijn voorhoofd)
niet in orde heeft...?
Berthe.
Waarom vraag je dat?
v. Pommeren.
Nee', wat dunkt u?
Berthe.
Nu, ik denk, iemand die niet weet dat ie lééft, besteedt minder van z'n leven en houdt het dus langer, ja.
v. Pommeren.
Dat begrijp ik niet. Enfin, u gelooft dus, dat gek-worden de levenskans verbetert?
Berthe.
Tenminste, ik zou zoo zeggen...
v. Pommeren.
Ja, ik heb er statistieken op nageslagen. U heeft gelijk.
Louise.
Maar waarom informeer je dat zóo?
v. Pommeren.
Omdat m'n zuster... ja, ja. Da's heel treurig... ze is... Bij de laatste trekking had ze een nummer dat uitgekomen was met veertig duizend francs, twintig duizend gulden. En daar schrok ze zóó van, of ze was er zoo blij mee, dat... ze... ja... heelemaal van streek raakte.
Louise.
Hè, Ant, die bij tante Mina was, is dat jou zuster?
v. Pommeren.
Ja. Dàt is ze. En 't ergste is, dat 't heelemaal niet noodig was, dat ze gek werd, want 't bleek later een drukfout. 't Was haar nummer niet, maar een ander...
Louise.
Ze is toch niet onherstelbaar?
v. Pommeren.
Nee, maar als ze beter wordt en ze hoort dat 't een vergissing was, dan raakt ze weer vannieuws vanstreek. Zóó blijf je aan den gang.
Louise.
Ja, da's wel héél treurig.
v. Pommeren.
Nietwaar, juffer, ja, ja... Kom, nou ga ik weer aan den arbeid.
Berthe.
Wat doe je, Pommer?
v. Pommeren.
Ik schrijf uit het kladboek de posten op het dagboek in. En straks gaan ze daarvan op hèt boek.
Louise.
Hèt boek, is dat het gróótboek.
v. Pommeren.
O nee', hèt boek is het rekeningcourantboek. En een hééle poos later komt het grootboek pas... (er wordt op het loketluikje getikt.)
Zóó d'r schijnt iemand te wezen... Wat gaat u doen, juffer? | ||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||
Louise.
Kijken wie er is?
v. Pommeren.
Niet doen, juffer, niet doen! Wachten laten. U moet de lui niet zoo gauw helpen, dat stáát niet.
Berthe.
Staat dat niet?
v. Pommeren.
Nee' juffer. Op een behoorlijk kantoor laat je de lui altijd een poosje blauwbekken. 't Is anders nèt, of je niets anders te doen hebt. Laat maar wachten. (weer geklopt) (roept)
Ja, ja, wacht maar, hoor, we zijn bezig, heb maar geduld.
Berthe.
Je weet niet wie het is, 't kan best een goeie klant wezen. (Opent het loket. Molen staat met zijn hoofd er voor.)
Molen
(vroolijk).
Goede morgen, dames.
Berthe
(tot Louise).
't Is onze deugdzame vriend Molen.
Molen.
Pardon. Vriend wèl, deugdzaam niet!
Louise.
Ach!
Molen.
Waarachtig niet. Hoe maken 't de dames in dit zoete heiligdom? Dit paradijs van stroop en suiker.
Louise
(naderkomend).
'k Geloof nóóit dat dàt Molen is. Ja waarachtig, hij is het.
Berthe.
'k Weet nog niet, 'k geloof het toch nog niet. Laat 'm eerst voor den dag komen.
Molen.
Als 'k in 't wichtig werk geen stoornis breng...
Berthe.
Nee', op 't moment hebben we niets te doen. Ons werk is af. We wachten nu op oom Jacob. Kom maar binnen.
Molen
(door de deur binnen. Sportcostuum, zeer mondain).
Mesdames, monsieur.
v. Pommeren
(kort).
Goeie morgen.
Berthe.
Maar Molen, dierbare Molen, wat zal tante Mina zeggen als ze je zoo ziet? Heb je op een fiets gezeten?
Molen.
Pardon, op een auto. Ik heb in Parijs een tuf-tuf gekocht. En 'k had m'n tennispak nu eenmaal aan...
Berthe.
Tennis je?
Molen.
