| |
| |
| |
De lamp
door Gustaaf d'Hondt.
I.
Hun huisje, een hutteken bijna en niet veel hooger dan een molshoop, zeiden de menschen, stond daar, nêergehurkt, diep in de landouwen, langs een aardeweg die verloren liep in de verre akkers. Het stond daar zoo rustig en alleenig, als in sluimerstilte, in de donkerte die uit de reuzige kruinen van de hooge beukenboomen, langs den weg, afschaduwde.
Zij waren nu straatoud.
Onmerkbaar, één na één, in matgrijze eentonigheid, hadden de jaren zich op hun beider schouders nêergetast, meer en meer inschrompelend hunne gestalte, steeds scherper rimpelend hun wegkrimpend gelaat en badend hun kleiner wordende oogjes in het wazig-tranerige van den ouden dag. En vettig hijg-reutelden de jaren in hun wegterende keel, als de stil aankomende worging hunner laatste levenskrachten.
De ouderdom had allengskens-aan eene kalme berusting in hunne eenvoudige ziel laten groeien. En 's avonds, wanneer zij, hoestend en kuchend, nevens den haard zaten, in het vage schemerdonker der kleine woonkamer, en de zinkende nacht hunne gepeinzen versomberde, zei dikwijls de man:
- Onze lamp brandt uit, moeder.... De olie geraakt op...
De vrouw beaamde het steeds knikkebollend, der werkelijkheid bewust, nam een snuifje en las dan, stil-prevelend, een Vader-ons en een Wees-gegroet, aan haren paternoster, ter eere der heilige Barbara, zei ze, patrones van de goede dood...
| |
| |
Zij woonden daar nu bijna gansch hun lange leven, sinds den dag van hun huwelijk, - jaren, jaren geleden. De boomen vóór het huisje - twee notelaars en een perelaar - en de boomen in hun kleinen lochting, - een paar appelaars en een pruimelaar - had de man daar zelf geplant.
Hij had ze verzorgd en gekoesterd, als kinderen, ze snoeiend en kappend wanneer het noodig bleek, en had ze met de jaren zien grooter en dikker worden, onder zijn blij-uitkijkende oogen, tot ze daar welig stonden en slank, de takken plooiend elken zomer bijna onder den lachenden, blozenden oogst....
Zij hadden ook nog eene geit, wier melk zij doorgaans verkochten, elk jaar ook een zwijntje, dat zij, bij het invallen van den winter, rondom Allerheiligen, lieten kelen en in de kuip staken, verder eenige konijnen en een half dozijn kiekens. Dat was hun gansche rijkdom en, in hun primitieven eenvoud, konden zij er soms van genieten met een soort van onbewust egoïsme, als van een schat.
Gebrek hadden zij eigenlijk nooit gehad, al aten zij ook sober en steeds hetzelfde: kaarnmelkpap, aardappelen en roggenbrood, - somtijds ook een stuk schotelvleesch uit den schoorsteen, zwartgerookt door het smeulende haardvuur dat zij met de lange, ijzeren blaaspijp aanjoegen....
Nevens hun huisje hadden zij nog een stuk land in pacht. Daar wonnen zij aardappelen voor hun onderhoud, rapen voor de geit en de konijnen, wat rogge soms voor hun brood en eenige groenten.
En elken Zondag, in den noenstond, strompelden zij het brokje grond langs, sufferig kijkend naar de wassende vruchten, innig tevreden wanneer zij welig en malsch opschoten, - mistroostig wanneer de ondankbaarheid der seizoenen hunnen wasdom belemmerde en zij daar soms, zooals het wel eens gebeurde, hunne bedroevende magerheid te pronk stelden in een hopeloozen kwijngroei....
Wanneer de winter uit het Noorden kwam aanhuiveren en hun lapje land daar lag te rusten in afwachting der verre lente, dan gingen zij beiden langs de bosschige kanten, rapend het doode rijshout en de afgerukte boomtakken voor het haardvuur of oprakend de dorre bladeren uit de grachten voor het toedekken van hun aardappelput of voor het strooien van hun geitje. Zoo maakten zij het doode der natuur, dat langs de wegen lag te rapen, goed
| |
| |
ten nutte voor de eenvoudige noodwendigheden van hun eentonigeenzame leven.
Sinds al die lange jaren, sleten zij dat altijd eenzelvige leven, regelmatig als de ouderwetsche, massief-houten hangklok, die in een donker hoekje hunner woonkamer zoo onveranderlijk eigenaardig stond te tiktakken. En zelden kwam iets buitengewoons de effen-kalme rust beroeren, die, emotieloos als 't ware, hun simpel leven beheerschte.
