Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
'n Dorpje
| |
[pagina 54]
| |
kleine schildwachthuisjes waarmee de kinderen zich amuseeren. Maar in plaats van een soldaatje met ransel en geweer, staat er, achter een betralied luikje, op een klein altaartje tusschen twee brandende waskaarsen en twee vazen met artificiëele bloemen en gebladerte van klatergoud, een Lieve-Vrouw-beeldje te prijken. De donkerblauwe mantel over 't witte kleed flonkert van gouden sterren. Het popperig gezichtje glimlacht zoet naar 't kindje Jezus op den arm, en om het hoofd glinstert de stralenkrans der maagdelijke kroon. Buiten aan het deurtje hangt een klein, half opgeroest offerblokje; en daaronder staat een versje: ‘Gij die hier passeert te peerd of te voet,
Leest eenen Onze Vader en Wees Gegroet.’
Laag, in 't korte, mossig gras, is een grijs, houten bankje, om te knielen. Zacht ruischen onder blauwe lucht de hooge populierenkruinen....
Dan volgt de weg een lange breede rechte lijn. Niets dan dichte elzestruiken en daarboven zware populieren, tusschen 't blonde van de zanderige baan. Onzichtbare vogeltjes kweelen zacht in die groote eenzaamheid. Soms hoort men 't zingend-kabbelen van een vlietje. Witte madeliefjes en gele boterbloemetjes tieren in overvloed op de smalle, ietwat vochtige grasstrook, in de frischheid van het lommer. Van de omliggende velden ziet men niets meer. Dan weer een bruske bocht en heel aan 't einde van een nieuwe rechte lijn nog drie heel lage, kleine huisjes eenzaam naast elkaar onder de alom wassende populieren. Zij staan als 't ware dwars over den afgesloten weg. 'T is of de weg daar eindigde. Ze zijn heel licht wit-blauw gekalkt, met bruine luikjes. Gele zonnebloemen, roode stokrozen, paarse en blauwe riddersporen bloeien in de kleine tuintjes, vóór de lage geveltjes. Een oude wilde-wingerd ligt als een zware groene deken over een groot gedeelte van het dak. En al het helle daglicht valt dwars onder de hooge boomen op de kleine huisjes neer, en doet ze glinsteren met felle kleuren. En weer een bruske bocht, en nóg een rechte lijn met niets dan groen van elzestruiken en van boomen, en eindelijk, in 't verschiet, een zware donkere massa, als een berg. Dáár is het. Dáár ligt het buiten van meneer Jocquier. Sneeuwwit schittert het huis, - 't kasteel - op 't breede grasveld, tegen zijn achter- | |
[pagina 55]
| |
grond van sombere reuzenboomen. En dicht daarbij, links van den weg, onder een groepje noteboomen, staat Het Land van Belofte, de eenzame, landelijke herberg, waar meneer Jocquier's lief woont.
***
Ontelbare malen ben ik daar langs gekomen, en telkens als ik in de herberg ophield heb ik er meneer Jocquier gevonden.... Telkens zat hij in de gore, grauwe gelagkamer met haar bruingerookte zolderbalken op zijn zelfde plaats, in een aparten leunstoel, 's winters naast de kachel, 's zomers bij een tafel. Hij was al oud, toen ik hem leerde kennen, wel bij de zeventig. Flink nog van houding en gestalte, met slechts een ietsje neiging tot zwaarlijvigheid. Grijze, dunne haren, roode, althans niet tè roode wangen, kleine, flets-waterig-blauwe oogen. Een grijze, afhangende snor boven een ietwat scheef-trekkenden mond, wat aan zijn gezicht een nog al norsche, onaangename uitdrukking gaf. De kleeren van goed snit maar slorsig; een zware gouden ketting met licht-roode kralen breloque, dwars over het bezoedeld, dikwijls half losgeknoopte vest. Bij modderweer doorgaans klompen in plaats van laarzen. Een type van vervallen gentleman. Hij zat daar bij die kachel of die tafel scheef achterovergeheld in zijn leunstoel, een pijp tusschen de scheeve lippen, een borrel jenever in zijn bereik. En tegenover hem, aan den overkant der kachel of der tafel, zat Fie, zijn lief. Ook zij was reeds op gevorderden leeftijd toen ik haar leerde kennen. Zij was vuil, goor en zwart, als de vuile, gore, zwartgerookte muren en balken van haar herbergkamer. 