Ja. Een heel gezonde sport.
Louise
(de handen ineenslaand).
Molen! Molen! Hoe komt je zóó.
Berthe.
Hij zou immers een ernstig man worden! Et voilà.
Molen.
Zeker, een ernstig man zal ik worden. Maar er is een overgang noodig.
Louise.
Dus u is nu in 't overgangstijdperk!
Molen.
Juist! En hoe staat me dat?
Louise.
Om te stelen. (Berthe, Molen, Louise lachen. Pommeren kijkt verstoord om.)
Berthe.
Om te stelen is te erg. Gestolen zal ie er wel niet om worden. Maar, 't staat 'm toch ièts beter dan dat malle pantsertje van principes. Menschelijker. | ||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||
Louise.
Hij lijkt nu ten minste een man!
Molen.
Steek er den draak niet meê, dames. God, 'k ben zoo blij dat alles nu zoo anders is. 'k Lééf plezieriger, stèrker, met meer lust. 't Is of 'k al dien tijd in een sterfhuis heb gezeten, een sterfhuis vol tantes, en nu opeens de vrijheid heb gekregen in een wijd zomerland. 'k Heb vooruitzichten, plannen, illusies...
Berthe.
Werkelijk, vertel eens op. Wat ben je dan van plan?
Molen.
Dat weet ik nog niet en dat is juist het aardige. Vroeger zag ik de toekomst voor me, keurig in zeven vakjes van promotie verdeeld: Lid, bestuurslid, secretaris, voorzitter, eerelid, eerevoorzitter, dóód. Candidaatnotaris, notaris, raadslid, statenlid, wethouder, ridder van den Nederlandschen leeuw, dood. Ongetrouwd, verloofd, getrouwd, vader, grootvader, weduwnaar, dood. Maar altijd, aan 't einde de dood.
Louise.
Niet erg plezierig! En nu?
Molen.
Nu weet ik het niet. Nu zijn er allerlei verrassingen mogelijk. Maar één ding weet ik zéker, dat moet gebeuren...
Berthe.
En dat is?
Molen.
Dat kan ik nù niet zeggen, het oogenblik is er nog niet geschikt voor. Maar u zelf, juffrouw Berthe, hoe gaat het u?
Berthe.
Goed. (v. Pommeren, met vertoon van drift slaat zijn boek dicht en gáát.)
Molen.
Al verzoend met Holland?
Berthe.
Voorloopig volkomen. Sinds ik hier ben, buiten woon en om me heb die mooie zonnige vlakte (duwt het raam open)
en die mooie levende wolkenluchten, sinds ik de vunzige atmosfeer, die heel zoo'n stad vervult, kwijt ben, lééf ik weer en ik kan weer lachen en vroolijk zijn.
Louise.
En dan zijn we adjunct-directrices van deze failliet-geweesde jamfabriek, hè?
Berthe.
Zeker. En een deel van onze illusies gaan in jam op. Wij willen Holland, Europa, de wereld, vervullen van onze jam! Vóór ons zien we millioenen monden gretig geopend naar onze jam! Onze eerzucht is jam! Onze roem, onze glorie, onze droom is jam! Over onze onstoffelijke hoofden heen jagen onstoffelijke fortuinen van jam de onstoffelijke wereld van jam in. (Er wordt geklopt, Louise gaat openen.)
Louise.
Een quitantie van zeventig gulden dertig.
Berthe
(zeer ernstig).
Even nakijken. Van wanneer? (Slaat een boek op.)
Louise.
Acht Maart - glucosefabriek te Rijsen.
Berthe.
Goed, kan betaald worden. (Louise gaat in de brandkast en rekent met den jongen voor het loket af.)
Molen.
Ik bewonder u!
Berthe.
O, daar is absoluut geen reden voor. Ik heb iets te doen en iets dat wel mijn belängstelling hebben kan. We zijn doende een industrie | ||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||
te verheffen! En nu pa 't zoo druk heeft met zijn lezingen over Indië en zijn politieke beslommeringen, die mij niets interesseeren, vind ik 't heerlijk dat oom Jacob mij óók iets te doen heeft gegeven, eerlijk, onafhankelijk werk tot tijd en wijle... (tot Louise)
Heb je 't geboekt, Wies...?
Louise.