Sinds vele jaren ook leefden zij alleen en verlaten, afgezonderd eenigszins van het verafliggende dorp, welks lage daken ginder, aan de kim bijna, rood en blauw vlakten rond den stompen dorpstoren, die zijn logge, grauwe witheid rustig plomp boven de ineengedrongen gebouwen liet opbonken.
Enkel 's Zondags sukkelden zij langs den van wagenspoor doorreden aardeweg naar de eerste mis, sprakeloos veelal, en keerden dan terug zooals zij gegaan waren, de vrouw vooraan en de man achterna, altemet na in een winkel van het dorp wat gepeisterd te hebben om er de eene of andere kleine aankoop te doen.
En gansch de week door leefden zij dan wêer hun leven van onveranderlijke eenzaamheid, krabeulend van den morgen tot den avond, te regen en te winde, bij mist en zonneschijn, sleurend steeds hun ouden dag, kreunend en hijgend, naar de aanbevende ure der laatste rust....
| |
II.
Eén kind hadden zij gehad, Sieska, - een bleeke, lang opgeschoten dochter, houterig en têer, met groote, droom-blauwe oogen en vlassig-blonde haren.
Braaf was ze, en stil, schuchter bijna nog als alle kinderen in de eenzaamheid opgegroeid. Zij sprak weinig en zong zelden en 's avonds, vooraleer ze slapen ging, kon ze lang en starrelings in 't smeulvonkende haardvuur zitten kijken, wegdroomend in blijkbaar verre gepeinzen.
Omstreeks haar twintigste jaar was ze verhuurd geworden op het verder-op liggende pachtgoed, waar zij de boerin bij het huishouden, en soms ook bij den veldarbeid, moest behulpzaam zijn. Zij werd er gaarne gezien om hare braafheid en won er eenige franken per maand, boven kost en inwoning, die ze altijd, als
| |
| |
eene voorbeeldige dochter, tot den laatsten cent aan hare moeder bracht.
Zij kwam anders niet veel naar huis. Op de groote, bedrijvige pachthoeve was het werk druk en kwamen jonge handen goed van pas. Maar telkens wanneer zij bij hare ouders terugkeerde - meest 's Zondags, na de vespers, was er meer opgewektheid bij haar en sprak zij ook losser en vrijer. Van het stille, droomzieke meisje, onnoozel-schuchter, was nog weinig overgebleven, als maakte de nieuwe, breede omgeving haar langzamerhand anders dan ze tot nog toe was geweest.
Nu en dan zelfs bracht ze de eene of andere kleinigheid meê, een strikje of een lintje voor haar of een voorschoot voor moeder, die, zei ze, de boerin voor haar uit de stad had meêgebracht.
En het streelde in hooge mate de gemakkelijke eigenliefde der simpele ouders, dat de bazin zoozeer met hunne dochter scheen ingenomen te zijn, en hare werkzaamheid en hare verknochtheid aan de pachthoeve zoo hartelijk wist op prijs te stellen. In hunne naïeve verbeelding gingen zij haast gelooven dat zij daar als eene eigene dochter werd beschouwd.
Eens was Sieska komen vertellen dat zij, de vorige week, 's Vrijdags, met de boerin naar de naburige stad was geweest, en daar van haar drinkgeld, dat zij nu en dan van beestenkoopers kreeg, een mooi kruisje had gekocht, om te dragen op haar beste kleed, op de Hoogdagen. En aan de brave menschen had zij het kruis getoond, heel omzet met vurig-blauwe parels, glimmend in het zilverige metaal, - het mooiste kruis, meenden zij, dat zij in hun alleenig leven hadden mogen aanschouwen.
Zelf hadden zij, om zoo te zeggen, nooit juweelen bezeten. Moeder alleen had een eenvoudig kruisje, gesneden in palmhout, en een paar zilveren oorbellen, die zij, op den dag van haar huwelijk, van hare bazin had ten geschenke gekregen. En sinds jaren lagen zij daar nu in de lade der kast, in een doosje met watten weggeborgen, als eene blijde herinnering aan dien gelukkigen dag....
En wanneer zij Sieska's kruisje lang hadden aangekeken, kwamen zij stil-aan onder een zachten roes van innige fierheid, omdat hunne dochter thans ook op de borst een kruis zou dragen, zoo schoon en zoo schitterend, als dat der rijkste boerendochters van het dorp.
| |
| |
| |
III.
