Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Eenige denkbeelden over practisch Flamingantisme
| |
[pagina 95]
| |
groote, warme woorden wel op het oogenblik zelf waarop zij worden uitgesproken een gemoed in beweging kunnen brengen, doch dat het daarmee gaat als met de zich uitspattende stralen van de zonneschijf, die bij haar wegzinken aan den horizont ook de stralen met zich meetrekt. Keerde men in het leven van elken dag terug, dan bleef er van heel die gevoelsopwelling niet veel meer over, en buiten enkele diep overtuigden, - ik zou bijna zeggen fanatieken, - hadden de meesten bij hun gewone bezigheden geen tijd, geen gelegenheid en geen aanleiding om te denken dat er veel gebeurde in het dagelijksch bestaan dat tegen elk rechtvaardigheidsgevoel en tegen de logica van de ontwikkeling in een volksbestaan indruischte. Ik zal ook de laatste zijn om te ontkennen dat er uit dit romantisme niets goed gesproten is, dat de wetten die tot nog toe ten voordeele van het Vlaamsch en de Vlamingen tot stand kwamen niet grootendeels zijn werk zijn, - doch ik vergeet daarbij ook niet dat die wetten in de practijk dikwijls een doode letter blijven en dat politieke oorzaken aan haar ontstaan niet vreemd waren, - maar.... de tijd van het romantisme is in kunst en litteratuur sedert lang achter den rug, en waarom zouden wij het in een sociale beweging, die het Flamingantisme toch werkelijk is, bijbehouden, waar overal elders alles naar werkelijkheid dringt? Banketten, landdagen, volksvergaderingen en optochten, dat kan alles wel zijn eigenaardig karakter hebben, dat kan wel een vroolijke, kleurrijke, folkloristische noot werpen in een schilderij dat anders grijs van diepen ernst zou zijn, maar het blijft toch niet anders dan een ‘accessoire’, en waar men het op het voorplan zou willen zetten, daar wordt het noodzakelijk evenwicht verbroken dat elk harmonisch samengesteld geheel eigen moet zijn. Ware het nu daarbij gebleven, dan zou het nog zoo erg niet geweest zijn, doch elk gebaar dat niet in de juiste verhouding staat tot de oorzaak die er aanleiding toe gaf, elke uiting die niet nauwkeurig overeenstemt met de innerlijke waarde van de zaak waarvan zij de weerspiegeling moet zijn, wordt gedisproportioneerd, dus onharmonisch, bijgevolg caricaturaal. En dit is dan ook het gevolg geweest van die al te opgewonden geestdrift van onze romantisch getinte Flaminganten. Een zuivere kijk op de dingen werd er door beneveld, een scherpzinnige critiek er door verhinderd, een hoogere opvoering van geest, gevoel, gemoed, karakter er door in den weg gestaan. Tot nu toe gold maar al te veel de stelregel | |
[pagina 96]
| |
dat iets goed was enkel en alleen omdat het Vlaamsch was. Juist dat gebrek aan ernstigen, critischen zin gaat door het grootste deel van onze Vlaamsche Beweging, vooral door het gedeelte dat, om twee ronde getallen te kiezen, tusschen 1850 en 1890 ligt, en nu nog zijn veel van onze mannen daarvan niet vrij te pleiten: het gebrek aan critischen zin waarvan de schuld misschien grootendeels in het ontbreken van historischen zin te vinden is. Heeft men ons van onze kinderjaren niet met onwaarheden gespijsd? Heeft men ons niet als een zon van waarheid Ledeganck's Drie Zustersteden voor de oogen laten schitteren en met geen enkel woord de verzen die hij aan de stad Gent toevoegt gehekeld: En dat uw gouden spraak reeds dan een Maerlant vond Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond! waar toch ieder die slechts een elementairen cursus van Nederlandsche letterkunde had bijgewoond den groven leugen in kon ontdekken? Maar in den geest van de denkenden onder ons maakte de onwaarheid voor een positieve kennis plaats. Hadden de Flaminganten ons niet op alle mogelijke wijzen verteld dat de strijd van 1302 tusschen Vlaanderen en Frankrijk een rassenstrijd was, en hebben wij dit niet als klinkende munt opgenomen tot de nasporingen van den Franschen geschiedvorscher Funck Brentano en van de jonge Belgische historische school met Pirenne en zijn leerlingen ons kwamen bewijzen dat er hier van geen strijd tusschen twee rassen, maar wel tusschen twee klassen sprake kon zijn? Aldus verdreef de objectieve wetenschap een andere leugen. Verdreef? Niet bij allen! Afgoden die men eens gediend heeft verbreekt men niet zoo spoedig. Toen ik onlangs ergens een lezing hield over dien Gulden Sporenslag en daarin de moderne opvatting verdedigde, zeide mij in een kleine discussie, die ik na de voordracht met één onzer meest overtuigde en krachtdadige voorstanders van het oud-Flamingantisme had, deze persoon, - wien ik om zijn karakter den grootsten eerbied toedraag, - dat, zelfs indien de strijd van 1302 in economische redenen zijn oorzaak vond, men dit aan de Vlamingen toch niet mocht vertellen, om hun hun geestdrift niet te ontnemen. Dus nogmaals onwaarheid! En zag men dan niet in dat een zaak die op zulke gronden berustte wankel stond en nooit tegen de aanvallen eener wetenschappelijke critiek bestand zou zijn? Het werd ingezien! Uit Gent ging de eerste stem op om het recht | |
[pagina 97]
| |
eener hoogere Vlaamsche Beweging, die op positieve gronden zou steunen, te bepleiten. Het was in 1895, toen Prof. Dr. Julius Mac Leod zijn zoo merkwaardig vlugschrift Taal en kennis liet verschijnen, dat eenige jaren daarna door de niet minder belangwekkende geschriftjes Het Nederlandsch en de Wetenschap (1901) en Nieuwe Wegen (1901) gevolgd werd. Van Gent sloeg de wind over naar Brussel, waar hij in 1896 Vermeylens' Kritiek der Vlaamsche Beweging opblies, die, ondanks zijn bijzonder anarchistisch karakter, toch klinkende waarheden bevat, waarachter zijn zoo suggestieve Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900) werd opgezweept, om nu voor enkele maanden, alhoewel op minder algemeen terrein, door zijn beschouwingen over Particularisme te worden volledigd. Het was wel kenschetsend dat die critiek juist ontstond in twee universiteitssteden, eigenaardig dat Gent weer den stoot gaf, de stad, waar kort na de omwenteling van 1830 de maar al te weinig gewaardeerde literair-historische school met Willems, Blommaert, Van Duyse, Snellaert, Serrure, e.a. het leven ontving. Haar aanhangers waren nog de volgelingen van het ernstig hooger onderwijs in de Nederlandsche taal door Willem I ingesteld, helaas dadelijk na 1830 door onze verfranschte en verfranschende regeering afgeschaft. Zoo waren die twee personen, de een vooral met het oog van den empirischen vorscher, door de ontleding van de toestanden, de ander met de meer instinctief-dichterlijken blik van den ziener er toe gekomen andere gevolgtrekkingen af te leiden uit feiten die op de landen van ons Vlaamsch leven voor het grijpen lagen. Wij van onzen kant willen beproeven nog wat dieper door te dringen in de ontleding van feiten en toestanden en de Vlaamsche Beweging te toetsen aan het algemeen Belgisch karakter, zonder de betrekkingen uit het oog te verliezen waarin zij tot Holland zou moeten staan. | |
II.Ja, Holland heeft ons dikwijls met spot bejegend, ons gewoonlijk van uit de hoogte behandeld, ons als een onmondig kind beschouwd, dat nauwelijks op eigen beenen kon staan. Wij herinneren ons nog wel de bewering van Van Deyssel, die zeide niet van de Vlamingen te houden, en ook Frans Coenen, die ons zoowat als morsige broertjes beschouwde, hebben wij niet vergeten. Maar toen zij dat | |
[pagina 98]
| |
schreven had Verwey en vooral Kloos voor Holland Guido Gezelle nog niet ontdekt, was Streuvels nog niet begonnen Europa voor zich in te nemen en behoorde Teirlinck nog tot de onbekenden. En toen de beide Noord-Nederlanders hun vonnis velden, wisten zij niet dat er in een hoekje van dat Vlaanderen al sedert lang een dichter leefde en een ander had geleefd, - ik bedoel Albrecht Rodenbach, - en beseften zij heelemaal niet welke krachten in dat Vlaamsche land werkend waren. Zij kenden niet het intieme gemoedsleven van de literair en artistiek begaafde Vlamingen, - ik weet wel dat die niet heel talrijk waren, - en hadden hun oordeel opgebouwd volgens den indruk dien het Vlaamsche gezelschapsleven op ze gemaakt had en volgens de gewaarwordingen die geschriften van minder alooi in hen hadden teweeggebracht. Zij vatten ons niet ernstig op. Zij zagen in ons den lawaaienden, pater-goed-levenden, oppervlakkigen Vlaming, die over alles behalve over iets ernstigs kon praten. Nu, daarin hadden zij niet heel en gansch ongelijk. De afstand tusschen den luchthartigen Vlaming en den alles diep ernstig bekijkenden Hollander is inderdaad groot, - er liggen toch nagenoeg driehonderd jaar tusschen, - het is de afstand tusschen een cultuurvolk en een natie die nauwelijks begint mee te spelen in het concert der Europeesche volkeren. Doch konden wij hier minder door het prisma der cultuur beschouwd worden, dan viel het wijd zich uitspreidende licht der natuur weelderig over ons, dan had de zee innig tot het hart van Rodenbach gesproken, dan had Gezelle de geheimen van boomen, bladeren, beken onderschept, dan was Streuvels diep doorgedrongen in de ziel van de natuur. En daarvoor was geen cultuur noodig geweest, daarvoor zou cultuur misschien zelfs noodlottig kunnen worden. Want ook de groote Hollandsche zeventiende eeuw was niet het gevolg van een langdurige geestesontwikkeling! | |
