| |
| |
| |
Ziek
door Marie Metz-Koning.
De koetsier achter haar sjorde met de koffers. Hij riep iets. Naderende voetstappen knerpten over 't natte grint. De breede glas-deur van het Hotel blikkerde open. Een knecht met rozerood katoenen jasje kwam.
Moest ze nu den koetsier nog betalen? Langzaam 't hoofd wendend talmde ze, en trachtte een gedachte duidelijk in zich te doen worden; maar 't leek of haar gedachten voorbij-trekkende mistwolken waren, ongrijpbaar.
Ze was zoo moe; al maanden-lang was ze zoo moe; en de reis, alleen, had haar nòg moeder gemaakt.
Nee, maar wat teutte ze toch! De dokter had immers geschreven, dat hij 't rijtuig stuurde. Dan zou ze 't vanzelf wel op de rekening vinden. Haar hand, al naar haar zak gedwaald, ging weer terug.
O, ja, haar parapluie lag nog in 't rijtuig. Ze keerde zich om.
- M'n parapluie!
De knecht die den koetsier hielp, iets sjofeler dan die bij de deur: een leeren voorschoot had hij aan, gaf haar de parapluie. Nog een knecht kwam van achter 't Hotel geloopen, en begon met de andere samen de koffers weg te dragen. Die met 't rozerood jasje was nu bij 't rijtuig.
Ze wendde zich weer naar de deur, waar juist een mijnheer kwam; de dokter zeker: een zakelijk gezicht, niet onknap; maar met een zijn oog-blik schel makend lorgnet-geglinster, en met een donkeren baard, die evengoed een onbeteekenend als een beteekenisvol gezicht kon maskeeren.
Hij kwam niet naar haar toe, wat ze prettig vond: ze hield niet van toeschietelijke menschen; en vooral niet nu.
| |
| |
Om den hoek van 't Hotel, onder de leege warande, waar lusteloos, tegen pilaren, verregende roze-struiken klommen, en waar op den steenen vloer kleffe, gele kastanjeblaren plakten, afgewaaid van de groote, regen-rebbelende boomen naar achter, achter 't rijtuig, bij een vijverkom met nu stille fontein, kwamen gearmd twee dames: een dikke zwarte-met-git, en een dunne bruin-grijze; maar toen ze háár zagen, keerden ze weer terug: uit beleefdheid zeker.
- Mevrouw Radichem? vroeg de dokter, wijd open de deur. En op haar buiginkje: dokter Lubeck.
Ze was nu binnen. De deur blikkerde dicht. Om haar koelde de verlatenheid van 't vreemde: de vreemde, witte gang, stil, met dikken looper en veel geheim-dichte deuren.
- Uw man schreef me, dat 'k zelf maar 'n kamer moest kiezen voor u.... niet te hoog. Mag 'k u dus maar 's voorgaan?
Weer boog ze. De stem van den dokter, kalm, zich-zeker, spande iets tusschen hem en haar: iets als plotseling vertrouwen; als even-hoop. Ze kwam gedwee achter hem aan.
Een deur achter in den gang ging open; de zwarte en de bruine dame kwamen er uit. Ze keken; ze waren zeker toch nieuwsgierig. Ze groetten nu, en gingen een trap op, die, wit als de gang, zichtbaar omhoog wentelde.
- Is 't niet te koud voor u, zoo, juffrouw Verbeek? vroeg de dokter, alsof 't hem niet al te veel interesseerde.
Ietwat giechelig riep de bruin-grijze dame terug:
- O, nee, dokter! En bovendien gaan we nu naar boven.
Ze lachte verlegentjes nog wat achteraan, en volgde toen de dikke zwarte, die was blijven klimmen, langzaam, of haar knie pijn deed.
- U vindt 't hier stilletjes, zei de dokter, nu weer tot de nieuwe patiënte. We zijn maar met ons tienen aan tafel.
Hij zei 't tevreden; en zij begreep hieruit, dat hij dit goed voor haar vond; maar ze wist niet recht wat te antwoorden, en zei dus:
- O, zeker met deze tijd van 't jaar.