't Gezicht had vele bruine rimpels, zwart-vettige haarlokken hingen haar groezelig van onder de zwart-wollen muts in den nek en om de slapen, de doffe oogen waren bloed-doorstriemd, de steeds half open mond was tandeloos met athangende onderlip, als in voortdurend, amechtig hijgen. Zij zaten daar tegenover elkander, uren lang soms, zonder twintig woorden met elkaar te wisselen. Een witte jachthond met gespikkeld ros-en-witte ooren lag slapend vóór zijn voeten, en hij doorbladerde zijn sportcouranten, waarin veel plaatjes stonden van jockeys en paarden, van honden en gevogelte. - Zij, het groezelig hoofd gebogen, breidde of maasde steeds aan gore, bruine of grijze kousen. Wanneer zijn pijp was uitgerookt legde hij die sprakeloos op | |
[pagina 56]
| |
tafel, en eveneens zwijgend stond zij op en bracht er hem een andere. Wanneer zijn borrel leeg was tikte hij even met den voet van 't glas, en nogmaals stond zij op, schonk het weer vol, uit een hoog-vierkante, zwart-groene glazen kruik met in relief gepreste letters. Af en toe pookte zij de kachel op en gooide een schop steenkool over 't vuur. Al haar bewegingen waren traag en vadsig. Haar voeten, in dikke sokken en lage klompen met afgesleten hakken, sleepten schurend over den morsigen vloer.
***
Haast nooit kwam er een mensch in die vuile, eenzame, verafgelegen buitenherberg. Maar àls er iemand kwam, gelijk wie: heer, boer, koopman of arbeider, onmiddellijk legde meneer Jocquier zijn sportbladen neer, en raakte uit het norsch stilzwijgen dat hij tegenover Fie voortdurend hield. Hij praatte mee, in korte, bruske zinnen over om het even wat de bezoekers interesseeren kon. Hij praatte maar om te praten, in een natuurlijke reactie tegen zijn even natuurlijk en intuïtief stilzwijgen met haar. En vaak trakteerde hij met borrels of met glazen bier, om de zeldzame passanten nog wat langer op te houden. Die korte, vluchtige bezoeken waren de eenige afwisseling in de doodsche eentonigheid van zijn dagelijks leven. Zij schenen hem voor een poosje op te fleuren, zij werkten met een gevoel van gezelligheid in hem na, zij wekten hem zelfs op om nog even met Fie door te praten nadat de gasten reeds vertrokken waren en zij met hun beiden weer alleen zaten. Doch nooit voor lang. Van lieverlede stierf 't gesprek weer uit; hij kreeg een nieuwen borrel en een versche pijp, en weer nam hij nurksch-sprakeloos zijn prentjes-bladen op, terwijl zij van haar kant, aan die uitkomst gewend, weer zwijgend tegenover hem ging zitten, met gebogen hoofd en amechtig-afhangende onderlip aan haar gore kousen mazend.
***
In het kasteel at en sliep hij. Daar had hij een knecht en een meid voor zijn bediening. Paarden hield hij niet meer. In 't prachtig park wandelde hij nooit. Zijn eenige weg was van zijn huis naar het Land van Belofte. In Mei bloeiden paarsrood heerlijke bosschen rhododendrons en seringen. Hij zag ze niet. In Juni schitterden zacht de heerlijke | |
[pagina 57]
| |
dageraadstinten der bedwelmend-zoet-geurende azaleas. Hij zag ze niet, en rook ze niet. 's Nachts, in zilveren manelichten schalmeiden hoog in plechtig-stille donkere boomenkruinen de melodieuze nachtegalen. Hij hoorde ze niet. En er waren spiegelgladde vijvers in zijn park waar de avondzon bloedrood in onder ging met weerglans van goud-groen over het stille kroos en 't buigend riet der oevers; en er waren heele velden van wit-stralende madeliefsterretjes, en van goud-fonkelende boterbloeme-kelkjes in het teergroen, zonnig gras; maar hij zag ze niet, hij zag ze niet!.... Hij zag alleen zijn vuil, grauw lief in haar vunzige gelagkamer van het Land van Belofte.