III.Ik zal daarom in dit opstel den artistieken kant van het Vlaamsche leven ter zijde laten en alleen den cultuurtoestand van ons volk in oogenschouw nemen. Het een is wel nauw met het ander verbonden, want geen kunstenaar zal door zijn volk naar waarde kunnen worden geschat, wanneer dit volk niet in die mate bewust wordt | |
[pagina 99]
| |
gemaakt om in staat te wezen zijn artisten te begrijpen. Kan het dit niet, dan blijven dezen toch zonder eenigen beschavenden invloed op hun landgenooten. En stellen wij de vraag of wij nu reeds een cultuurvolk zijn, dan kunnen wij daarop volmondig ‘neen’ antwoorden. Wij zullen hier de oorzaken daarvan niet nagaan: verfransching en politiek zijn de twee hoofdschuldigen. Wij zullen de toestanden nemen zooals zij nu zijn, en dan moeten wij tot de slotsom komen dat de Nederlandsche beschaving hier tot nog toe met de Fransche beschaving niet kan concurreeren. De psychologie van ons volk? Zeker, die is er voor veel tusschen. De zoo belangwekkende Vlaamsche kronieken van Prosper van Hove in Groot-Nederland hebben reeds enkele hoekjes opgelicht van onze Vlaamsche cultuurtoestanden. Ons volk heeft naast zijn groote hoedanigheden ook niet minder groote gebreken. Het age quod agis schijnt hier over het algemeen een onbekende klank te zijn. Een kreet, een beweging en niets meer! Geen doorzettingsvermogen! Geen ruime blik op de dingen, geen ernstig onderzoeken van de gevallen! Veel oppervlakkigheid, veel onverschilligheid, vooral heel veel dilettantisme! O, dat ellendige dilettantisme! De goede vader Sleeckx zei het reeds in een merkwaardige redevoering op het eerste Nederlandsch Congres te Gent in 1849, dat de eerste zonde der Vlaamsche strijders hun gebrek aan ernst was. Hij liet zich spottend uit over de vele zoogezegde letterkundigen die na 1830 waren te voorschijn gekomen, - want indien ergens dan kan men hier het vers van Kloos in herinnering brengen waarin van elk rijm-zottertje een familiefeest gemaakt wordt, - hij deinsde er niet voor terug om zelfs den toenmaals zoo gevierden Ledeganck onder de liefhebbers te rekenen, en legde den vinger in de wonde, toen hij in de partijtwisten een ontbindend element zocht. Deze rede, die op het oogenblik dat zij werd uitgesproken zooveel opschudding verwekte, heeft ongelukkiglijk niet den invloed gehad dien men er van had willen zien uitgaan, en de denkbeelden die er in uitgedrukt waren zouden gedurende verscheidene tientallen van jaren begraven blijven. Ledeganck geeft toch pas eenige jaren geleden zijn standbeeld gekregen, net als Goethe en Schiller, de partijtwisten staan een algeheele verwezenlijking van het Vlaamsche programma nog steeds in den weg, het geliefhebber is verre van verdwenen, en | |
[pagina 100]
| |
de ernst, ja, die laat ook nog een heelen boel te wenschen over. Over de kentering die in den laatsten tijd tot stand kwam sprak ik hooger. Het mag ons niet zoo onverschillig laten wat de vreemdeling, zeker niet wat de Hollander over ons denkt. Het oordeel van dezen laatste vooral is van een te groot belang voor ons. Toen wij tot voor kort nog zoo weinig hadden aan te wijzen, en woorden in plaats van daden vooruitzetten, konden wij spot verwachten. Ik herinner mij nog zoo goed het gezegde dat een Amsterdamsch student mij in 1896, toen ik te Utrecht als afgevaardigde bij de Lustrumfeesten het Gentsche Studentengenootschap 't Zal wel gaan vertegenwoordigde, toevoegde en dat luidde dat de Vlamingen eerst dan eerbied zouden weten in te boezemen wanneer zij op gebied van kunst en wetenschap iets zouden presteeren. En nu wij met namen voor den dag kunnen komen heeft de spot plaats gemaakt voor waardeering, meer nog, voor bewondering. En misschien zullen in een niet al te langen tijd de bordjes verhangen zijn, want ik geloof dat Holland flink op weg is soms als kern-gezond, naar den vettigen Vlaamschen poldergrond riekend werk aan te zien wat de besten onder ons eenvoudig weg als plat en gemeen beschouwen. Wij moeten echter nog verder, nog veel verder gaan en beginnen een kleingeestigheid af te leggen die in de oogen van ernstige menschen zoo belachelijk wordt als het chauvinisme der Franschen, waarmee men zoo gaarne den draak steekt. Het geval heeft zich nog onlangs te Gent voorgedaan, toen daar het gedenkteeken ter eere van den Fransch-Belgischen schrijver Georges Rodenbach werd opgericht, die zich, als cultuurmensch, niet al te zacht over de Vlamingen had uitgelaten. Te dier gelegenheid hadden de Flaminganten een spotschrift en spotgedicht rondgestrooid waarvan de aanhef aldus luidde: 't Gebeurt nu weeral iets te Gent,
maar peis ne keer,
Door geenen mensch bijna bekend,
maar peis ne keer,
Ze stellen daar nu een monument
Voor Georges Rodenbach, ne aardige vent,
maar peis ne keer (3 maal).
en dat acht dergelijke coupletten bevatte. Maar men houde zich overtuigd dat niet alle Vlamingen zich aan een dergelijke kleingeestigheid zouden hebben schuldig gemaakt. Rodenbach moge tegenover ons volk misdreven hebben wat hij wil, dan was zoo'n | |
[pagina 101]
| |
betooging toch zeker het gepaste antwoord niet. Had hij ons onze achterlijkheid voor de voeten geworpen, dan was het onze plicht geweest hem door ons werk in het ongelijk te stellen. En wanneer aan zijn beweringen niets anders dan hooger vermelde manifestatie kon tegenovergesteld worden, gaven wij een bewijs van groote zwakheid. En op gevaar af dat men mij over één kam met Rodenbach scheert, moet ik het hier bekennen dat onze zwakheid berust in ons gebrek aan beschaving en geestesontwikkeling. Hoe dikwijls heeft men er een Hollander die zich metterwoon hier in het land kwam vestigen geen verwijt van gemaakt dat hij zoo gemakkelijk verfranschte. Maar heeft men wel eens de redenen er van opgespoord en zich afgevraagd of de groote schuld niet bij ons lag? Ik spreek niet van die categorie Hollanders, welke er een soort ijdelheid in stellen de taal van een vreemde natie te radbraken en liefst zoo spoedig mogelijk hun eigen landaard te verloochenen. Maar ik bedoel die Hollanders, welke in hun eigen land overtuigde vaderlanders zijn, heel veel voelen voor de Nederlandsche taal en den Nederlandschen stam. Ik laat daar dat zij hier niets van de overlevering van hun eigen volk terugvinden, die hen in hun land zoo machtig bekoort. Want de groote geschiedenis van het Hollandsche volk begint daar waar die van het Vlaamsche ophoudt en wat Hollanders en Vlamingen, vooraleer de eersten zich van Spanje afscheurden, geschiedkundig met elkaar gemeen hadden, daarvoor voelt de Hollander niets. Maar in eigen land is hij gewoon geweest zijn taal zuiver te spreken en zuiver te hooren spreken; hij heeft er in een beschaafd, ontwikkeld midden verkeerd; zijn geest heeft voedsel kunnen vinden in den omgang met cultuurmenschen. Is hij met kunstzin begaafd, dan hebben de uitingen van een veelzijdig om zich grijpende artistieke beweging hem alle voldoening kunnen schenken. Is hij eenmaal hier gevestigd, dan is er weinig in het Vlaamsche omgangsleven dat hem nog kan bekoren: zijn taal hoort hij er niet zuiver spreken, over het algemeen verstaat hij het dialect niet waarvan ieder, zelfs de meer ontwikkelde, zich bedient, en verstaat hij het, dan klinkt het hem ruw en grof in de ooren. Naar welke school kan hij zijn kinderen sturen, ten einde hun een goede Nederlandsche opvoeding te bezorgen? Geen is daartoe in staatGa naar voetnoot1). De taal wordt over het | |
[pagina 102]
| |