Ja zeker.
Berthe
(droomend uitkijkend).
En later gaan we ons in Den Haag vèstigen... vèstigen... vèstigen...
Molen.
Wat scheelt u nu ineens?
Berthe.
Niets, dank u. (Zij loopt naar achteren en schuift de fabrieksdeur open.)
Van Pommeren, ben je daar...? O pardon, is ù er, meneer van Eijken.
van Eijken
(achter).
Ja juffrouw, ik was aan 't proefnemen. Wilt u even zien?... Neen, doe u geen moeite, ik kom wel op kantoor. (Van Eijken komt binnen met een tafeltje waarop glaasjes en een keteltje.)
Berthe.
Meneer van Eijken, meneer Molen.
Molen.
Meneer van Eijken... de bekende...?
van Eijken.
Revolutionair, ja, die ben ik.
Louise.
De revolutionaire scheikundige.
Molen.
Ja. Hoelang is het geleden dat uw geweldige revolutionaire artikelen 't heele land op stelten zetten? Zoo boud als u had er nog géén geschreven. U dùrfde...
van Eijken
(mat).
Ja, ik dùrfde. (tot Berthe)
Wil u eens zien, juffrouw, hier hebt u 't afkooksel van de vruchten, dat moet op kooktemperatuur blijven... Een experiment, meneer Molen, jamfabricage in miniatuur!
Molen.
Ach? Wel zéér interessant.
van Eijken.
Even wachten tot 't goed kóókt.
Louise.
Schrijft u nog wel, meneer van Eijken?
van Eijken.
Ja zeker. 'k Heb pas weer een hoofdartikel in de Vrije.
Berthe.
Ja? En over welk onderwerp?
van Eijken.
Over de noodwendigheid van de sociale revolutie. U gevoelt daar niets voor, meneer Molen - nee' natuurlijk, maar zij moet komen. Ik heb bewezen in mijn artikel dat deze afschuwelijke wereld, geregeerd door dievenbende en schurkengebroed een vuil gezwel is, dat barsten moet. Telang hebben de beulen van 't volksbestaan gedaan wat zij willen. Nu komen de drommen der wrekers op en 't waanziek broedsel zal weten wat recht is...
Louise.
't Kóókt.
van Eijken.
Ja ja, 't kóókt... kijk, nu gaat daar zestig procent suiker bij en twintig procent glucose. De glucose moet erbij om 't kristalliseeren van de suiker te voorkomen. Nu laten we 't koken, onder gestadig roeren (hij roert)...
O, mijn artikel zal inslaan, ik krijg er stellig een vervolging op. De onheilkraters zullen venijn spuwen en gal braken. Ik heb ze in al | ||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||
hun verdorven liefdeloosheid aan de kaak gesteld. Ik heb bewezen hoe nutteloos het kapitalistisch rapalje is... geef u nog even wat suiker, juffrouw, niet te veel, zóó... en dat het in zijn verdorven bloed zal vergaan. De bestaande maatschappij davert op hare grondvesten, als een bergbodem, die door een lavastroom wordt onderkropen. Wij voelen den grond trillen onder onze voeten... Even laten koken... De donders van de volkswoede daveren door de lucht, de razende vloeden komen op en krakend, in een orkaan van gejammer en weegeroep, zal heel dit roovend vuig gemeenschapje van hyena's en lammeren ineenstorten... Pardon, ik sloeg wat dóór?
Berthe.
Een beetje...
v. Eijken.
Nu kijk eens, door dit mengsel giet ik enkele druppels van het stroopje, dat ik bedacht. Zie u, hoe mooi van kleur 't nu inééns wordt... ja u zult zien dat onze nieuwe jam furore maken zal...
Molen.
Hoe noemt u die jam?
Louise.
Sociale-revolutiejam!... Pardon, meneer van Eijken, word er niet boos om, ik vond 't zoo komiek u zóó te hooren uitvaren, terwijl u een suikerpapje kookte... (gaat naar Molen, die met haar terzijde gaat.)
Jacob
(binnentredend).
Meneer van Eijken, 't is over tweeën en 't volk staat nog buiten...
v. Eijken.
Ik zal laten fluiten, meneer.
v. Pommeren
(komt op, kijkt op z'n horloge).