Ze waren nu bij de trap, netjes, met koperen looper-roeden en koperen leuning. Alles deed prettig aan; alles was netjes; en er werd nergens gewerkt. Vooral die witte trap, met koperen leuning tegen witten muur gaf een mooi-stil gevoel van vanzelf-helderheid. Eerst kwamen een viertal treden, breed, en dieper dan de meeste trap-treden zijn; dan een overloop met planten voor een raam
| |
| |
uitziende in den tuin: triest, nat, leeg, al schemerig, met verwaaide boomen en overal doode blaren.
Toen kwam een lange trap, eerst wentelend, dan recht.
De dokter steeg langzaam, maar losjes, zonder inspanning te toonen: zóó, of hij met voordacht alle gedachten van zich af wou leiden, of eigenlijk van zijn trappen-klimmen.
Halverwege zoowat bleef ze stilstaan; hij ook, even op haar neerziende. Buiten zijn lorgnet om zag ze nu, dat zijn oogen goedig waren: zachte, bruine oogen met iets meelijdends er in; maar onder zijn snor spande strak zijn mond: tè strak.
Toch voelde ze haar vertrouwen rijzen.
- U hebt last van hartkloppingen, zei hij, zonder dat 't als een vraag klonk.
Ze knikte.
- Dat wordt wel gauw beter, vervolgde hij. Als u uitgerust bent, gaat dat over.
Ze begon weer te loopen; keek onder 't loopen op naar boven waar 't donker was.
Boven gingen voetstappen voorbij.
- Klaartje! riep de dokter.
De voetstappen, snel-zacht, kwamen terug.
- Steek hier de lichten op.
- Ja, dokter.
Schrappen over een lucifersdoosje, flauw licht, dooven, weer licht, toen, met een floepje, een vaste vlam.
Gas hebben ze hier, dacht de patiënte, wat verwonderd. 't Kurhaus lag toch een heel eind van bewoonde streken af. Maar 't gaf haar een rustig voelen van degelijkheid en solide comfort: van een inrichting die bloeide, en wat doen kon dus.
Dat licht boven hielp; 't leek haar op te trekken. Ze voelde minder zwaarte.
De voetstappen boven waren stil gebleven.
- Is op een-en-twintig alles in orde? vroeg de dokter, al boven, donker tegen 't licht.
- Ja, dokter, antwoordde het meisje, dat ze, nu ook boven, zag: een niet-jong-meer dienstmeisje, dat heel bescheiden deed.
Ze knikte haar toe, hijgend even, de hand op 't hart om den dokter te toonen dat ze weer rusten moest. Het meisje had langzaam teruggeknikt, wachtte nu onbeweeglijk. Een eind verder
| |
| |
stond de dokter en keek de patiënte aan; maar nu weer náárblikkerend van zielloos licht zijn lorgnet.
Later leerde ze die lorgnet toch prettig vinden, omdat 't zoo indifferent deed; terwijl indifferente dingen haar kalmeerden.
- Nog maar 'n paar stappen, beurde de dokter op, terwijl hij, weer voor haar uitgaande, een kamerdeur opende.
Achter haar was het dienstmeisje van de trap gewischt: zóó namelijk had het snel-zachte af-trippen aangehoord.
De kamer, lang en smal naar een breed raam toe, donkerde al. Links bij 't raam, 't hoofdeinde naar 't licht, stond een bed, zwart met koperen knoppen.
- U wilt zeker wel dadelijk wat gaan rusten, vroeg de dokter.
Ze zei: ‘Ja’, 't even als náár voelend, dat hij heen zou gaan. Hij leek haar hier een bekende, schoon ze hem nooit tevoren zag.
- Dan kom 'k over 'n half uurtje terug, zei hij. Ziet u 's: hier is de bel, als u wat noodig hebt.
Zijn hand, blank in den schemer, gebaarde naast de deur.
- Dit knopje, precieseerde hij, denkelijk niet wetend of zij electrische bellen gewoon was.
Ze voelde weer iets te moeten zeggen, en zei:
- Dank u.
Toen hij weg was, keerde ze zich naar 't raam, dat ook in den tuin uitzag: een 's zomers zeker wel mooien tuin, maar die er nu droef en verlaten uitzag. Een perk begonia's lag vlak onder haar raam: de brosse stengels hingen om, zwart gespat van regen-opaarde; veel van de teer-getinte bloemblaadjes lagen afgerukt, weggewaaid in 't gras, tot op 't grintpad. Dof-nat bewoog het gras; en de gele, afgevallen bladen, los er op, deden telkens of ze weg wilden vliegen, maar dan weer vastgehouden werden. In het dichtbijë pad lagen veel roze-blaadjes; en de stamrozen er langs heen waar ze afgewaaid waren, hielden nog maar alleen propjes geel-groene draadjes van meeldraden vast, die stug-bewogen tusschen de dikke, dof-glanzende, druk-flapperende bladen uitpiekten, loos, als staakjes van uitgebrand miniatuur-vuurwerk den morgen na een feest.