algemeen op de school slecht gesproken. Te vergeefs zal hij naar het beschaafde Vlaamsche midden zoeken dat hem den omgang met intellectueel ontwikkelden, dien hij in Holland had, kan vergoeden. Te vergeefs zal hij op de Nederlandsche schouwburgen naar het beschaafde en bestudeerde spel zoeken, naar de goede taal luisteren, - hebben wij goede krachten dan worden zij ons meestal door Holland afgenomen, bewijzen Beersmans, Philomène Jonkers, Laroche. Er kan dus geen voeling ontstaan tusschen hem en zijn Vlaamsche omgeving. Den Duitschers, dien anderen scheut van den Germaanschen stam welke hier zoo welig tiert, heeft men hetzelfde verwijt als den Hollanders voor de voeten geworpen. Doch zij kunnen hier al niet veel meer voldoening vinden. Maar zij ten minste hebben hier voor eigen scholen gezorgd, hebben enkele malen in den winter gelegenheid Duitsche voorstellingen, door troepen die van Keulen, Crefeld of Dusseldorf komen gegeven, bij te wonen, en onderhouden een druk verkeer met de andere leden van hun kolonie, iets wat met de Hollanders over het algemeen niet het geval isGa naar voetnoot1). De Vlamingen zijn zeker niet verplicht den hier wonenden vreemdelingen dusdanig ter wille te zijn dat dezen vergeten dat zij zich op vreemden bodem bevinden, maar de omstandigheid dat die vreemdelingen, en vooral de Hollanders, niet in voeling met hen kunnen komen bewijst ten overvloede hoe groot het verschil in cultuur is dat tusschen hen bestaat. En de weinige ontwikkelden onder de Vlamingen zelf staan hier als eenzamen in een woestijn en zijn er niet ver van af van wat de Duitscher zoo kernachtig ‘verbauern’ noemt. En worden er dan eens pogingen aangewend om iets goeds tot stand te brengen, zooals het te Antwerpen het geval is, waar, | |
[pagina 103]
| |
vooral met Duitsch geld, een maatschappij tot het geven van kunstconcerten is opgericht geworden, dan hoort men dadelijk een bekrompen Vlaamsche pers te keer gaan tegen een gevaar dat de Vlaamsche nationaliteit zou bedreigen, het gevaar dat het Vlaamsche volk zou loopen zijn zelfstandigheid te verliezen! O, onze goede Beötiërs die niet beseffen dat als er van vreemden invloed sprake kan zijn deze zich reeds sedert verschillende jaren krachtiger doet gelden door de Nederlandsche Opera te Antwerpen, - waar het grootste deel der opgevoerde stukken tot het Duitsch repertorium behoort, - dan vier concerten per jaar het zouden kunnen doen. Die Beötiërs, welke niet inzien dat er nog andere concertmuziek bestaat dan het weinige dat de Vlaamsche componisten hebben voortgebracht, en dat muziekliefhebbers toch gaarne eens iets anders hooren dan.... immer hetzelfde. Bach, de hoofdwerken van Beethoven, Gluck, Haendel, Mendelssohn, sedert de vijftien jaar dat ik de muzikale uitingen hier naga, herinner ik mij niet ooit iets van die meesters te hebben gehoord. Groote virtuosen schijnen onze stad als een onherbergzaam oord te mijden. Alles gaat over Antwerpen heen, maar houdt er niet stil. Van Wagner kennen wij hier zijn drie eerste werken, maar noch de Ring, noch Tristan werden hier ooit ter opvoering gebracht. En zij die vreezen dat een nieuwe uiting der kunst een schadelijken invloed zou kunnen uitoefenen, zouden integendeel moeten juichen dat het ons nu eens eindelijk gegeven is onzen horizont te verbreeden, door vergelijking met ander werk onzen critischen zin te verruimen, en zouden moeten inzien dat zoo iets alleen heilzaam kan zijn voor onze artistieke voortbrengingskracht. | |
IV.Men zal mij vragen wat dit eigenlijk met het Flamingantisme te maken heeft. Heel veel! Omdat het den cultuurtoestand teekent in een stad, die gewoonlijk als de hoofdstad van Vlaanderen, als de bakermat der kunsten wordt voorgesteld, en omdat, waar de toestand dáár zóó is, wij in kleinere Vlaamsche steden niet veel beters moeten verwachten. Maar voor Antwerpen wordt het geval nog hachelijker wegens den kleinen afstand die het van Brussel scheidt. Daar immers bestaat een beschaving, doch die beschaving is Fransch. Onder de vele uitingen van het kunst- en geestesleven die | |
[pagina 104]
| |
daar aan het licht treden, zou men de Vlaamsche met een vergrootglas bijna te vergeefs zoeken. Er bestaat een Vlaamsche schouwburg, maar de talrijke in Brussel gevestigde Hollanders komen er zelden of nooit, een beschaafde Vlaming komt er niet veel meer. Ik denk dat men Vlaming kan zijn en daarbij toch een verfijnden smaak er op kan nahouden; en het is dan heel natuurlijk dat men liever een goed Fransch stuk in het Théâtre du Parc gaat zien dan een ‘draak’ in den Vlaamschen schouwburg. In een groote stad moet men het cultuurleven meemaken, en waar dit geen Vlaamsch karakter draagt, spreekt het vanzelf dat men tot een Fransch zijn toevlucht moet nemen. Tijdens de enkele jaren dat ik Brussel bewoonde ben ik in geen beschaafd midden gekomen, waar Nederlandsch werd gesproken, - en indien die bestaan hadden dan zou ik ze ongetwijfeld gekend hebben, - maar ten overvloede in gezelschappen waar het Fransch de heerschende taal was. Brussel oefent de centraliseerende aantrekkingskracht uit die elke wereldstad op de in haar nabijheid gelegen plaatsen doet gelden. En die kracht zal nog grooter worden, wanneer eenmaal de verbinding tusschen Antwerpen en de hoofdstad nog sneller en gemakkelijker zal wezen. De ontworpen electrische tram tusschen de beide steden, die in een nabije toekomst staat verwezenlijkt te worden, zal daartoe veel bijdragen. Voor Antwerpen schuilt daarin een levensgevaar, tenzij men daar een reusachtige poging doet om den invloed die ongetwijfeld van Brussel zal uitgaan op te heffen. Of Antwerpen zal gewoonweg de handelsstad blijven waar geld verdiend wordt, dat men grootendeels in Brussel zal gaan verteeren, òf het zal een concurrentie op leven en dood met Brussel moeten aangaan, waarbij dan natuurlijk de cultuur een groote rol moet spelen. En ziet men dan niet in dat er in dit geval tegenover de Fransche beschaving die in Brussel bestaat een zelfstandige, eigenaardige, hoogopgevoerde Vlaamsche, of wil men liever Nederlandsche beschaving, in Antwerpen zal moeten gesteld worden? Men beijvert zich in ons land op de scholen erg om het Fransch goed aan te leeren. Men zal er dan ook moeten toe komen een beschaafde Nederlandsche omgangstaal in te voeren. Hoe die zal zijn wil ik hier niet onderzoeken. Vermeylen heeft er in zijn merkwaardig artikel Particularisme al het een en ander over gezegd. Het is er mij hier alleen om te doen door de logica der feiten aan te toonen dat die taal moet tot stand komen. | |
[pagina 105]
| |
Hoe dikwijls hebben onze tegenstrevers ons het verwijt voor de voeten geworpen dat het Vlaamsch slechts een tongval is, dat twee Vlamingen van verschillende streken elkaar niet verstaan. Er lag veel waarheid in dat verwijt. Doch men zou van het Waalsch juist hetzelfde kunnen zeggen. Met dit verschil nochtans dat elke Waal die een zekere opvoeding heeft genoten naast zijn dialect ook het letterkundig Fransch spreekt, doch dat zelfs de ontwikkeldste Vlaming, - ik spreek niet van enkele uitzonderingen, - het als aanstellerij zou aanzien, indien hij zuiver Nederlandsch sprak. Is dit geen opmerkenswaardig feit, aangezien het bewijst hoe machtig het eigenaardig-volksche om zich grijpt, terwijl de hoogere cultuur het niet waagt daartegen in te gaan? En op de veronderstelling door Vermeylen in hoogergenoemd artikel aldus uitgedrukt: ‘Bleek het gebruik van dialect een symptoom van innerlijke ontbinding, en gingen we den ruggesteun van Holland ontberen, dan zou de rol van 't Nederlandsch op onzen grond zeker gauw uitgespeeld zijn,’ zouden wij inderdaad een bevestigend antwoord kunnen geven. Indien de artist het noodig vindt voor zijn kunst dialectwoorden te gebruiken, dan is dit zijn zaak. Hij is toch immers meester over zijn eigen uitdrukkingsmiddelen en wij hebben het recht niet hem daarin wetten voor te schrijven. Maar uit een algemeen Nederlandsch cultuur-oogpunt beschouwd, is het tot stand komen van een beschaafde omgangstaal een van de eerste vereischten waaraan wij moeten voldoen. Wanneer men dit eenmaal zal hebben ingezien, dan zal men er ook toe komen de benaming ‘Vlaamsch’ door die van Nederlandsch te vervangen, en op die wijze zal men onzen tegenstrevers tegelijkertijd een wapen uit de hand hebben geslagen. Wij zijn toch grootendeels de schuld dat zij niet meer sympathie voor ons streven voelen. Want zij beseffen niet dat er een beschaving door middel van het Nederlandsch mogelijk is. Dat er in Holland een vergevorderde cultuur bestaat weten zij niet, want in onze over het algemeen zoo slecht ingerichte pers zal men wel alle mogelijke kleinigheden vinden van wat er in Parijs plaats heeft, - tot moord en diefstal toe, - maar berichten uit Holland zal men er zelden of nooit in aantreffen. Het is altijd hetzelfde misverstand, duizendmaal herhaald, maar nog niet duizendmaal weerlegd, ons op alle mogelijke wijzen voorgezongen: ‘Grâce à la langue française le peuple flamand est en communication avec le reste du monde.’ | |
[pagina 106]
| |