't Is twee uur gepasseerd. (af)
v. Eijken.
Ja, ja. (pakt zijn instrumenten bijeen).
Berthe.
Krijg ik uw artikel eens te lezen, meneer van Eijken?
v. Eijken.
Och juffrouw, 't is zoo weinig dameslectuur...
Berthe.
Juist daarom...
v. Eijken.
Nu... heel graag dan... (af.)
Jacob
(tot Berthe).
Wel, directrice, géén nieuws?
Berthe.
Neen directeur... Louise, heb je je pa?... Louise! (Louise blijft in gesprek met Molen.)
Kijk, wat een gespannen discours. Nee oom, er is niets nieuws, een paar bestellingen. Wil u deze brieven even teekenen?
Jacob
(zet zich aan de schrijftafel, Berthe bij hem).
Veertien stuks, verbazend, wat hebben jullie gewerkt! (Hij teekent brieven).
Berthe.
Op hoop van zegen, oom!
Jacob.
Voor onze opvolgers kind... Oom Willem heeft waarschijnlijk de fabriek alweer verkocht.
Berthe.
Dus, ons directriceschap...
Jacob.
Heeft den langsten tijd geduurd, waarschijnlijk...
Berthe.
Och, hoe jammer! Louise, Louise... (Louise staakt 'r gesprek met Molen en gaat naar Berthe. Molen gaat naar Jacob. De paren afzonderlijk.)
Berthe.
Wiesje, 't is haast uit!
Louise.
Wat? | ||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||
Berthe.
Ons directriceschap. Oom Willem gaat de fabriek verkoopen.
Louise.
O, wat komt dat dan goed!
Berthe.
Goed!
Louise.
Ja. Ik ga trouwen. Hij heeft mij ten huwelijk gevraagd...
Berthe.
Hê?... Wie?
Louise.
Molen.
Berthe.
Molen! en in dat oogenblikje? In dat apartje!
Louise.
Ja. Hij vroeg 't me ineens. (Er wordt aan 't loketje geklopt.)
Berthe.
En wat heb je gezegd?
Louise.
Ik wist niet wat ik zeggen zou, 't kwam zoo onverwacht. En jij riep me net, toen 'k antwoord geven wou. (Weer geklopt.)
Berthe.
Wat had je dan willen zeggen?
Louise.
Ik geloof, dat 'k ja had gezegd. Vin-je 'm niet aardig zóó, als automobilist en sportsman! Zoo leuk jong, hè? (Weer geklopt.)
Jacob.
Wiesje, daar is iemand...
Molen.
Pardon, mag ik even...?
Berthe.
Niet te haastig, zegt van Pommeren...
Molen.
Ja, maar d'r is al driemaal geklopt, ik zal even... (hij gaat, opent het luikje, maar werpt dat, in fellen schrik, weer dicht)
O, God!
Jacob.
Wat is 't?
Molen.
't Is juffrouw Mina!
Berthe en Louise.
Tante Mina. (De fabrieksfluit giert met helsch geloei.)
Jacob
(gaat naar de deur en opent). (Een pauze.)
Kom binnen Mina!
Mina
(staat met de handen aan de ooren, beduusd).
Hè hè! (Zij ziet Molen, schrikt)
Meneer Molen! U hier! En in zóó'n costuum!
Molen.
Juffrouw..,
Mina.
Hoe durft u onder mijn oogen komen? Zóó!
Molen.
Pardon juffrouw, ik wàs hier.
Mina.
Na wat er gebeurd is. En in gezelschap van m'n broer. Fraai gezelschap!
Molen.
Dat vind ik óók.
Mina.
En van m'n nichtjes. Schaam u je niet?
Louise.
Nee, hè...?
Molen.
Nee.
Mina.
Ik had verwacht, meneer Molen, dat u bij me zou zijn gekomen, om me uitleg te geven van uw ondankbaarheid... laat me uitspreken, van je ondankbaarheid. Waar moet het met je heen, Molen? Je laat je zoo gemakkelijk leiden. Ik bééf als ik eraan denk, dat je in verkeerde handen raken zult... Ik reken er op, dat je tot inkeer zal komen...
Molen.
Pardon juffrouw, mijn besluit staat vast.
Mina.