Op zekeren dag echter, vroeg in den voormiddag, was Sieska, onverwachts, schreiend tehuis gekomen, met al haar kleederen in een groot tafellaken geknoopt. De bazin, zei ze, had haar in eens weggezonden, - waarom wist ze niet....
Maar in denzelfden voormiddag nog was de boerin bij hare ouders gekomen, fel verontwaardigd, en had hun vrijpostig de waarheid bekend: dien morgen, heel in de vroegte, had zij Sieska gevonden in de kamer van haar zoon. En op hare hoeve wilde zij geen meiden -gemeene schepsels, had ze gezeid - die bij het mansvolk liepen....
De ouders hadden het maar al te goed begrepen. Zoo iets, immers, riep wrake ten hemel. En in hunne algeheele verslagenheid bedankten zij de boerenvrouw, met tranen in de oogen, omdat zij hun van het gebeurde had verwittigd en alzoo wellicht schâ en schande van hun ouden dag had afgeweerd.
Maar toen de boerin vertrokken was en Sieska daar weenend, met de ellebogen op de tafel zat, voelden zij toch dat een schoone droom uit hun leven was vernietigd en het gebeurde ongetwijfeld veel opspraak in het dorp zou verwekken. Het pijnigde hen ook dat de schoone centen, die zij gewoon waren elke maand te ontvangen en zorgvuldig onder een losgemaakten vloertegel hunner slaapkamer te verbergen, en te bewaren als een spaarpotje voor later dagen, hun daardoor ook zouden ontvallen.
Sieska bleef thuis. In den beginne was zij weêr stil en afgetrokken als destijds. Het leutige dat een tijdje lang zoo uitbundig bij haar had opgeflikkerd, was allengskens weggekoeld als onder hare vroegere droomerigheid. En langzamerhand was ze stillekens gaan bleeker worden en treuren, als viel haar het oude leven thuis te veel eentonig, als leed zij, sprakeloos, onder het heimwee naar het breede, bedrijvige leven op de velden, in de weiden....
De ouders die haar stil gadesloegen in haar lusteloos gedoe, voelden hoe voor het eerst, sinds hun huwelijk, eene prangende stemming zich in hun kleine huisje neêrlei, meer en meer....
Wanneer dat alzoo een tijdje had geduurd, was toen plotseling de waarheid zonneklaar gebleken, in hare hopeloze zekerheid: - Sieska was zwanger....
De moeder had het reeds lang vermoed, van toen Sieska bleeker
| |
| |
werd en zoo aanhoudend sprakeloos, met als een angst-geschijn in de klare oogen; doch hardnekkig steeds had zij daarbij neêrgedrukt de onrust die haar folterde, en voorzichtig gezwegen hare gepeinzen, om vader geen leed aan te doen....
Weenend had het meisje toen bekend dat zij, maanden lang reeds, ongeoorloofde betrekkingen had met den zoon van de hoeve, nadat hij haar eens brutaal had overweldigd. En dan was het blijven duren, omdat zij zijn oploopendheid vreesde en hij haar, in 't geniep, kleine geschenken in de hand stopte.
- En die strikjes, en die lintjes? vroeg de moeder.
- Van hem, zei ze.
- En dat schoone kruis?
- Al van hem. Hij zei dat hij me doodgaarne zag, - dat wij zouden trouwen, later....
Zij bekende alles, naïef weg, als in een biecht.
Toen was de vader woedend van zijn stoel opgesprongen en had haar onbarmhartig-ruw geslagen met zijn lederen broekriem. En zij had het uitgegild van pijn en smart, jammerend en weeklagend, roepend dat het niet hare schuld was, en naïef belovend dat zij het niet meer doen zou.
Moeder had haar vervolgens doen vergiffenis vragen, op haar bloote knieën, en bidden, lang en dikwijls, vóór het kleine wassen Lievevrouwebeeldje, dat onder een bloemomkransde stolp op de kleine, zwarte kast stond, juist over de deur....
Maar dat alles had hun stillen, afgezonderden levenswandel diep geschokt, en de droefgeestigheid was drukkender dan ooit in het hutteken blijven hangen.
De moeder weende altemet, wanneer niemand het zag, en nijdiger wrocht de vader op zijn stuk land, van 's uchtends vroeg tot 's avonds laat, als aangejaagd steeds door ééne en dezelfde gedachte, die achter zijn donker opfronsend voorhoofd bleef wroeten en steken als in een aanhoudende koorts....