Om dit tegen te spreken zou het reeds volstaan door op het noodlottig voorbeeld van Fransch-Vlaanderen te wijzen. Onze tegenstrevers en wij hebben in dezen ten minste één aanrakingspunt: nl. de wetenschap dat er ten onzent geen Nederlandsche cultuur bestaat die kan opwegen tegen de Fransche. Maar hier ook scheiden zich onmiddellijk onze wegen: zij beweren dat de Vlaming zich een cultuur moet eigen maken door middel van het Fransch, en wij zeggen integendeel dat het Nederlandsch de eenige taal is waardoor dit kan bereikt worden. Iwan Gilkin, één der stichters van de ‘Jeune Belgique’ zette overigens een tiental jaren geleden duidelijk de taak van den Fransch-Belgischen schrijver in dat tijdschrift uiteen: ‘En faisant fleurir les lettres françaises en Belgique, nous resserrions le lien intellectuel et moral qui fait l'unité du royaume; tout en affermissant notre nationalité, nous travaillions aussi à faire de notre pays une importante province littéraire de la France. (Ik cursiveer.) Mais si nous avons à craindre que ce lien ne soit détruit et que nous n'en soyons réduits à être les écrivains de la petite Wallonie, laquelle ne tarderait guère à être politiquement absorbée par la France, quel avantage trouveronsnous à rester claquemurés dans un pays sans avenir? Ne vaut-il pas mieux dès à présent nous adresser au public français et tenter la fortune à Paris?’ Nu, de besten onzer Fransch-Belgische schrijvers hebben dit gedaan, o.a. Georges Rodenbach, Maeterlinck, Verhaeren, Lemonnier, De Molder. En de toestand van onzen Fransch-Belgischen schrijver is hier te lande alles behalve schitterend. Men heeft daarover verleden jaar een onderzoek ingesteld; de schrijvers hebben putten uit den grond geklaagd; Georges Eekhoud heeft toen zijn spijt uitgesproken dat hij niet in het Nederlandsch heeft geschreven en heeft allen jongen Vlamingen, die een letterkundige loopbaan willen aanvaarden, aangeraden het Nederlandsch als voertaal te gebruiken. (Men zie de Mercure de France. 1902. T. XLIV. p. 243.) Waar dit zoo is, zal het den lezer opvallen dat wij, Vlamingen, in een vrij gelijke verhouding verkeeren als de Walen, en dat er dus een algemeen Belgische achterlijkheid bestaat die op het eene zoowel als op het andere deel van het land drukt. Hoor maar eens wat de fijngevoelende dichter Emile Verhaeren over ‘Le milieu belge’ zegt: ‘Notre milieu n'est point favorable aux artistes, comme l'Italie ou la France. Les préoccupations de bien-être matériel, d'existence grosse et cossue, de gain et de thésaurisation y dominent géné- | |
[pagina 107]
| |
ralement. L'art n'y est point considéré comme une des hautes raisons d'être de la vie et l'on s'en passe sans qu'on ait conscience que sa disparition constitue une déchéance.’ En elders: ‘Artistes, écrivains, savants sont rentrés, qui de France, qui d'Allemagne, qui d'Italie et tous, à moins qu'ils n'aient perdu le sens hautain des choses, se sont sentis diminués et amoindris, rien qu'à respirer pendant huit jours l'atmosphère belge.... Le milieu, qui est ailleurs un motif de vivre haut et grand, devient ici un motif de morosité et de tristesse. Il ne donne rien, il enlève; il ne redresse point; il aplatit.... “Le beau belge”.... a le besoin de couper, de rapetisser, d'émietter tout.’ Wanneer de besten onder ons volk zoo iets neerschrijven, laat het zich aanzien dat wij hier niet in het beloofde land zijn van kunstenaars en geleerden. Dat kooplieden, industrieelen, handwerkslui zich over hun stoffelijken toestand niet te beklagen hebben, dat de jaarlijksche statistieken een materieelen vooruitgang van België aanwijzen, dit alles kan heel aangenaam zijn voor hen die er voordeel uit trekken, maar van die voordeelen valt nagenoeg niets terug op hen die de intellectualiteit van een land zouden moeten leiden. Een volk kan niet alleen bij brood leven, en wanneer dit niet wordt beseft, dan kunnen de gevolgen daarvan op den duur niet uitblijven. | |
V.Toen Verhaeren de aangehaalde woorden schreef had hij vooral Fransch-België op het oog. En nochtans was dit gedeelte van ons land alles behalve van de Fransche beschaving verstoken gebleven. Ste Beuve had indertijd aan de Hoogeschool te Luik gedoceerd; de uit Frankrijk verjaagde groote mannen, waaronder ik alleen Victor Hugo, Edgar Quinet, Emile Deschanel en uit veel later tijd Elisée Reclus wil noemen, hadden zich te Brussel metterwoon gevestigd en er ook hun invloed doen gelden. Aan sommige bedrijven hadden de tijdens den Fransch-Duitschen oorlog uitgeweken Fransche werklieden, die zich in grooten getale in Fransch-België neerlieten een hoogere technische kennis meegedeeld. En dit ook heeft zijn belang, omdat de Belgische werkman wat kunde betreft over het algemeen niet heel hoog staat. Men moet het maar eens met hem te doen gehad hebben en men zal tot de slotsom komen dat hij | |
[pagina 108]
| |
aan nauwgezetheid, vakkennis en liefde voor zijn werk heel veel te wenschen overlaat. Hier heerscht de gewoonte den knaap, zoodra hij maar even de lagere school heeft doorgemaakt, - en nog niet eens allen verkeeren in dit geval, - er op uit te zenden om een winkel te zoeken, waar hij zoo gauw mogelijk geld verdient. Zonder algemeene ontwikkeling dus, zonder dat hij over het algemeen het besef en de ambitie heeft het vele dat hem nog ontbreekt door het bijwonen van avondcursussen aan te vullen, zal hij dus heel zijn leven lang een middelmatige, soms onder-middelmatige werkman blijven, tot geen initiatief in staat, zonder discipline en zonder verlangen zich boven zijn stand te verheffen. Men begrijpt wat zulke menschen kunnen presteeren, indien zij er toch eens toe komen hun eigen baas te worden. Hebben zij het geluk onder de leiding van een degelijken patroon te komen, dan is hun geval zoo hopeloos niet, maar anders zijn zij een struikelsteen voor zichzelf en.... een voortdurende ergernis voor het publiek. In Waalsch-België en ook in sommige bedrijven te Brussel staat, zooals ik zei, juist ten gevolge van die aanraking met de Fransche werklieden de technische kennis veel hooger dan in Vlaamsch-België. En het is begrijpelijk dat onder zulke omstandigheden de concurrentie tusschen de twee deelen van het land niet in het voordeel van het laatstgenoemde uitvalt. Dr. Mac Leod heeft het overigens in zijn merkwaardig artikel Nieuwe Wegen (Van Nu en Straks. Nieuwe Reeks. V) opgemerkt hoe in de Gentsche fabrieken de beter betaalde plaatsen door Walen of vreemdelingen worden ingenomen, omdat daarvoor meer kennis wordt vereischt dan de Vlamingen over het algemeen bezittenGa naar voetnoot1). En het zou van het grootste | |
[pagina 109]
| |
belang zijn indien eens een statistiek kon worden opgemaakt van het aantal vreemdelingen die in ons land de goede betrekkingen bekleeden. In het handeldrijvende Antwerpen moet dit getal verbazend zijn. Wij zien daar overigens dat bijna de meeste groote kooplieden en reeders Duitschers zijn, dat de boekhandel er o.a. in handen is van Duitschers en Hollanders. En nu ik toch over Antwerpen aan het spreken ben moet ik nog even bij deze stad blijven stilstaan. Het best zou men haar kunnen karakterizeeren als de stad van het dilettantisme. En dilettantisme kan zeer prijzenswaardig zijn voor personen die buiten hun dagelijksche bezigheden zich ook nog op de hoogte willen houden van wat de menschelijke geest en het menschelijk gemoed op gebied van wetenschap en kunst hebben voortgebracht, maar het wordt een dreigend gevaar wanneer het de plaats inneemt die de werkelijke wetenschap en de werkelijke kunst moeten vervullen. Ik zou mijn lezers kunnen verbazen, indien ik hun meedeelde aan welke handen instellingen die een wetenschappelijk of artistiek karakter dragen zijn toevertrouwd. Maar ik zou dan in persoonlijkheden moeten vervallen en dat doe ik liever niet. Het is de stad waar de halfslachtigheid en de onbekwaamheid op lustige wijze hoogtij vieren (ik laat natuurlijk enkele uitzonderingen ter zijde, die toch niet anders doen dan den regel bevestigen); de stad, waar de slechte smaak bijna over het algemeen den toon aangeeft. Ondervraag groote winkeliers en zij zullen u antwoorden dat de Antwerpenaar veel geld over heeft voor klinkklank en klatergoud, maar dat hij weinig of niets voelt voor werkelijke verfijning. Ga naar den Nederlandschen schouwburg en gij zult er, als beschaafd man, mistroostig van terugkeeren, omdat gij er getuige zult geweest zijn van de weinige artisticiteit die er besteed wordt òf aan de keus der stukken òf aan de vertolking ervan. En op de Antwerpsche tooneelen zijn de zuivere bijkomende dingen, al hebben zij ook een groot belang, tientallen van jaren achteruit, zooals het schilderen van de schermen, het zich kleeden van de artisten en de verlichting van schouwburg en tooneel, wat nog steeds door | |
[pagina 110]
| |