Je besluit? Ik ben heel benieuwd wat dat weer voor een besluit is.
Molen.
Dat kan ik u moeielijk zoo terloops vertellen. In elk geval zie | ||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||
ik van medewerking met u verder absoluut af. Ik kan niet meer meedoen in allerlei weeë ondernemingen, die nóóit een goed resultaat kunnen geven. Ik kan mijn verstand en mijn ijver niet langer verpeuteren...
Mina.
Wartaal, Molen, wartaal. M'n broer nagepraat. Er komt niets van je terecht zóó. Ik heb het goede met je voorgehad...
Molen.
Ja, ik dank u wel, maar ik ga voortaan mijn eigen weg.
Mina
(koud).
Dan heb ik u, voorloopig, niets meer te zeggen.
Molen.
Ik vind dit heel pijnlijk. Ik begrijp dat het u leed doet...
Mina.
Bekommer je niet om mij, hè. Liever wéér een leeg huis, dan een huis met ondankbaren en ontrouwen. Ik ben liever alleen, als vroeger alleen... en (zoekt naar woorden)
en ik heb nù iets te bespreken met mijn broer.
Molen.
Dan zal ik heengaan...
Berthe.
Welnee, Molen, blijf hier. Als oom Jacob 't tenminste goedvindt.
Jacob.
Welzeker.
Mina.
Maar we hebben een ernstige familieaangelegenheid. Er kunnen hoogloopende quaesties van komen.
Berthe.
Er is kans op... misschien... dat Molen... over eenigen tijd... tot de familie behoort...
Molen.
O juffrouw Berthe... heeft zij...?
Berthe.
Welja. Zij zal probeeren je derde tante te worden...
Jacob
(tot Berthe).
Wel kind, hartelijk gefeliciteerd...
Mina.
Dat heb ik gedacht... arme man...
Berthe.
Maar tante...
Louise.
Neen pa. Ik ben het.
Jacob.
Jij!! (George en Willem komen binnen.)
Mina
(loopt op hen toe).
Twee schandalen voor één. Een broer, die ontoerekenbaar is en een nichtje, dat zich vergóóit. Jouw dochter...
George.
Vergóóit.
Molen.
Vergooit!
Mina
(in woede).
Ja, ja. Vergóóit, vergóóit: Dat zèlf een man vraagt, een man dien ze niet kent, zonder positie, zonder hart. Een wispelturig man, die vrouwen inpalmt en ze trouweloos verlaat. Een man als Mòlen! Een man zonder principes.
George.
Wat beduidt dat, Berthe?
Berthe.
Dat beduidt, dat meneer Molen de hand zal vragen van Louise.
Mina.
Van Louise! Van een kind dat pas gewisseld heeft. Een kind dat ik nòg op m'n schoot heb gehad... Jacob, je geeft géén toestemming!...
Jacob.
Dat weet ik nog niet...
George.
Van Louise, da's wat anders (tot Berthe).
Hier, er was thuis een brief voor je uit Indie. | ||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||
Willem.
Zóó. Is meneer je nu voorgoed ontrouw geworden (groet rond met de hand en zet zich).
Mina.
Mij ontrouw! Neen, ik snij hem af. Voorgoed.
Willem.
Prachtig! Bravo! Kranig besluit! Bewijs dat je wijzer bent geworden.
Mina.
Nog liever eenzaamheid, dan wéér een adder aan dezen boezem.
Berthe.
Och, die eenzaamheid zal zoo groot niet wezen en ook niet zoo lang duren...
George.
Jaap, we hebben jou noodig, beste kerel, we komen een beroep doen op je gezond verstand...
Jacob.
En dat zal natuurlijk weer over de erfenis wezen.
Willem.
Juist jongen en dat zullen we eens heel gemoedelijkjes doen. We zijn in de beste stemming, want we hebben heel prettig geluncht met den secretaris van een kiesvereeniging, een lunch in jou belang, nietwaar George? En voor jou rekening. We hebben een goed glas wijn gedronken.
Mina.
Met jou gestel moest je dergelijke uitspattingen niet ondernemen.
Willem.