Nog maar hier en daar hing een klein rose of roomgeel blaadje, los, wachtend op den wind, die 't weg zou doen zeilen.
Verder waren de boomen en de paden, was het alles beneveld van vochtigen schemer, die, doorzichtig grijs, eindelijk overging in het vaste grijs van de lucht.
| |
| |
Een paar witte beelden, als graf-monumenten, stonden verlaten, bewaaid van slap-op-hen-plakkende bladen op gazons. Langs één er van slingerde los een verregende kamperfoelie-rank.
Wat was dat droef, droef als haar eigen hart....
Langzaam, te moe om het snel te doen, begon ze zich te ontkleeden: eerst vinger na vinger haar donkere glacé's, toen haar hoed, haar mantel, haar japon. Alles lei ze netjes neer, op een stoel, stil, in den schemer. Ze kon zóó nog genoeg zien. Ze voelde geen behoefte aan licht; ze voelde alleen behoefte om te liggen, stil, haar gezicht naar den muur, haar gedachten stil, al maar bij 't zelfde....
Zou de dokter straks terugkomen om haar te onderzoeken? dacht ze. Dan moest ze zich heelemaal uitkleeden. Maar ze hadden haar koffers nog niet boven gebracht; ze kon haar nachtpon dus niet aandoen. Misschien kwam hij ook maar, om haar wat moed in te spreken; want dat onderzoeken zou hij toch allicht tot morgen uitstellen.
In elk geval zou ze, tot de koffers er waren, maar zóó op bed gaan liggen.
O, de sprei was er af! Dat had zeker het dienstmeisje gedaan. Wat liep die zacht! Prettig, zoo zacht.... zoo zacht moest alles om je heen doen, als je zoo moe was....
't Was hier stil.... héérlijk stil.... O, die stilte, die afwezigheid van bekende geluiden, van geluiden die je aan bekende, in treurigheid-bekende dingen herinnerden, deed goed....
Hoe lang zou ze nu hier moeten blijven, alleen, van alles af: haar heele huishouden aan vreemden overgelaten?
‘Haar heele huishouden’.... er wàs niet veel meer, sedert....
Maar daar mocht ze niet aan denken.... De dokter, thuis, had haar al maanden voorgehouden, dat ze daar niet aan denken moest.... Die plaats zou wel weer eens gevuld worden, had hij gezegd.... naar hijzèlf meende, goedig....
Maar zìj hield niet meer van hem, sedert hij dat gezegd had; want die plaats zou nooit vervuld worden. Ook als er andere kindertjes kwamen, zou de plaats van dat ééne, éérste kindje open blijven, van dat arm-kleine, bleeke kindje, dat zelfs nooit tegen haar gelachen had, maar waaraan àl haar hoop, àl haar liefde, àl haar verwachten van een heel meisjes-leven vastzaten....
Want een man, al was 't nog zoo'n goede, brave, had voor
| |
| |
haar gevoel altijd iets aan-haar-vijandigs gehad, iets dat je niet begreep, dat nooit heelemaal van je wàs.... En diep in haar hart had ze eigenlijk nooit iets anders verlangd, dan een kindje te hebben, omdat dat 't eenige was, wat je werkelijk bezàt; wat werkelijk-van-jou was; wat je zoo heelemaal vertroetelen kon en verzorgen vlak tegen je aan.... wat je voeden kon, met je lijf, vlak tegen je aan.... je armen er omheen.... je hoofd er over gebogen.... dat nergens iets 't aanraakte dan je eigen liefde....
Van haar man hield ze; zeker; maar hij was niet van haaralleen. Hij had nog zooveel anders, zooveel andere plichten, zooveel belangen buiten haar. Ze voelde nooit, dat hij van haar-alleen was, zooals ze dat bij haar kindje gevoeld had, toen 't er was, en vóór 't er was.... Ze voelde zich in zijn leven een bijzaak.... en misschien daardoor was hij ook in háár leven een bijzaak gebleven. Ze voelde, hoe hun beider wezen zich nooit vermengden tot één.... hoe hij het fijnste en teerste in haar niet begrijpen kon.... alleen maar, omdat hij een man was, en anders voelde dan zij: ànders liefhad, ànders vreesde, ànders hoopte dan een vrouw....