middel van het gas gebeurt. Het minste theater in Brussel zal ook op die punten oneindig meer voldoening schenken. En werd er nog maar iets gedaan om verbetering in dien toestand te brengen! Maar ‘men laat het hekken aan den ouden stijl hangen,’ zooals men hier zegt; men beproeft nagenoeg niets om den slechten smaak van het publiek te verbeteren. Hoe zou dit ook mogelijk zijn, waar de pers, die nochtans zoo'n enormen invloed kan uitoefenen, over het algemeen niet op de hoogte van haar taak is. Ik zei het reeds hooger dat dit een algemeen Belgisch gebrek is. Onze pers staat bijna zonder uitzondering erg laag bij den grond. Bijzondere bekwaamheid wordt hier dan ook niet gevergd om als hoofdredacteur van een blad op te treden. Men behoeft geen hoogere studiën te hebben gedaan; dat is een weelde die toch niet zou worden betaald. Men zou kunnen zeggen dat een volk de pers heeft die het verdient, en alles wijst er dan ook op dat hier het dagblad den groven zin van het volk tegemoet wil komen, niet dat het zich bewust is een sociale roeping te vervullen en het volk voor te lichten. Sensationeele berichten, moorden, diefstallen, ongelukken worden dan ook met vette letter, liefst op de eerste bladzijde aangekondigd; het feuilleton kan iemand die maar een beetje letterkundige ontwikkeling heeft, niet lezen, omdat het gewoonlijk een Fransche roman is die per regel wordt geschreven en het boulevardpubliek in Parijs zooveel belang inboezemt. De redactie is zelden of nooit in staat een belangrijke quaestie diepgaande te bestudeeren en haar lezers op de hoogte van de zaak te stellen, zooals de groote Hollandsche pers dit altijd doet. Wetenschappelijke en letterkundige berichten, critieken, persoverzicht, dit alles laat zich ver zoeken. En met de Vlaamsche pers is het nog erger gesteld dan met de Fransche, omdat de eerste soms een taaltje schrijft dat met beschaafd Nederlandsch niets gemeen heeft en dat ook niet eens het mooie, kernachtige, losse Vlaamsch is zooals wij het uit de besten onzer hedendaagsche schrijvers hier te lande kennen. Zóó is het eens kunnen gebeuren dat ik een Vlaamsch dagblad hier, - ik zal het maar liefst niet noemen, - den spot zag drijven met een ander blad dat het woord ‘naasten’ had gebruikt, omdat de redactie van het eerste blad dit woord niet kende. En als een staaltje hoe diep de kunstcritiek van dit blad, die door den hoofdredacteur wordt uitgeoefend, gaat, behoef ik maar even het feit in herinnering te brengen dat deze persoon de stukken van Shakespeare eens voor ‘draken’ | |
[pagina 111]
| |
uitmaakte en de schilderijen van Rembrandt als zwarte, berookte doeken kenschetste. Is het niet teekenend voor de ontwikkeling van het publiek dat dergelijke dingen in een groote stad als Antwerpen kunnen plaats hebben? En nochtans wordt zij over het algemeen beschouwd als de hoofdstad van Vlaanderen en als de metropool der kunsten. Arme, provinciale hoofdstad, die door haar eigen kinderen verlaten wordt voor Brussel! Lambeaux en Dillens, ik noem twee van de beste beeldhouwers der hedendaagsche Belgische school, Antwerpenaars van geboorte, lieten hun stad links liggen, waar zij geen waardeering konden vinden bij het publiek en vestigden zich in Brussel. Terwijl in deze stad de school van decoratieve kunsten zich volgens de eischen des tijds ontwikkelde, werd er op de Antwerpsche Academie niet aan gedacht met dien tijdgeest mede te gaan, zoodat de verfranschende invloed van de hoofdstad ook in die richting weer krachtdadig om zich kon grijpen. Wilde men eens een nauwkeurig onderzoek instellen over de verschillende wetenschappelijke en kunstinstituten die hier bestaan, men zou tot een eigenaardig resultaat komen. Maar ook de liefde van de bevolking voor de echte kunst schijnt er uit te gaan. Op enkele jaren tijds hebben wij de twee eenige groote schilderijenverzamelingen die Antwerpen binnen haar muren telde onder den hamer zien komen en grootendeels in het buitenland zien verspreiden. En typischer nog is het geval dat wij nu een andere collectie, die van graaf della Faille de Waerloos, in Amsterdam hebben zien veilen, waaruit dus valt af te leiden dat er hier geen kenners en liefhebbers meer zijn, die den prijs besteden welke kunstvoorwerpen waard zijn. Waar wij in Brussel allerlei elementen, jonge universitairen zoowel als ouderen van jaren zien optreden om wat van hun kennis aan het volk mee te deelen, slaapt Antwerpen nagenoeg den mollenslaap en zien wij slechts enkele pogingen aangewend worden, - die dan nog een sectarisch karakter dragen, wat natuurlijk de zuivere, onzijdige wetenschappelijkheid uitsluit, - om iets van een hooger cultuurleven aan het volk te geven. Het sedert 1897 bestaande Koninklijk Vlaamsch Conservatorium kan misschien een groote toekomst voor zich hebben, maar tot nog toe kan het niet opwegen tegen het Brusselsch Conservatorium, dat weer de meeste leerlingen tot zich trekt, zelfs Antwerpenaars die men niet van verfransching kan verdenken. De bestuurder zelf heeft | |
[pagina 112]
| |
er over geklaagd. En wat het Nederlandsch lyrisch Tooneel betreft, alhoewel die instelling nauwelijks tien jaar oud is, van heel veel kunnen blijk heeft gegeven en waarschijnlijk eens een zwaartepunt in de Vlaamsche muzikale beweging zal worden, toch staat zij nog niet op die hoogte dat zij met de Brusselsche Monnaie kan wedijveren. De oorzaak daarvan is vooral te zoeken in redenen van geldelijken aard. Maar een feit is het, en wij voelen ons toch alleen aangetrokken tot een kunstinstelling door de wijze waarop hetgeen daar ter aanschouwing wordt gegeven wordt uitgevoerd. En dan staat Brussel hooger. Over de kunstbedoelingen spreek ik hier niet. Tientallen van redenen zijn er dus die den werkelijk beschaafden Vlaming nopen om zijn oogen naar Brussel te richten. En dit gebeurt niet, omdat hij de voortbrengselen van eigen bodem kleineert, maar omdat zij tot nu toe niet in staat zijn hem die voldoening te schenken welke hij als beschaafd man kan verlangen. En het beschaafde Vlaamsche midden, ook dat is met geen mogelijkheid te ontdekken. Juist dat wat aan het familieleven in Holland zooveel bekoring geeft, het samentreffen van personen die voor wat anders belangstelling voelen dan voor het verdienen van het dagelijksch brood, dan voor het genot vinden in gulle feestmalen of voor het flauwhartige van koffiehuispraatjes, juist dat ontbreekt hier. Waar gebrek aan hoogere ontwikkeling bestaat, kan men ook niet verwachten dat er kringen zouden gevonden worden die juist in deze ontwikkeling hun oorsprong vonden. Men kan ook bezwaarlijk zoo iets van de goede Antwerpsche bevolking verlangen, die toch grootendeels uit door den handel rijk geworden opkomelingen bestaat, doch die, zooals het zich laat aanzien, van de ware beschaving niet veel hebben meegekregen. En treft men hier en daar al zoo eens een kringetje aan dan is het.... verfranscht. Waar aldus de beschaafde Vlaming òf op zich zelf is aangewezen òf verplicht is in het verfranschte midden van Brussel voeding voor geest en gemoed te vinden, begrijpt men dat hij in dat opzicht geen voeling met zijn volk kan onderhouden. Ik spreek niet over al de eigenaardigheden die dit volk vertoont, over het rond-joviale van zijn inborst, het simplistisch-zinnelijke van zijn geest, het gezonde, maar dikwijls overdreven-grove van zijn karakter. Dit zijn zaken die òf den folklorist, òf den artist, òf den gewonen opmerker kunnen treffen, maar die voor het intellectueele leven niet in aanmerking komen. | |
[pagina 113]
| |
Men timmert hier nu eenmaal niet erg hoog en er zal nog wel wat water door de Schelde loopen alvorens men over een hoogstaande Vlaamsche cultuur zal kunnen spreken. Misschien zal men daartoe geraken wanneer men eenmaal zal hebben ingezien wat ons volk noodig heeft om met goed gevolg de concurrentie tegen de vreemde beschaving te kunnen aangaan, wanneer men het bewustzijn zal krijgen dat de pogingen die door deze beschaving worden aangewend om ook op Vlaamschen bodem vasten voet te krijgen, met zuiver nationale, d.i. in dit geval Vlaamsche, moeten beantwoord worden. Eenige jaren lang hebben wij door de Vlamingen het Antwerpsch Gemeentebestuur hooren verzoeken om een eigen schouwburg voor het Nederlandsch lyrisch Tooneel op te richten en dit op denzelfden voet te behandelen als de Fransche opera. Enkele maanden geleden werd tot de oprichting daarvan besloten. Maar intusschen hebben wij op korten tijd met Duitsch en Fransch geld op één van de hoofdpunten van de stad een schouwburg zien oprichten, die daar nu kant en klaar verrijst als een kaakslag voor de Vlamingen, die zelf geen initiatief genoeg wisten te hebben om uit eigen middelen iets tot stand te brengen dat in een behoefte moest voorzien, als een vingerwijzing hoe zij te handelen hebben indien zij iets willen bereiken. Het is een algemeen Belgisch gebrek, waarmee ook de Vlamingen sterk behept zijn, alles aan de openbare besturen te willen vragen. En wie weet wat een administratie is, zal beseffen dat in dit geval de verwezenlijking van een denkbeeld op de lange baan wordt geschoven. Ik zal alleen maar even gewagen van de Nederlandsche Hoogeschool, die een eerste noodzakelijkheid is voor de ontwikkeling van het Vlaamsche volk, maar die men in de eerste jaren nog wel niet zal krijgen. Op het Nederlandsch Congres te Antwerpen in 1896 stelde iemand voor dat de Vlamingen met eigen geld een universiteit zouden stichten. Maar tot zoo'n daad is ons volk nog op verre na niet in staat, en zoolang het zelf niets zal weten op te offeren, zal het ook het bewijs afleggen dat het nog het noodige bewustzijn niet heeft evenmin als de innerlijke kracht die een volk werkelijk groot kunnen maken. En alles van overheid en wet vragen gaat toch ook maar zoover als het voeten heeft. Juist door den toestand waarin de Vlamingen zich bevinden zijn zij verplicht strenger op zichzelf te zijn dan het in andere gevallen vereischt wordt. Wanneer men iemand zijn aanspraken op het licht | |