Pardon. Ik heb me opgeofferd voor de candidatuur van George. Kom Jacob, ga er nu eens rustig bij zetten. Hier zijn we op mijn domein en hier wacht ik nu tenminste ernst van je. Drommels kerel, we hebben hier de affaire zoo kranig opgezet, dat ze weer crediet heeft en dat ik ze misschien gauw met winst van de hand kan doen. Wees nou ook practisch in je eigen zaken. Laten wij je tot rede brengen.
Jacob.
Doe nu maar asjeblieft geen moeite meer, je wéét, hoe ik over de zaak denk. Jullie redeloos gedoe...
George
(óók wat opgewonden).
Jawel, maar we moeten je van gedachte veranderen. Je doet verkeerd met te smalen op ons redeloos gedoe. Redeloos, wij!
Willem.
Ja ja, we kennen dat. Bourgeois satifaits!
George.
Juist, wij bourgeois! Hoe heb ik dat gisteravond in mijn speech gezegd, Willem? (met emfaze)
Wij, bourgeois, mogen allen schimp van ontevredenen en onwilligen verdragen. Die strekt ons tot eer! Wij zijn ons onze beduidenis bewust. Positief beschouwd vertegenwoordigen wij, bourgeois, alle intelligentie, alle energie, alle werkelijke kracht, die het leven beheerscht. Wij dragen, vrijwillig, een enorme verantwoordelijkheid ten bate der menschheid. Wij zijn de stoom, die de machine beweegt en wij zijn tegelijk de machine. Wij zijn het schip, dat alles draagt en tegelijk het water, de wijde zee, waarop zich dat schip beweegt. Wij zijn voor de menschheid de liefelijke zonneschijn en de levenbrengende regen. Wij zijn de gulle boomgaarden en de vruchtbare akkers. Ziet, dames en heeren...
Willem.
Bravo!
Louise
(spottend)
Hop hop hop hoera!
Jacob.
Jawel, dat is een mooi stuk van een verkiezingsspeech. Maar wat wil je mij daarmeê overtuigen? Laat me met rust. | ||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||
Willem.
Je bent dom, beste jongen. Je wilt rúst en je weigert geld. Neem geld en je hèbt rust. Er is maar één onafhankelijkheid en dat is de finantieele.
Jacob.
Nog liever ben ik slaaf van de menschen dan van koud, dood metaal. Wie schudt één tyrannie af en neemt zwaarder op 'm! (Pauze.)
Willem
(aarzelend).
Nu goed dan. Dan zullen we je een voorstel doen. Als je tegen al die moeite en die formaliteiten opziet... sta dan aan je broers en aan je zuster, aan ons drieeën, je recht op de erfenis af. Voor een mooie som contant. Laten we zeggen, twintig mille, zóó in je hand.
Mina.
Nou, da's toch héél mooi.
Jacob.
Je bent er natuurlijk héél zeker van, dat die erfenis loskomt, hè?
George.
Zoo goed àls... ja. Maar zéker niet.
Jacob.
Natuurlijk wèl. Anders zou je me zoo'n voorstel niet doen. En dan betaal je me toch niet te veel voor zooveel tonnen.
George.
Het risico moet berekend worden.
Willem.
En je hecht immers niet aan geld! Wij weten er wel raad mee.
Jacob.
Goed, maar de vordering verkoopen doe ik óók niet.
George.
Wat zeg je nu?}tegelijk.
Mina.
Moet ie niet onder curateele?}tegelijk.
Willem.
Nu raakt mijn kostelijk geduld toch òp.}tegelijk.
Jacob
(ernstig).