Zoo was de onvermijdelijke gebeurtenis gekomen....
De bevalling was lastig geweest en langdurig. Midden in den sneeuwig-kouden winternacht, bij buiïg weêr en een wind die door de kleêren beet, nijdig en bevriezend, was de vader naar het aanpalende dorp moeten loopen, een uur ver bijna, om den dokter.
Tegen den morgen was het toen Sieska in 't kraam kwam, na lange folterpijnen. Meer dan drie uren lang had de dokter bij haar
| |
| |
armzalig bed gestaan, op den zolder, bijwijlen vertwijfelend zijn hoofd schuddend, als zag hij weinig goeds in haar.
En wanneer hij dan eindelijk het huisje wilde verlaten, vroeg hem de vader, die al dien tijd lang halsstarrig nevens den helder opflikkerenden haard was blijven zitten:
- Wat heeft onz' Heere verleend, dokteur?
- 'n Malsche dochter, man, had de geneesheer geantwoord, den kraag van zijn zwaren mantel stijf opzettend.
- En alles gaat goed?
- Redelijk! was 't antwoord en de dokter was heengegaan, haastig bijna, door de stil opbleekende duisternis....
.... Gansch dien nacht had de geit, in haar hok achteraan het huisje, onrustig heen en wêer getrappeld, stootend met de hoornen soms tegenaan de lodderende deur, blattend soms zoo eigenaardig.
En de vrouw die het gehoord had, in een zenuwachtig toenemen van angstvolle bijgeloovigheid, zei tot haar man, wanneer zij een weinigje later van de zoldertrap kwam:
- Maar wat mag de geit toch gehad hebben? Zij was nog nooit zóó ongedurig....
De vader had niet geantwoord. Hij ook had het gehoord en het was hem steeds voorgekomen als eene weinig goeds voorspellende vermaning....
| |
IV.
Het ging niet al te best met Sieska.
Tweemaal reeds was de dokter moeten terugkeeren, omdat zij steeds zoo zonderling deed en telkens, bij zijn heêngaan, had hij de grootste voorzichtigheid opgelegd.
- Anders kon het nog kwalijk verkeeren meende hij, - want zij blijft zoo koortsig.
De ouders hoorden het aan, ineenschrompelend, in een stildrukkende vernietiging van hun krachten.
En wanneer de dokter vertrokken was, eens, had de moeder gemompeld, ondanks zich zelve bijna, en niet langer meer kunnende verzwijgen wat haar zoo brandend op de tong lag:
- Gij hebt haar misschien te hard geslagen, vader....
Hij bleef het antwoord schuldig.
In zijn koppigheid meende hij goed gehandeld te hebben, - | |
| |
dat hij niet anders doen kon, al voelde hij ook daarbij, als een vage wroeging, in zijn diepste binnenste de overtuiging aangroeien dat hij haar wellicht toch te onbarmhartig had afgeranseld en dat, mogelijks, haar ziek-zijn daarvan het gevolg was....
Eenige weken nog sukkelde zij, in en uit het bed, altijd tusschen leven en dood als 't ware, en op een morgen, in de vroegte, wanneer de haan begon te kraaien en de geit weêr zoo ongedurig deed, ademde zij haar laatsten hijg-snik uit, de pinkende Lichtmiskaars haastig in de waskleurige hand geduwd....
| |
V.
Een groote leegte was door dit sterven in het kleine gezin gekomen.
In den beginne konden de ouders haast niet gelooven dat zij nu voor eeuwig was heengegaan en dat zij ze daar niet meer zouden zien zitten, vóór den haard, de groote, droomkijkende oogen lang en starrelings starend in het blij opknetterende houtvuur.
En het gebeurde soms, wanneer zij 's avonds naar bed, of, over dag, in het donkere geitenhok gingen, dat zij plotseling opschrikten als stond Sieska daar vóór hen, in levenden lijve nog, met dien trek van stil-lijdende gelatenheid over het bleeke, magere gelaat, als tijdens haar laatste dagen....
Langzamerhand, echter, waren zij in het gebeurde gaan berusten, innig bedroefd steeds wanneer zij aan de doode dachten: - de moeder vaak schreiend en biddend, - de vader soms wanhopend worstelend tegen het wroegende verwijt dat hij haar wellicht te hard had geslagen en dit de oorzaak kon zijn van haar vroegen dood....