[pagina 114]
| |
van de lieve zon van God wil betwisten, dan moet hij met klem van redenen aantoonen dat hij minstens zooveel recht daarop heeft, en als het kan meer nog, als degenen die hem dit willen ontzeggen. En nu weet ik wel dat het voor een armen misdeelde lastig is zijn stem te doen hooren, maar wanneer hij zelf niet ten volle overtuigd is van zijn goed recht en wanneer hij zelf niet alles aanwendt om dat licht van Gods lieve zon op zich te laten schijnen, dan zal hij toch steeds in de schaduw blijven wandelen en ongemerkt voorbijgaan, indien men hem nog niet als een verschoppeling behandelt. Om aan den dag te treden moeten de Vlamingen zich dus een strengeren critischen maatstaf aanleggen dan elk ander volk het zou doen. Het geldt hier een quaestie van zelfbestaan; het komt er op aan zoo min mogelijk vat te geven aan afbrekende critiek; het is dus noodig het bewustzijn zoo hoog mogelijk op te voeren en in zichzelf de bronnen te scheppen waaruit dit hooger bewustzijn kan vloeien. Wat tot nog toe aan het Vlaamsche volk ontbroken heeft, het is juist die bewustmaking van elk individu op zichzelf, het is juist dit algemeen besef van volkskracht, en van een anderen kant de hulp die van de besten onder dit volk, ik bedoel de meest begaafden en de meesten gegoeden, kan komen. Want dezen zijn toch niet uitsluitend de producten van eigen cultuur, van eigen besef, maar ook de voortbrengselen van het midden waarin zij ontstaan zijn. En zie, ook in dat opzicht heeft Brussel ons de loef afgestoken. Want de rijken onder ons, en ik geloof wel dat die er zijn, hebben tot nu toe niet begrepen dat zij een grooten socialen plicht te vervullen hebben. Ik weet niet of zij de nooden van het Vlaamsche volk niet kenden, dan wel of zij er niets voor over hadden, in elk geval zij deden niets om die te verhelpen. De heer Ernest Solvay te Brussel, onze Belgische Carnegie, een kind van zijn werk, zag beter in wat aan zijn volk ontbrak en hij begiftigde de hoofdstad met verschillende wetenschappelijke instellingen, instituten voor physiologie, scheikunde, sociologie, handelswetenschappen, sismologie, en bestaande inrichtingen werden door hem op waardige wijze verrijkt. Zoo iemand hebben de Vlamingen meer dan noodig. En hoe langer hij wegblijft, hoe grooter de afstand zal worden dien zij zullen te doorloopen hebben om hun einddoel te bereiken. | |
[pagina 115]
| |
VI.Ik meen dus tot nu toe door de ontleding der hier heerschende toestanden te hebben aangetoond dat de Vlaamsche cultuur in minderheid staat tegenover de Fransche. De oorzaken daarvan moeten worden gezocht: 1o. in de historische ontwikkeling van ons volk; 2o. in de huidige psychologie van dit volk; 3o. in het ontbreken van sterke persoonlijkheden die zich hebben ingespannen om het bewustzijn van dit volk wakker te schudden. Politieke en sociale redenen zijn misschien wel de grootste hinderpalen geweest. Daarenboven kan nagenoeg a priori worden afgeleid dat, waar bijna heel het hooger onderwijs in het Fransch wordt gegeven, de studenten niet pasklaar worden gemaakt om een sociale rol te midden van hun volk te vervullen en het dus de hoogere cultuur te kunnen meedeelen. Ook in dat opzicht staat Brussel weer aan het hoofd, waar talrijke personen worden aangetroffen die zich ten dienste stellen van de Universités populaires, van de loges der Ordre des bons Templiers en de Extension universitaire, die in vele plaatsen van het land reeds haar vertakkingen heeft. Wij moeten echter den keizer geven wat den keizer toekomt, en niet uit het oog verliezen dat de University Extension in ons land door Vlamingen werd ingevoerd en dat deze Engelsche instelling voor het eerst te Gent, in het Nederlandsch, een toepassing vond, waar zij zich tot nog toe uitstekend wist staande te houden. Waarom zij zich echter in veel te kleine mate buiten Gent vertakte? De quaestie is ingewikkeld en zou een studie op zichzelf vereischen, die vooralsnog vrij lastig zou te maken zijn, omdat ik geloof dat personenquaesties in dezen weer een rol hebben gespeeld, terwijl de beste bedoelingen afstieten op de lamme onverschilligheid van hen die steeds den mond zoo vol hebben van Flamingantisme. Maar twee punten kunnen reeds worden vastgehouden, dat, indien de Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding buiten Gent weinig ingang vond, dit vooral daaraan te wijten is dat men buiten die Universiteitsstad, waar uit den aard der zaak het geestelijk peil reeds hooger stond dan in welke andere stad van het Vlaamsche land ook, òf de geschikte personen niet vond, die de zaak in gang wilden zetten, òf indien men enkele goedwilligen had kunnen winnen, dezen hetzij afstieten op te geringe medewerking, hetzij over | |
[pagina 116]
| |
te weinig tijd beschikten om zich ernstig met die beweging te kunnen bezighouden. En ik hecht belang aan dit laatste motief, omdat maar al te dikwijls personen, die werkelijk iets zouden kunnen presteeren, door den strijd om het bestaan, - die soms op een heel ander terrein wordt gevoerd dan dat waarop hij in verhouding tot de studiën die zij hebben gedaan, zou moeten gevoerd worden, - zóó in beslag worden genomen, dat er hun weinig of geen tijd overschiet om ook iets van hun kracht, hun jeugd en hun kennis aan het groote publiek te kunnen meedeelen. En dit noopt mij enkele woorden te wijden aan degenen onder ons die hooger onderwijs hebben genoten. Men heeft in andere landen dikwijls over het intellectueel proletariaat gesproken. En wanneer men deze constatatie deed, dan duidde men aan dat ook de gestudeerden onderworpen waren aan de economische wet van vraag en aanbod en dat het aanbod de vraag overtrof. In elk geval bleef de concurrentie, voor zoover ik weet, beperkt tot de universitairen en zij zagen op hun weg geen personen verrijzen die op hooger onderwijs geen aanspraak konden maken, die nimmer of nooit een wetenschappelijke opleiding hadden genoten, maar die zich toch op één lijn stelden met hen die dit wèl hadden, om hun betrekkingen afhandig te maken, welke uit den aard der zaak uitsluitend aan universitairen mochten toekomen. Aldus ontstond er een concurrentie tusschen twee ongelijkwaardige elementen, en het zou mij niet moeilijk zijn, indien ook weer hier niet de personenquaestie op den voorgrond zou treden, instellingen op te noemen, die, om goed te worden bestuurd, de leiding van gestudeerden behoeven, doch aan de zorgen werden toevertrouwd van personen, die niet het minste benul van wetenschappelijkheid hadden, bijgevolg de taak waarmede zij belast waren niet naar behooren konden vervullen. En ik wil nu niet beweren dat iemand die studiën heeft gedaan altijd een arend is, - vooral in ons land waar het onderwijs over het algemeen zooveel te wenschen overlaat, valt daarop nog al wat af te dingen, - ik wil evenmin ontkennen dat een ‘self made man’ niet minstens zoo hoog kan staan als een gestudeerde, maar het mag dan toch wel als een waarheid gelden dat men over het algemeen vertrouwen mag hebben in de kundigheid van den universitaire, en dat de ‘self made men’ toch steeds tot de hooge uitzonderingen behooren. Zoo niet zou men, om consequent te | |
[pagina 117]
| |