***
Dan heb ik eens de behoefte gevoeld van dat wonderbaar leven iets meer te vernemen. Eens ben ik gegaan bij een ouden boer uit de buurt, die Jocquier en zijn lief al van jongs af gekend had. En vol nieuwsgierigheid heb ik hem gevraagd: - Hoe zag Fie er toch uit toen ze nog een jong meisje was? - Lijk 'n blomme, meniere; 't scheunste meiske van uren in 't ronde! Die vuile Fie, een bloem van schoonheid, hoe was 't mogelijk! - En hij? - Ne galjante snelle veintGa naar voetnoot1), meniere; en doarbij gemienGa naar voetnoot2) en broave. Zeu beleefd tegen ne scheuier as tegen nen baron. En de oude boer vertelde verder: - Ik was er bij, meniere, as hij heur veur den ieste kier gezien hêt. 't Was op den twiede kirmesdag. D'er was nen orgel in 't Land van Belofte en al de jonge keirels en de meiskes uit de gebuurte kwamen doar dansen. Fie was toen achttien joar oud. Heur ouërs leefden nog en ze kwam pas uit 't pensjonoat. Menier Jocquier was in vacansie, bij zijn moeder, op 't kastiel. 's Achternoens kwam hij ne kier tot aan 't Land van Belofte, om noar de dansers te kijken. 'K zie hem nog komen. Hij hâ te peirde gereên en hij hâ nog zijn kaplizzen an en zijn zwiepken onder den oarm. - Fie was an 't dansen mee nen boerezeune. Menier Jocquier's eugen'n lieten heur giene menuut los. En scheune was ze, meniere, scheune | |
[pagina 58]
| |
lijk 'n pioene! Koaken lijk reuzen zeu frisch, en eugen!.... om d'er ongemakkelijk van te worden! Z'ha al gauwe menier Jocquier in de goaten, en lonken da ze dee noar hem, mee heur scheun' eugen! As den dans gedoan was kwam menier Jocquier noar heur toe en hij vroeg heur of ze mee hem euk ne kier wilde dansen..,. 'K wil ha je da gezien, meniere! Niemand anders 'n danste mier. Al de meinschen kwamen d'er rond stoan om te kijken. 't Was scheun om te ziene!.... Heel den achternoen hêt hij mee heur gedanst, meniere. Tegen dat 't oavend wierd kwam er ne knecht van 't kastiel mee de kopplementen van mevreiwe of da meniere noar huis wilde komen. Hij gijnk noar huis zonder 'n woord te spreken, moar ier dat 't heul-de-gansch donker was, was hij doar al weere, en tot noar den twoalven van den nacht es hij in 't Land van Belofte gebleven. - Mevreiwe was kwoad, kwoad!.... Tot drei kiers verre zond z' heure knecht, moar d'er en was al gien doen mier an, zille! - Hij zag Fietje geirn en hij es ze blijve geirne zien zijn leven lank. De oude boer streek even met de hand over zijn pruimenden mond, spuugde, glimlachte oolijk met schalksche oogen, en vertelde verder: - D' ouë mevreiwe hê hemel en eirde verwekt om d'er hem af te krijgen; moar 't en hê nie g'holpen. Zijn gedacht stond vast in zijne kop zille! Stanvastig woaren d'er gruete diners op 't kastiel, mee veel scheun jonk vreiwevolk, om hem ander gedachten te doen krijgen; moar amoal boter an de galge. Van as 't volk wig was kwam menier Jocquier direkt weere bij Fietje. 't Ienigste da mevreiwe van hem verkregen hêt es dat er hij nie mee 'n zoe treiwen. - Op heur stirfbedde hê ze 't hem nog doen beloven, en hij hê zijn belofte g'houên.... - Moar 't hê zijn ongeluk geweest, meniere,’ filosofeerde de boer tot conclusie. ‘Zijn gedachte stònd nou ne kier op da meisken, hij was rijke, hij 'n moest hem veur niemand sjeneeren, woarom 'n liet mevreiw hem zijn goeste niet doen? Moe geld en goed nou altijd zeu percies gelijk gewegen worden?.... Tuttuttut, 'k en ben moar nen oarmen ouën boer, moar 'k hê toch mijn gedacht gedoan as 'k getreiwd ben, en 't en hê mij nie gespeten euk. 'K en zoe mijn leven tegen da van menier Jocquier niet wille wisselen. Wa hêt hij nou g'had an zijn leven, mee al zijn geld? Doar heule godsche doagen in die hirbirge dzjenuiver zitten drijnken! Tuttuttut.... had er hij moar mee getreiwd.’ | |
[pagina 59]
| |
Nog even keek de boer mij zijlings met zijn schalksche oogen aan, als vroeg hij zich af of hij mij wel goed vertrouwen durfde. En stiller dan: - Weet-e wat dat er spijtig es meniere?..., Da ulder kiendjen nie blijve leven es .... Joa, z' hên d' er eentje g'had, 'n jongentjen, achter da z' 'n joar of dreië bij molkander woaren. 't Was 'n scheun manneken, en meniere was er zot van. Moar 't es gestorven van de sessenGa naar voetnoot1) as 't vijf jaar oud was. 't Es sedert dien da menier Jocquier zeu veel dzjenuiver beginnen drijnken es....