Al hunne liefde, al hunne bezorgdheid hadden zij dan op haar kind, de kleine Roze, overgedragen, als wilden zij daardoor eenigszins vergoeden de onrechtstreeksche schuld die zij meenden aan Sieska's sterven te hebben.
Zij spaarden zich het eten uit den mond om der kleine het broodnoodige te verschaffen. En zij dronk gulzig de smakelijke melk der geit en later ook kreeg zij het grootste gedeelte der versche eieren. Zoo verminderden ook merkelijk de geringe inkomsten van het gezin.
Sieska's ziekte en dood hadden hunne laatste spaarcenten ver- | |
| |
eischt. Zij hadden ze zeer deftig laten begraven, 's morgens te zeven uur, met een lijkmis, omdat zulks, zeiden zij, het laatste was wat zij voor de sukkel konden doen.
Het putje, onder den losgepeuterden vloertegel, in hunne slaapkamer, was nu ledig en, voor het eerst sinds den dag van hun huwelijk, hadden zij schulden. En alles spanden zij in en dachten zij uit om ze ten spoedigste te vereffenen, afkortend soms met een half franksken per week om toch hunne geit of hun zwijntje niet te moeten verkoopen.
Een zomer zelfs had de vader, die niet van de sterksten was, gepoogd eenig geld te verdienen door uit te gaan werken bij de boeren. Toen de maaitijd gekomen was, ging hij hooien in de meerschen, van in den nacht, lang nog vóór de eerste dagklaarte diep aan het Oosten begon aan te bleeken.
Later ook, wanneer het koren rijp stond, goud en blond, was hij gaan oogsten met de daghuurmannen van het dorp.
Nevens de kloeke, jongere gasten, had hij, moedvol, den arbeid aangevat, het lijf naar den grond voorover geplooid, de kop druipend van het warme zweet, pikkend in den gloeienden brandschijn der schroeiende zonne, met verdubbelde krachten, - pijnlijk uithijgend den kleinen adem uit zijn zwakke, vernepen borstkas. Hardnekkig had hij het koren gepikt, met gespierden arm en kloek-stuipenden romp, met de koppigheid zijner eerste jonkheid, overschattend zijn verslappende krachten, stikkend bijna onder de gloei-hitte die het blond geschroeide koren onder de vonken sprenkelende zonne in zijn gelaat blakerde.
En den derden dag, wanneer, omstreeks het middaguur, de hoogstaande zon onmenschelijk heet op zijnen rug brandde, als een reuzige brandschijf, was hij plots neêrgestuikt, den zweet-druipenden kop in de scherpe, stijve korenstoppels, als levenloos. De andere mannen waren toegesprongen, denkend dat hij dood was, morsdood op den slag, nêergebliksemd door een zonnesteek. Maar wanneer men hem voorzichtig in de koelte der elzenstruiken had gelegd, was hij allengskens bijgekomen en men had hem dan op eene draaikar naar huis gevoerd....
Een vol jaar bijna had hij daaraan gesukkeld en was dan stillekens aan beginnen te herstellen, in de troostvolle overtuiging:
- Krakende karren rijden het langst...., zooals hij van zijn moeder zaliger steeds had gehoord.
| |
| |
Later hadden zij nog tegenspoed gehad: het hooge water dat hun stukje land verzwolg, laat in het voorjaar, en de aardappelen deed rotten; - hunne geit die gestorven was, aan het borstwater, had de schaapherder gezeid; - later nog hun zwijntje, niet meer dan een looper, dat kromme pooten had gekregen en ten langen laatste moest afgemaakt worden omdat het zoo fel begon te vermageren en op niets wegteerde....
En dien winter had hij, een nacht, bij donker-windig weêr, aardappelen gestolen, uit een put op eene hoeve. Hij had het gedaan met van angst rillende beenen, doch kalm-hardnekkig, omdat, meende hij, de kleine toch geen honger kon lijden....
Andere tegenspoeden nog hadden zij gekend, de eene pijnlijker dan de andere. Ieder jaar, om zoo te zeggen, had het zijne meêgebracht. Vaak had hij de tanden geknarst, diep zuchtend om zijne machteloosheid tegenover het noodlot dat hem zoo onverbiddelijk-aanhoudend op de hielen zat; vaak ook had zijn vrouw geweend en gebeden, lang en vurig, vóór het wassen Lievevrouwebeeldje onder de bloemenomkransde stolp, om toch af te keeren van hun huisje alle ongelukken en alle miseries....