blijven, wel alle hooger onderwijs kunnen afschaffen en vrij spel laten aan hen die denken dat het voldoende is zich als liefhebbers met een zaak te hebben beziggehouden om in staat te zijn een gebied te omvatten waartoe alleen een lange studie op de school en een voortdurende persoonlijke werkzaamheid geschikt maken. Zulke dilettanten, ik heb er verschillende van nabij kunnen bestudeeren, zijn nooit op de hoogte van hun taak, hebben daarenboven een groote dosis aanmatiging; het ontbreekt hun aan methode, aan doorzettingskracht, aan initiatief, aan breedheid van opvatting; zij zijn de volslagenste typen van de middelmatigheid en staan, wat wel het ergste is, een normale, organische ontwikkeling van een instelling in den weg. Persoonlijk vinden zij wel voordeel bij een dergelijk stelsel, - want een stelsel is het ten onzent, - maar het algemeen vindt daarbij al bitter weinig baat. Een volk als het onze dat zoo weinig leest, zoo weinig studeert, dat zoo mank gaat aan liefhebberij, wat natuurlijk de grootste oppervlakkigheid voor gevolg heeft, beseft niet welke nadeelige resultaten dergelijke toestand op zijn ontwikkeling kan hebben, en het zal nog een heelen strijd kosten alvorens men zijn bewustzijn op dit punt zal hebben wakker geroepen. Wanneer men het eens zal hebben aangetoond dat zijn minderheid tegenover andere volkeren op meer dan één gebied, dat zijn onvoldaanheid over dingen die tot het leven van iederen dag behooren in de meeste gevallen voortkomen uit het gebrek aan voorlichting van boven, wanneer het dan zelf de behoefte zal zijn gaan voelen aan meer kennis, dan zal het misschien vragen dat bekwamen zich zijn belangen aantrekken. Ik geloof niet dat ik aan het publiek waarvoor ik dit schrijf het goede recht van het hooger onderwijs moet aantoonen. En hoe de universiteiten een nationaliteit kunnen vormen, daarvan legt Duitschland het bewijs af. Is het dus niet van het grootste gewicht dat de universitairen hun kennis ten dienste stellen van hun volk? En begrijpt men welke krachten aan dit volk worden onttrokken, wanneer die universitairen den socialen plicht die op hen rust niet vervullen? Want welke wanverhoudingen spruiten uit den hooger beschreven toestand voort? Een miskenning van de wetenschap, een verkeerde en nadeelige levensverhouding van hen die de dragers der wetenschap zijn, een versnippering van hun kracht aan zuiver materieel werk, ten einde in hun onderhoud te voorzien, en ten | |
[pagina 118]
| |
slotte, wat wel het ergste is, een ontmoediging die tot werkeloosheid en onverschilligheid leidt. Oppervlakkigheid en laksheid zijn twee groote karaktergebreken van ons volk. Het is in veel omstandigheden heel vlug van gebaar, gewillig om iets nieuws in te voeren, doch daar blijft het bij, want zich in iets verdiepen ligt niet in zijn mentaliteit, het nieuw ingevoerde blijft onvolkomen en dus zoo goed als nutteloos en zoo treedt altijd de schijn in de plaats van het wezen. Camaraderie kan een heel vriendelijke eigenschap zijn, doch ze wordt gevaarlijk wanneer zij de plaats inneemt van zuivere critiek en vooral wanneer zij op het gebied van het algemeen belang inbreuk maakt. En zoo gebeurt het dan dat werkelijke talenten niet tot hun recht komen, een verarming van het volk dus. Jonge krachten weet men hier over het algemeen niet te waardeeren, initiatief wordt niet aangekweekt, karakters worden niet gevormd. En personen die in een andere atmosfeer tot een volle, rijpe ontwikkeling zouden zijn gekomen, worden hier neergedrukt. En wat gebeurt er dan? Of zij hebben karakter genoeg en zij verlaten het land, òf zij geven zich gewonnen in den strijd en dalen, bij gebrek aan karaktersterkte en onafhankelijkheid, af tot het peil van hun omgeving, òf zij zijn te bedeesd, te zwak om dien strijd aan te gaan. In de drie gevallen zijn hun krachten voor de gemeenschap verloren. Deze gebreken zijn algemeen Belgisch. Maar indien de Vlamingen het goede recht van hun bestaan als volk willen aantoonen, en dat moeten zij nog tegenover hen die het hun ontkennen, indien zij willen bewijzen dat zij ook door middel van het Nederlandsch een cultuurvolk kunnen worden, dan moeten zij juist die gebreken van zich afwerpen welke hun ontwikkeling tot dat stadium in den weg staan. Dan moeten zij zich goed de woorden in den geest prenten die Vermeylen onlangs neerschreef (Vlaanderen. I. blz. 382): ‘Daarbij, als we ons doel willen bereiken, dan hebben we nog heel wat anders noodig dan een goede literatuur: een volledig Vlaamsch geestesleven moet hier den geheelen mensch omvatten, en zonder de Hollandsche intellectualiteit, die al zoo hoog staat in de Europeesche beweging, geraken we daartoe niet. Het is onze plicht, den verstandelijken invloed van Noord op Zuid voortdurend te versterken, en 't ware in dat opzicht een vreeselijke achteruitgang, moesten Hollandsch en Vlaamsch eens tot twee verschillende talen worden.’ Doch wat Vermeylen er niet bijvoegde en wat | |
[pagina 119]
| |
nochtans in de allereerste plaats in aanmerking komt, is, dat, wil men die Hollandsche cultuur aan Vlaanderen pasklaar maken, men ook de noodige talenten moet hebben om dit te doen, wat, naar mijn meening, alle onwetenschappelijke oppervlakkigheid tot in de verste verte verbant. Maar die jonge krachten te vinden, ‘there's the rub.’ Ik zei hooger immers dat men ze hier niet wist vast te houden en ik toonde aan wat daarvan de gevolgen waren. En spreek eens hier met jonge universitairen over den socialen plicht die op hen rust, en waarvan de Hollandsche ‘gens docta’ zoo'n klaar besef heeft. Gij zult verbaasd staan over de levensmatheid die op hen drukt, over het gebrek aan wilskracht dat hen beheerscht, over de onverschilligheid waarin zij rondploeteren. ‘Het zal onzen tijd wel uitdoen’ is een veelzeggende Belgische spreuk, die den Vlamingen in den mond bestorven ligt. Ik onderhield mij onlangs daarover met een jongen dokter, een jongen advocaat en een jongen leeraar, en de een zei mij dat hij wat men hier een ‘je m'en fichiste’ noemt was, de ander dat hij een pessimist was, - hij telde, god betere het, vijf en twintig jaar, - en de derde dat hij ontmoedigd was. Welke hoop kan men koesteren voor de verheffing van het Vlaamsche volk in de toekomst, wanneer zij, die als de besten onder ons, zouden moeten doorgaan, zoo'n taal spreken en met zulke gevoelens behept zijn? Bestaat er dan inderdaad geen reden om te wanhopen? Waar het gemeenschapsgevoel zoo weinig ontwikkeld is en waar het egoïsme zoo'n groote plaats in de harten inneemt, zal het zwaar zijn om den steen van de Vlaamsche achterlijkheid om te kantelen. | |
VII.Doch indien wij ons zelfs op een zuiver egoïstisch standpunt plaatsen, dan is het 't rechtstreeksch belang van de gestudeerden dat zij al het mogelijke doen om een omkeer in de hen omgevende massa te bewerkstelligen. Evenals de kunstenaars hebben ook zij een publiek noodig, - al is dit dan ook beperkter, - tot welk zij zich kunnen richten, waarmede zij in voeling moeten blijven, dat hen kan waardeeren. Hoe grooter dit publiek is, des te grooter zal ook, - om ons nu op een zuiver stoffelijk standpunt te plaatsen, - het geldelijk voordeel zijn dat zij zullen inoogsten, | |
[pagina 120]
| |
hoe beter ook hun sociale positie zal worden. Zoolang zij met hun wetenschap hun brood moeten verdienen, is het voor hen een noodzakelijkheid van het leven om daaruit alle mogelijke voordeel te trekken. En vraag het maar aan al de voordrachtgevers hier hoeveel geld zij al met het woord hebben verdiend, en aan allen die een pen voeren hoeveel hun artikels in Belgische tijdschriften hun al hebben opgebracht. Ik kan bij eigen ondervinding spreken. Van al de Vlaamsche tijdschriften zijn er, geloof ik, twee die betalen: het Tijdschrift van het Willemsfonds en de Dietsche Warande en het Belfort. En dan is het nog een prikje! En de schrijvers van werken zullen hier niet op veel honorarium van hun uitgevers, indien zij die ten minste kunnen vinden, moeten rekenen. Het lezend publiek is hier erg, erg klein. En het zou niet oneigenaardig wezen indien men eens een statistiek kon opmaken van het aantal Nederlandsche werken, die een ernstig karakter dragen, welke jaarlijks in België worden aan den man gebracht. Er is in de laatste tien jaar zeker vooruitgang te bespeuren. En de naamlooze vennootschap De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen en te Gent, alhoewel een loutere handelsonderneming, heeft misschien op dien tijd meer voor het Flamingantisme gedaan dan heel de Vlaamsche Beweging in de zestig eerste jaren van haar bestaan. Men moet eens voor de aardigheid de tweemaal per maand verschijnende Bibliographie de Belgique raadplegen om te zien hoe weinig degelijke Nederlandsche werken in ons land uitkomen. Uitgevers die het op zich durven nemen Nederlandsche boeken in het licht te zenden zijn er in ons land niet. En is het geen opmerkenswaardig feit dat het tijdschrift Vlaanderen, dat zoo specifiek de uiting van het Vlaamsche geestes- en gemoedsleven beoogt te zijn, in Holland wordt uitgegeven en dat de werken van onze beste schrijvers ook daar het licht zien en ook daar de meeste koopers vinden? Langzamerhand zien wij dus allen die in ons Vlaanderen wat kunnen, hun werk aan Hollandsche tijdschriften en uitgevers sturen, omdat zij weten daar ten minste voor hun moeite beloond en naar verdienste gewaardeerd te worden. En stilaan zullen wij ook de meeste Vlaamsche periodieken zien verdwijnen, zooals er reeds veel zijn verdwenen na heel dikwijls maar een kortstondig bestaan te hebben gehad. Zij die zich recht houden danken dit òf aan staatsondersteuning òf aan de omstandigheid dat de redacteurs ervan | |
[pagina 121]
| |
