| |
| |
| |
Verzen aan haar
van Carel Scharten.
I
Een Koning.
Dwaalde ik niet rond met mijnen vreemden lach,
een gek, die blâren at en zich vergastte
op gras, en meende dat hij 't triest hoofd waschte
in vloeiende' edelsteen, wanneer hij lag
in plassen aan den weg, dan, als hij zag
zijn voeten wand'len weer, zijn haar betastte
of daar de Kroon verloren, die er pastte,
een Koning, hij, de dwaas - was ik 't niet? ach....!
Ja, zoo was ik, zoo wankelde ik de wegen
langs, tot ik kwam binnen jouw zonn'gen tuin,
waar 'k in jouw zuiv're geur mij vond, genezen!
En klaar lachten jouw oogen, Lief, mij tegen
terwijl je zei: hoe is je blonde kruin
goud in de zon! mijn Koning zal je wezen!
| |
| |
II
In de Troon-laan.
van helle bladeren.... Te staan
saam in die zaal van zonne-blaân!
Mijn Koningin! o zingen wij
klaar, van zoo klaar een licht omtogen!
Koningen van dez ard, te baân
in de guldene geur der eike-blaân!
Mijn Koningin! o zingen wij
zwaar, waar zoo zware geuren ons omwarmen!
| |
| |
Koningen van 't Geluk, vergaan-
de in den gloed en in 't gloeiende bloede-slaan....
Mijn Koningin, o zingen wij
zacht uit, van een zoo Machtige Min betogen!
| |
| |
III
Zij liep en lachte.
Zij liep en lachte aan mijn zij',
haar hoofd boven 't scharlaken laken
van haren mantel stond in 't blaken
van den opslaanden gloed, een kelk,
die bloost benede', en, blank als melk
van bove', een dauwdrup vangt, zoo zij;
want in de bleek're wangen waken
de stille oogen, vonkel-bij!
| |
| |
IV
Licht-speling.
Het noodweer week, en onderdoor de donkere,
zóó dikke wolken-dam, dat de avond scheen
gezonken in den vroegen middag, blonk er 'n
reep wit-blakende zonne-hemel heen!
De zacht-gelende lamp lijkt vreemd verlaten
van 't schemeren, waar zij de kern van was;
't wit licht slaat binnen! zie, hoe bleek zij staat en
sterft in goudig gesmeul en grijzige asch....
Maar jij, bij dit altaar, jij wordt een wonder,
mijn heerelijke vrouw! is niet je wang
in 't kwijnend gloeien zacht rood-goud, wijl blonder
d'aér blauwig blankt in 't witte licht-gezang?
Jë oogen schijnen bij die wondere speling
van glanzen, in gelijke klaarheid uit;
't ziek lamplicht smelt, en in al wijd're streeling
zie hoe de zon je lieve hoofd omsluit!
| |
| |
V
Tusschen de bloemen....
Tusschen de bloemen lag zij in,
Op 't wit-kant jakje, onder 'r kin,
vonkte een juweel, en op haar wang
Roze narcisjes in kristal
in 't noen-licht niet, als zachter val
roô bloesems dwaalden aan haar wang,
Mijn heerlijk kind, mijn bloeme-hoofd,
in 't fijne goud-gestroom, dat dooft
in blonde vlokke aan blanke wang,
| |
| |
Jij leeft, en heb 'k je teêr betuurd
van luist'rijk-fijnen gloed, dan duurt
wel ure' en eeuwen wang aan wang
|
|