Maar moedig steeds hadden zij doorgezwoegd, in stompzinnige gelatenheid weêr, van den morgen tot den avond, bij nacht en ontijd als 't noodig bleek, om toch maar de kleine groot te brengen, zonder dat het haar aan te veel zou ontbreken. Want in hun vreugdeloos, mat-eentonig bestaan, was die kleine, met de jaren, geworden als de stille zonneschijn die verkwikkend en troostend hun eenzaam hutteken binnenschemerde, bij het aandeemsteren van hun levensavond....
| |
VI.
Zóó was de kleine Roze allengskens opgegroeid tot eene blozende, bolwangige meid, met mooie oogen en donkerblond haar.
Ieder jaar hadden de grootouders ze zien grooter worden, terwijl zij zelf inkrompen onder den last der jaren, gelukkig echter bij die stil-ontluikende, warme jeugd en niet denkend bijna aan de koude van hun stervensure, zacht aanhuiverend dag aan dag....
En nu was Roze, sinds enkele maanden, en door bemiddeling van den dorpspastoor, in dienst bij rijke menschen uit de naburige
| |
| |
stad. Eenmaal per maand, 's Zondags, in den achternoen, kwam zij naar huis, enkel voor een paar uren.
Dan moest zij telkens voor de oudjes gaan zitten, die haar lang en innig-koesterend aanschouwden, uitermate gelukkig omdat zij er steeds zoo frisch-rozig uitzag. En zij aanzagen haar lang en gulzig bijna, veelal met wegpinkende tranen in de oogen, als wilden zij, in die paar uren, zoo ras om, van haar lieve bijzijn genieten, wat zij dan weêr voor eene maand lang zouden moeten ontberen. Want al waren zij, in schijn, ook gelukkig om Roze's goede betrekking in de stad, - toch had haar weggaan van huis in hun oud en langzaam stilvallend hart een weemoed gelegd die er niet meer zou uitgroeien....
En telkens ook moest zij hun herhalen hoe zij het daar had, bij haar meesters, en of zij er tevreden was, en of het er goed was van eten en drinken en hoeveel kinderen er waren.
En altijd was het antwoord onveranderlijk: - Heel goed; heel goed. - Er zijn twee zoons: één getrouwd en een ander die nog naar school gaat, zoowat zestien jaren oud....
En telkens ook waarschuwden haar de grootouders, in een vervelend-terugkeerend aandringen, voor dien jongsten zoon. Immers, zoovele meisjes van den buiten waren in de stad in haar ongeluk gedompeld, in de huizen waar ze dienden, door de vriendelijkheid der zoons die ze, nu en dan, kleine geschenken gaven. Meer dan ééne reeds had daarom bittere tranen geschreid of had die flikflooierijen met schande - in zekere gevallen ook met het leven betaald. En onrechtstreeks zinspeelden zij daarbij op de geschiedenis harer moeder die - Roze wist het - door een boerenzoon was bedrogen en aan hare onnoozele fout gestorven.
Die gedachte was hen als 't ware met den tijd, in den kop vastgegroeid en het was hun als eene onafkeerbare behoefte geworden er, bij elke gelegenheid, op terug te komen. Meer dan ooit nu gold het bij hen als een feit dat de zoons uit de begoede huizen er steeds op uit waren de onnoozelheid der buitenmeisjes in de val te lokken en van hare naïefheid misbruik te maken.
Maar Roze die, instinctmatig, hunne bedoelingen raadde, kwam er steeds tegen op, in zachte koppigheid:
- Met mij zal niet gebeuren wat met mijne moeder gebeurde, zei ze.... En daarbij, de jonge heer spreekt nooit tot me. Alleen Madame, - en die is zoo goed als brood....
| |
| |
Er lag oprechtheid, zelfs onwrikbaarheid in hare stem en wanneer zij dan weêr naar de stad teruggekeerd was, gingen de oudjes gerust naar bed, in de gelukkige overtuiging dat de kleine den goeden weg op was en niet zoo lichthoofdig zou doen als hare te vroeg gestorven moeder....
| |
VII.
Nu waren zij overgelukkig.
Roze had hun, uit de stad, een langen brief geschreven, op zoo'n mooi-roze papier. Den brievendrager hadden zij hem laten voorlezen, en daaruit vernomen dat ze, binnen enkele dagen, met nieuwjaarsavond, naar huis zou komen om er een paar dagen te blijven.
Het was de eerste maal sinds zij weg was, - zoovele maanden geleden reeds die der oudjes toeschenen als eene eeuwigheid - dat ze weêr eens thuis zou slapen, in het kleine, povere beddeken, waarin, twintig jaren geleden, hare moeder op een vroegen morgen den laatsten adem had uitgesnikt.