Ditzelfde had ze altijd in alle mannen gevoeld; en daarom nam ze 't hem ook niet kwalijk. Ze vond hem een goed, eerlijk man, al liet hij haar innerlijk alleen....
Maar van het kindje hadden ze sámen gehouden.... En toen het kindje er was, had hun liefde haar inniger geleken dan vroeger, omdat die samenkwam in het kindje: hùn kindje; omdat ze elkaar in die liefde bijna begrepen....
Bijna; want nu het kindje er niet meer was, zag ze wel, dat hij háár liefde niet in vollen omvang begrijpen kon; want dan zou haar weg-leven in-treuren hem niet zoo ongeduldig maken.... Hij zei wel, dat hij niet ongeduldig was, alleen ongerust; maar ze wist wel, ze voelde wel anders.... en dat deed haar nòg meer inkrimpen-in-treuren.... inkrimpen-in-eenzaam-treuren....
Langzaam gleed ze op bed, en ging zóó liggen dat ze goed lei, 't hoofd goed, en de schouders goed, en heelemaal goed: zóó dat ze zich niet voelde.... Zoo lag ze graag; en zoo wou ze wel altijd blijven liggen: te moe om te denken, zelfs fel aan dàt; te moe om te schreien; stil; in 't half donker....
Maar ze mocht niet blijven liggen, had haar man gezegd. Ze had plichten, plichten tegenover hem, den levende. Ze mocht niet blijven liggen in egoïst treuren om een doode.... En omdat
| |
| |
ze niet mocht blijven liggen, had hij haar hierheen gestuurd. Het zou wel veel geld kosten; maar dat moest er dan nu maar af, had hij gezegd. En dokter Lubeck was een knap man.
Dat gelóófde ze ook wel. Ze had het al van zoovéél menschen gehoord. En hij had ook wel iets over zich.... om....
Maar hoe hij haar beter zou kùnnen maken, dàt begreep ze niet!
Ze wàs immers niet ziek: ze was ongelukkig. Ze voelde zich verlaten: alleen-gelaten....
't Was belachelijk dat ze dat ‘ziek’ noemden!
Maar toch zou ze trouw alles doen wat dokter Lubeck haar voorschreef.... En ze voelde ook wel iets als hulp van hem uitgaan....
Zou hij goed zijn? Zou hij medelijden hebben met haar, met àl de zieke menschen die hier kwamen? Als dat zoo was, had hij geen plezierig leven; want dan was zijn hoofd altijd vol met de droefheid van anderen.
Ja, hij had haar, even, meelijdend aangezien. Maar ze was heel benieuwd, wat hij voor haar zou kunnen doen.
Want medelijden, zoomaar medelijden, kon een mensch niet genezen....!
Of was de liefde in het medelijden tòch misschien in staat om, net als in de tijden van Jezus, wonderen te doen....?
Ze was òp van moeheid. Telkens vaagden haar gedachten weg in slaap. Maar dan schrikte ze wakker, strak in donker, strak zich afvragend: of hij wonderen zou kunnen doen....?
Want alleen een wonder zou haar terug kunnen geven haar jonge levensliefde, zou haar weer gelukkig en vroolijk kunnen maken, terwijl het kindje weg was: voor àltijd weg.... terwijl ze het koud en stil weggestopt hadden onder de aarde.... waarop zij nu voor altijd alleen bleef....
Want niets zou haar kunnen vergoeden het verlies van haar Maagd-kindje; van 't lang-gehoopte kindje uit haar meisjes-denken; van 't kindje waar ze al naar verlangde, toen ze zèlf nog een kind, haar poppen kuste....
En eindelijk niet slaapdronken meer, wachtte ze in strakke spanning de komst van den dokter, die zoo knap was.... en overdacht ze àl maar wat hij zeggen zou, wat hij doen zou, om haar terug te geven het deel van zichzelf, dat ze met het kindje verloren had.... het mooiste deel van zichzelf, dat nu begraven lag bij het kindje, onder de aarde, waar de herfst-nacht over schreide.... |
|