grootendeels in hun eigen zak tasten om de onkosten van uitgave te bestrijden. Waar personen blijk geven van dusdanige opoffering, moet wat ik in het voorgaande heb gezegd wel uiterst materieel voorkomen en het standpunt dat ik heb ingenomen buitengewoon egoïstisch schijnen. Maar de Latijnen wisten het reeds: primum vivere deinde philosophari. Met opofferingen kan men den hemel plaveien, doch niet den mond openhouden en het zelfbehoud is de eerste drang van ons dierlijk mensch-zijn. Met een enkel woord moet ik er hier ook op wijzen dat de toestand van degenen die de Nederlandsche letteren gestudeerd hebben ook geen benijdbare is. Want slagen zij er niet in een staatsbetrekking te krijgen, dan valt er in het privaat onderwijs weinig voor hen te verdienen. Grootendeels is dit aan het ontbreken van ernstige wetten op de kennis van het Nederlandsch voor staatsen andere betrekkingen te wijten, en wanneer die wetten bestaan, dan worden zij zoo weinig ernstig toegepast dat zij in veel gevallen een doode letter blijven. Lessen van Duitsch, Engelsch, Fransch zijn wel nagenoeg altijd te vinden, maar lessen van Nederlandsch behooren tot de zeldzaamheden. De gevolgtrekking ligt voor de hand: ten eerste moet men al diep overtuigd zijn van het rechtvaardige en het noodzakelijke van de Vlaamsche Beweging om Flamingant te worden en behoort er veel karakter, en ik zou bijna zeggen, moed toe, om het te blijven. Vervolgens dient men in de algemeene zaak zijn persoonlijk voordeel, en is men dus een gelouterde egoïst. Het woord van Ranke kan hier strikt worden toegepast: ‘Das Grösste, was dem Menschen begegnen kann, ist es wohl, in der eigenen Sache die allgemeine zu verteidigen.’ En niet minder waar voor de intellectueele Vlaamsche Beweging is hetgeen Haeckel zegt: ‘Je höher der Mensch auf der Stufenleiter der Kultur sich erhebt, desto grösser sind die Opfer, welche er der Gesellschaft bringen muss, denn die Interessen der letzteren gestalten sich immer mehr zugleich zum Vorteil des Einzelnen, sowie umgekehrt die geordnete Gemeinschaft um so besser gedeiht, je mehr die Bedürfnisse ihrer Glieder befriedigt werden.’ Is men overtuigd van het goede recht der intellectueele Vlaamsche Beweging, overtuigd dat die de eenige weg is om het Vlaamsche volk tot een cultuurvolk te maken, dan kan daarbij de medewerking der ‘upper ten thousand’ niet worden gemist. Maar die keur- | |
[pagina 122]
| |
bende is bij ons nog in het geheel niet zoo talrijk en dit tienduizendtal kan hier gerust op zijn hoogst tot enkele honderdtallen worden herleid. Van dit geringe aantal zou dus de aansporing en de opwekking moeten uitgaan; maar willen zij zich aan de publieke zaak wijden, dan moeten zij over den vereischten tijd beschikken, en daarvoor hebben zij een zekere economische vrijheid noodig. Dit schijnt mij wel de eenvoudigste formuleering te zijn van de werkkrachten die het Flamingantisme moet gebruiken. Er hebben in deze beweging ongetwijfeld daden plaats gehad die van veel karaktersterkte blijk gaven, en men kan er op gevallen van opoffering wijzen die aantoonen met welke diepe overtuiging degenen die ze verrichtten bezield waren. Als zedelijke kracht stond zoo iets zeker hooger dan de overwinningen die op Vlaamsch terrein werden behaald, en waaraan toch maar zuiver politieke motieven ten grondslag lagen. Doch die daden en die opofferingen waren bijna zonder uitzondering feiten die op zichzelf stonden en die geen deel uitmaakten van een wel doordacht, goed overwogen geheel. Want zouden anders na een bijna vijf en zeventigjarige werking de resultaten niet grooter zijn en de achterlijkheid van het Vlaamsche volk niet kleiner? Voor de toekomst dus een grooter besef van de behoeften van dit volk en een dieper kennen van de middelen die moeten worden aangewend om zijn bewustzijn op te wekken. En onder ‘volk’ versta ik niet uitsluitend den vierden stand, maar ook den middenstand en de gegoede burgerij die zoo'n belangrijke plaats in elke samenleving innemen en die zoo'n groote factor zijn in de organische ontwikkeling van een natie. Ons volk moet leeren lezen, want Teirlinck zei het onlangs nog te recht dat Conscience ons volk niet had leeren lezen, zooals het steeds wordt beweerd. Door het voortbrengen van sterk, persoonlijk werk zullen wij dien middenstand er wel toe brengen belang in ons streven te stellen; door volksuniversiteiten, Toynbeewerk moeten wij de lagere standen uit de duisternis trekken. En die werking moet een stelsel worden. Hooger onderwijs voor het volk werd tot nog toe sporadisch ingericht, en is overigens niet het geschikte middel om het mindere volk mee te krijgen, wat bewezen wordt door de omstandigheid dat de werkman slechts bij uitzondering gebruik maakt van dit verheffingsmiddel. Volksuniversiteiten en Toynbee- | |
[pagina 123]
| |
werk zijn nog twee hier totaal onbekende instellingen. Want wat in Brussel onder de eerste benaming bestaat beantwoordt niet aan zijn doel, en in de loges van de Ordre des Bons Templiers, die het eigenlijke Toynbeewerk met nog wat beoogen, gebeurt alles in het Fransch. Welk voordeel kan het Brusselsche volk dat in den grond Vlaamsch is gebleven daaruit trekken? Noch in Antwerpen, noch in Gent bestaat iets in dien aard. Voor dit alles zijn jonge, opofferende krachten noodig, die niet alleen den goeden wil, maar ook de bekwaamheid hebben om het gestelde doel ten uitvoer te brengen. Daarenboven moeten zij kinderen zijn van het cosmopolitisme van onzen tijd en dit cosmopolitisme in zuiver nationalisme kunnen omzetten. Nu zijn wij nog ver daarvan af. En het is wel een kenschetsend feit de maandelijksche lijsten van nieuwe leden van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat nochtans bij ons zijn oorsprong vond, die in Neerlandia verschijnen, na te gaan, en op te merken hoe klein het aantal leden is dat ons land telt in verhouding tot dat van Holland en van de overzeesche streken waar Nederlandsch wordt gesproken. | |
VIII.Ik heb in de vorige bladzijden aangetoond wat aan het Flamingantisme ontbreekt om met hoop op welgelukken den strijd tegen de verfransching te kunnen aanbinden. Ik meen te hebben bewezen dat de afwezigheid van een voldoend aantal sterke personaliteiten, het niet begrijpen van de bestaande verhoudingen en van de behoeften van het volk, en de heerschende psychologie van dit volk, waaronder ik eerst en vooral reken het gebrek aan transcendentisme, de elementen zijn die tot nog toe een zuiveren kijk op de Vlaamsche Beweging in den weg stonden. Ik geloof niet dat ik te streng ben geweest, en indien ik de waarheid misschien wat al te naakt heb bloot gelegd, dan spruit dit voort uit mijn verlangen om verandering te zien komen in een toestand die onhoudbaar is en het Vlaamsche volk ten nadeele strekt. Ik ben geenszins blind voor de heel groote hoedanigheden van ons volk en het is juist omdat ik weet welke goede kern er in schuilt dat ik zoo heb durven spreken. | |
[pagina 124]
| |
Het hoofddenkbeeld is dat wij tegenover de sterke Fransche beschaving die hoe langer hoe meer om zich grijpt een even sterke Vlaamsche of Nederlandsche moeten stellen. Want het is op het terrein van de beschaving dat onze tegenstrevers het gevecht hebben gebracht, en juist op dat gebied kunnen wij hen nog niet met gelijke wapenen bestrijden. Het komt er op aan zoo practisch mogelijk op te treden, alle theoriën ter zijde te laten en met positieve feiten voor den dag te komen. Wanneer onze vijanden tegen ons zeggen: ‘U ontbreekt nog de beschaving; hier hebt gij de onze, de Fransche, die kant en klaar is’, dan moeten wij antwoorden: ‘Wij hebben geen Fransche beschaving noodig, want onze volksziel vraagt een andere, de Nederlandsche, die wij ook maar voor het grijpen hebben.’ Ja, voor het grijpen! Doch alleen dan wanneer wij ons bekwaam maken die Nederlandsche cultuur in ons te verwerken en in ons volk over te storten. Ik besef wel dat op dien weg het dreigend spook der overbeschaving staat. Doch dit mag natuurlijk geen reden zijn om alle cultuur te verwerpen, en ik hoop wel dat de gezonde natuur van ons volk dit spook zal verjagen. Overigens, wij kunnen de noodzakelijkheid niet ontgaan en de intellectueele Vlaamsche Beweging is een noodzakelijke schakel in de evolutie van het Vlaamsche volk. Groot-Nederland zal ook dan pas geen ijdele klank zijn, wanneer Noord en Zuid de twee gelijkwaardige bestanddeelen uitmaken die tot de vorming van dit zedelijk rijk zullen bijdragen. Het geldt hier natuurlijk geen afstand doen van eigen persoonlijkheid, doch een ontwikkeling van eigen karakter. Voor Vlaanderen komt daarbij dat het zich op de hoogte moet stellen van de wereldbeschaving in een Nederlandschen vorm, om met goed gevolg de concurrentie met de wereldbeschaving in Franschen vorm te kunnen aangaan. Alles wat daartoe eenigermate kan bijdragen mag niet aan de openbaarheid worden onttrokken, en daarom meende ik dat dit artikel wel eenig nut zou kunnen stichten.
Antwerpen, Januari 1904. |
|