En daags vóór Nieuwjaar was grootmoeder, onmiddellijk na den noen, naar het dorp gestrompeld, als onder den drang eener nieuwe jeugd, en had een fleschje jenever meêgebracht om 's avonds te branden, en ook versch zwijnenvleesch voor 's anderendaags. Nu de kleine in de stad woonde, bij rijke menschen, zou haar waarschijnlijk hun arme-menschen-kost niet meer zoo hartelijk smaken en moesten zij wel ‘iets bijzonders’ voor haar gereed maken....
En een weinigje later reeds, van toen de zon nog als een groote, donkere gloeischijf aan den einder stond, koud-uitkijkend boven de stil aandeemsterende landouwen, gingen beiden aan het kleine hek staan, de handen boven de oogen gekapt en starend met hun zwakke oogen den verren weg op, ziende of zij nog niet kwam. Het was een kinderlijke nieuwsgierigheid bijna, met een in blijde verwachting zacht aanjagen van hun oud, wegkrimpend hart, als hadden zij haar jarenlang reeds gemist....
De kleine, ouderwetsche aarden olielamp aan den muur brandde reeds een tijdje lang, wanneer Roze plotseling binnen kwam in al het uitbundig-opgewekte harer lieve jonkheid, als gehuld in een atmosfeer van zonnige jeugd, ademend uit het kroezelige blonde harer lokken, met donker glinsterende oogen, en het gelaat rozigrood gebeten door den guren avondwind....
| |
| |
De oudjes zaten daar in hun stoel, elk aan een kant van den blij-vlammenden haard. En wanneer zij de klink der deur hadden hooren ijzertikken onder Roze's zenuwachtigen vingerdruk, hadden zij als den klank daarvan voelen neêrbonzen in hun hart, in eens, met het zoete bewustzijn van de verwezenlijking eener emotiewekkende, blijde verwachting....
Dáár stond zij nu vóór hen, in het bloeiend-frissche harer geest-drift-borrelende jeugd. Twee pakken, die zij aan de hand droeg, had zij op de tafel gelegd en was toen op de oudjes aangevlogen, omhelzend ze met vollen, luid-smakkenden mond. Het was de eerste maal dat ze zulks deed, en de grootouders voelden zóó bepaald, en met een innigheid die hun in de keel snikte, dat zij die uitbundige hartelijkheid bij de rijke stadsmenschen had opgedaan....
Toen keerde zij naar de tafel terug en begon, met blij-trillende vingeren, een pak te ontdoen van het zware, donkere papier dat het omwond.
- Ziet, zei ze, hier heb ik nu uw nieuwjaar meê....
Als kinderen, naïef-nieuwsgierig, keken de oudjes toe in strakgespannen afwachting wat het zijn mocht.
En voor hunne zenuwachtig pinkende oogjes hield zij toen een groote, mooie koperen lamp, op hoogen voet, goudgelig blikkerend in de vage klaarte der woonkamer. Uit haren zak nam zij een doek en overwreef de lamp lang en ras, tot ze blonk als een spiegel.
En wanneer ze dan weêr op de kleine tafel stond en de oudjes ze aangaapten, in ongeloovige verbazing, konden zij er haast de oogen niet meer van afwenden.
- En gíj hebt dat gekocht, Roze? vroeg de grootvader, stotterend eenigszins en haar daarbij zoo vlak mogelijk in 't gelaat kijkend.
- Ja, grootvader. Van mijn drinkgeld....
Ze zei het, zóó natuurlijk, en kinderlijk bijna, met een zacht natrillen van innige tevredenheid in de stem.
- Van haar drinkgeld....
Maar nu spookte het ook op, in den geest van den ouden, mistrouwigen man, dat destijds hare moeder ook beweerde het kruisje van haar drinkgeld te hebben gekocht. En sinds haar dood was het daar blijven hangen, aan den muur der woonkamer, nevens de kast, op een rood-baaien lapje, als een eeuwige gedachtenisse aan haar die zoo vroeg was heengegaan....
| |
| |
- Van uw drinkgeld? had dan ook de grootmoeder haar man nagezegd, als nog niet kunnende gelooven.
- Ja, grootmoeder.
En ze vertelde hun dat ze soms drinkgeld kreeg van de menschen die bij hare meesters kwamen eten, en ook in de winkels waar ze, voor het huis, soms het eene of het andere ging koopen.