Als ik jullie de vordering verkocht, zou ik een bedrieger zijn. Want die vordering is zeer waarschijnlijk geen cent waard. Dat wéét ik. Ik heb het je niet gezegd, omdat het je eigenlijk niet aangaat en omdat ik van jullie geen beoordeeling verlangde... Die erfenis, hóór je, diezelfde erfenis heeft me mijn leven bedorven. Lange jaren terug... toen mijn goeie Wies nog leefde... Toen hóórde ik van een jong, eerzuchtig advocaatje, dat er een erfenis Kuiken was. Hij wist het, van familie in Indië of uit oude bescheiden, 'k wéét het niet. De man wou er komen en hij zocht een mooi geval. Hij bepraatte me en ik werd overtuigd. Ik gaf 'm volmacht om te handelen... heel in 't geheim. Wieze was toen al sukkelend, ik wou 'r niet in enerveerende zorgen brengen... Vijf jaren heeft het geduurd. Vijf jaren heb ik gewerkt, als een paard, stom, om maar geld te hebben, geld voor m'n advocaat, die reizen moest, reizen naar Indië, reizen naar allerlei archieven, om maar het kuiken te vinden. Het gouden kuiken! Vijf jaren heeft die afschuwelijke tiran, die helsche hebzucht me béét gehad. In geniepige, valsche stilte. In die vijf jaren heb ik me opgewerkt, mijn zenuwen vernield, me moreel en fysiek bedorven, om dat fata morgana, dat gouden kuiken. En het scherpzinnige juristje heeft vijf jaren van mij geleefd en misschien nog wel wat overgelegd. Ik had bij jullie kunnen komen, maar ik wou alles alléén. De pralende schittering van mijn rijkdom moet jullie plotseling verblinden! En Wieze ging achteruit, werd zwakker en zwakker, ik zàg het niet, kon het niet zien. O, hoe ze moet hebben geleden om mijn onverschilligheid, mijn bitsen onwil voor haar klachten... | ||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||
Ik lééfde voor die verdoemde illusie! En toen ik niet meer kòn, in de laatste dagen van Wieze's leven... toen was jou collega, George, wel zoo eerlijk te zeggen, dat ons Kuiken niet het minste recht had op mijn erfenis. Wie dan wel, dat bleef een vraag, maar wij zéker niet... Ik verloor mijn goeie vrouw en mijn dolle begeerte tegelijk... En nu ik te vergeten begon, die erfenis, die me gemaakt heeft wat ik ben, triest en mislukt, nu komt, zooveel jaren later, George wéér met de erfenis, die er géen is, zet de heele familie op stelten en jaagt mij uit mijn rust op. Nu weer laat hij voor me schitteren, dat gruwelijke gouden kuiken... (Lange pauze.)
Mina
(bedremmeld).
Ja, als hij nu zéker weet...
Willem.
Ik smijt liever óók geen goed geld naar kwaad.
George.
Ssst. Wij juristen vragen naar wettelijke en overtuigende bewijzen. En wat Jacob beweert, is nòch wettelijk, nòch overtuigend. De erfenis bestáát, het goede Kuiken is nog niet gevonden, ergo, er is voor alle Kuikens gelijk recht. De advocaat van Jacob kan zich vergist hebben of de quaestie onjuist geprejudiceerd. Ik stel voor, tòch door te gaan...
Jacob.
Neen, neen, neen...
Willem.
Maar als jij denkt, dat die erfenis niets waard is en wij hebben er ons geld voor over, om het tòch te probeeren, dan kon jij ons immers volmacht geven...
Mina.
Ja, en gratis, om niets.
Willem.
We zullen 't niet onder ons laten. Zoo zijn we niet, dat weet je.
Jacob.
Nu luister. Onder één voorwaarde, dat je nooit meer met me over die erfenis spreekt, maar dan ook alléén, zal ik je een volmacht geven. Je hebt nu voor vele jaren een interessante quaestie. Vermaak er je mee.
George.
Goed, daar is geen bezwaar tegen. Dus ik stuur je morgen de acte... Ik zal dan de technische détails met Willem nog even behandelen...
Mina.
Dat wil zeggen, ik hoop dat ik er óók in zal worden gekend, want ik ben één van de drie...
Willem.
Kom, kom, van geldzaken heb jij geen notie, dat handelen wij wel af...
Mina
(boos).
Ik heb goddank een gezond verstand en ik zal heel goed meê kunnen oordeelen.
George.
Beste zus, er zijn nog zoo'n massa juridische quaestiën, die ik met mijn rechtsgeleerde in Indië moet behandelen. Voorloopig is alles nog juridiek.
Willem.
Ja ja, best mogelijk, maar een finantieele specialiteit als ik ben, behoort van advies te dienen.
George.
Natuurlijk, maar later, als de juridische voorbereiding geschied is. | ||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||
Willem.
Pardon, niet later. Ik wil van begin af aan in alles gekend worden.
Mina.
En ik óók.
George.
Voor zoover dat mogelijk is, zeker, maar...
Willem.
Dat moet dan maar mogelijk zijn.