- En er valt nog al veel drinkgeld bij ons, volledigde ze.
- En van den.... zoon? vroeg nog eens de grootvader, als bleef de achterdocht steeds in zijnen kop spijkeren als eene nachtmerrie....
- Geen cent! zei ze, beslist.
De oudjes hadden dan naar den muur gekeken, waar Sieska's met steenen omzet kruisje hing te blikkeren in de halve duisternis.
- Zie, Roze, sprak toen de oude man, - wij kunnen er niets aan doen; maar sinds gij in de stad woont, denken wij weêr zooveel aan uwe moeder.
De kleine begreep wat grootvader bedoelde, en een traan parelde stil in hare oogen.
- Bekommer u niet om mij, zei ze....
Zij had het tweede pak van de tafel genomen en daaruit eene flesch gehaald. En voorzichtig, bij den verren schijn van de kleine olielamp, had zij de nieuwe lamp gevuld met petrool. Zij nam een solferpriem van den schoorsteen, stak hem aan in den haard en bracht hem toen aan de wiek....
De lamp brandde....
Eerst wierp zij haar twijfelachtig licht in een wazigen goudcirkel, de kleine woonkamer rond en 't was of er plotseling een blijde stemming in het arme huisje neêrschemerde. En naarmate Roze opvolgenlijk en voorzichtig de wiek opdraaide, nam het licht ook meer en meer toe. Het schitterde de oogen der oudjes bijna blind en het kleine olielampje dat daar brandend aan den muur hing, leek een uitpinkend nachtlichtje in gulzig binnenstroomend zonnelicht....
Sufferig zaten de grootouders de lamp aan te staren, pinkend in den toenemenden, verblindenden laai-gloed, in stomme verbazing om die rondtrillende weelde van zilveren klaarte. Nog nooit hadden zij zoo iets gezien, en de groote, koperen lampen die, 's winters, onder de vroegmis, in de kerk brandden, leken daarbij al niet veel meer dan het ouderwetsch olielampje dat, sinds een eeuwigheid bijna, elken avond hun hutteken verlichtte.
| |
| |
De lamp brandde nu helderder dan ooit en Roze lachtte tevreden en stil genietend van de verbazing der oudjes.
En in hun kinderlijke bewondering leek dat licht hun nu als het binnenschemeren, op hun laten levensdag, van den nieuwen tijdgeest, die zoo verre buiten hun weten lag, - verblindend en verbazend tot het ongeloofelijke toe....
En zwijgend, in stil angst-gepeins, vroegen zij zich af, onwillekeurig, of die nieuwe, hel-lichtende lamp dáár op de tafel, ook nog een tijdje lang hun traag wegzwijmelend leven zou verlengen, tot aan het eerstvolgende Nieuwjaar....
De lamp schitterde meer en meer....
En toen staarden de oudjes elkaar aan, lang en ondervragend bijna, als onder het steeds hooger opdringen van ééne en dezelfde gedachte. En bijna tegelijkertijd blikten zij dan nog eens, als instinctmatig, naar het kruisje aan den muur, - het kruisje hunner lang gestorven Sieska, dat daar nu blikkerschitterde in die weelderige rondspatting van tot nog toe ongekend licht. Het was als knikkebolde toen weêr langzamerhand door hun sufferige hoofd de achterdocht, meer en meer, en aanzwellend allengskens tot een pijnlijke, onafkeerbare vrees dat wellicht, eens of morgen, met de jonge, levenslustige Roze zou kunnen gebeuren, wat gebeurd was met Sieska....
En instinctmatig ook, bij dat helder-verblindende wit-opgloeien der zilver-schitterende lamp, licht-laaiend als een laten zonnebrand van vervlogen tijden in hun ouden dag, donkerde langzamerhand, in hun weemoed zinderende ziel, het verre, vage voorgevoel dat die onrust om Roze ongetwijfeld hun laatste ure zou komen beangsten, als een benauwende droom indenwelken zij zouden inslapen om niet meer op te staan....
En door de armzalige, laaggezolderde woonkamer, waar de stilte nu alleen gestoord werd door het grove, metalen getiktak der groote horloge in de massieve kast, - vermanende roepstem van ras omwentelenden tijd - zaten ze alle drie sprakeloos, starend op de nieuwe lamp die haar wondere, wittige klaarte zilvertrillend tot in de donkerste hoekjes rondschitterde, - peinzend stille, weemoedwekkende gepeinzen....
Gent, Dec. 1903. |
|