Mina.
Ik laat mij nu eens niet verdringen.
Jacob.
Beste vrienden. Wees zoo goed je quaesties onderling te behandelen. Je ziet al, wat een boos dier dit gouden kuiken is. Wij zijn hier van 't erfenisgeval af, nietwaar?
Willem.
Ja juist, 't gaat nu alléén ons drieën aan. We zullen op mijn kantoor verder praten.
George.
Morgen, of overmorgen.
Mina.
Neen, liever dàdelijk, we moeten subiet weten, wat we aan elkaar hebben.
Willem.
Zeker. En dan zullen we toch wel eens zien... (afbrekend).
Goeien dag samen. Gaan jullie meê naar het privé kantoor?
George.
Ja...
Berthe.
Pa, nog één oogenblik. Ik wou u even zeggen dat ik naar Indië terugga.
George.
Hè... wa', wa' zeg je nou?
Berthe
(hem den brief toonend).
Van Enst heeft me gevráágd...
George.
Van Enst uit Soerabaija?
Berthe.
Ja.
Willem
(tot George).
Is dat een man die wat is?
George.
President van de weeskamer, hm!
Louise.
Heb je hem lief?
Berthe.
Ja.
Louise.
God, kind, hoe heerlijk. (kust haar).
George.
En dat dat juist nù komt. Ik heb al zooveel aan mijn hoofd. Mijn candidatuur, mijn redevoeringen, die erfenisquaestie, een artikel voor den Indischen Gids. En nu dit óók...
Berthe.
Dit zal u zooveel niet te denken geven, pa.
George.
Nou 'k zou zeggen...
Willem.
Die meneer je schoonzoon zou ons wellicht aardig kunnen helpen aan de erfeniszaak.
George.
Ja, ja, dat zou wel gaan. We praten morgen nog wel, Berthe, of overmorgen. Nu moet ik eerst... eerst... die volmacht, ja... alles op z'n tijd. Eerst nu 't erfenisgeval. Gaan jullie meê?
Mina
(stug).
Dag Jacob. Dag nichtjes. (tot Molen)
U heb ik niets meer te zeggen, meneer Molen, u beklaag ik. (stijve buiging).
Jacob
(hen naar de deur begeleidend).
Bewaren jullie den lieven vrede maar, bij zoo'n allerpikantst onderwerp. (Mina, Willem, George, af.)
| ||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||
Molen.
Mag ik u ook éven, juffrouw Berthe...
Jacob.
Ja, en ik óók. Ik doe 't van harte, beste Bep. Hè, nu eindelijk dat gouden kuiken weg is, voorgoed weg, is er een steen van mijn hart.
Molen.
Maar dat zij het in eendracht zullen slachten, geloof ik niet.
Jacob.
O neen, het diertje zal 't onder die hongerige liefhebbers hard genoeg te verantwoorden hebben.
Louise.
Jij krijgt er in Indië een kluifje van, Bep.
Berthe.
Neen, dank je. Ik neem van Enst onder deze voorwaarde: nóóit een woord over de cause célebre Kuiken...
v. Eijken,
(opent de achterdeuren, 't fabrieksinterieur met werkende arbeiders wordt zichtbaar).
Komt u nu eens kijken, of mijn mengsel goed is uitgevallen, dames?
Louise.
Is dat dan nog niet zeker?
v. Eijken.
O neen. Dikwijls neem je proeven, die prachtig slagen en in de practijk komen ze verkeerd uit. Proefnemingen beduiden niets, de practijk, de werkelijkheid alléén...
Berthe
(lachend tot Jakob).
Dat is een levensleer!
Jacob.
En wat een goeie ook. We nemen over 't algemeen veel te veel proeven. Ga je meê? ('t Viertal gaat over naar de fabriek. Plots klinkt zwaar rumoer van twistende stemmen door. Blijven staan.)
Jacob.
Wat is dat?
Berthe.
Da's pa!
Louise.
En oom Willem!
Molen.
En juffrouw Mina! (Berthe wipt het loketje open. Als door een trechter spuit het lawaai heftig binnen. 't Viertal luistert. Dan zegt Jacob.)
Jacob.
O! ze plukken het gouden kuiken!
30 December 1903. GORDIJN. |
|