***
Dikwijls nog ben ik daar langs gekomen, en telkens heb ik mij in het Land van Belofte even opgehouden. En altijd zat hij daar, norsch-zwijgend borrels drinkend, met zijn pijpen en couranten, en vuile Fie aan 't gore tafeltje vlak tegenover hem. Maar eens, op een laten namiddag, vond ik er hem niet, en een onbekend meisje bracht mij het bestelde glas bier. - Es menier Jocquier hier van doage dan niet!’ vroeg ik verwonderd. - ToetoetGa naar voetnoot2) menier, antwoordde 't meisje, moar tante Sophie es 'n beetse ziek en hij es bij heur in de koamer. Wil ik hem e-kier roepen? Vóór ik den tijd had tot antwoorden ging een zijdeur open, en meneer Jocquier trad te voorschijn, met zijn dampende pijp in de hand. Hij had mij gehoord en kwam gezelschap houden. Even hoorde ik in de kamer daarnaast schor hoesten. - Ce n'est rien, un peu d'indisposition,’ bromde hij in 't Fransch; want tegen mij dacht hij altijd Fransch te moeten spreken. En even keek hij naar mijn glas en bestelde een borrel, terwijl hij op zijn gewone plaats ging zitten. Ik bleef een poosje met hem praten en nam dan afscheid. Nadat ik een eindje gegaan was merkte ik dat ik mijn wandelstok in 't herbergje had laten staan. Ik keerde terug en 't meisje gaf mij het vergeten voorwerp. Meneer Jocquier bevond zich in de gelagkamer niet meer. Hij was reeds terug bij de zieke.
*** | |
[pagina 60]
| |
Kort daarop hoorde ik dat ze gestorven was. Het liet me niet geheel onverschillig. Het was me reeds iets welbekends, dat voor altijd uit mijn leven verdween. Een souvenir, iets dat ik gedeeltelijk had meegeleefd, een smalle vertakking van mijn eigen levenswortels, die mij toch bij 't breken iets als een vaag leed deden voelen. En mijn eerstvolgend bezoek aan Het Land van Belofte had wel iets van een rouwbezoek. Ik dacht: nu daar voor hem geen aantrekkelijkheid meer is, zal hij er zeker niet meer komen. Nu blijft hij oud en eenzaam heele dagen op zijn afgezonderd kasteel. Maar hij was er nog wèl, en uiterlijk scheen ook niets in 't gewone doen van zijn dagelijks leven veranderd. Zijn leunstoel, zijn sportbladen, zijn borrels, alles was nog 't zelfde, en de plaats van Fie was ingenomen door het jonge nichtje die nu zijn pijpen stopte en zijn glazen vulde. - Pfeu,.... la machine était usée,’ deed hij, onverschilligschouderophalend, toen ik hem vroeg aan welke kwaal Fie dan toch zoo schielijk gestorven was. Maar in zijn waterige bleeke oogen lag een ongewone strakke ernst, als ging er in zijn binnenste heel wat om dat hij niet onder woorden wilde brengen.
***
Hij bleef er komen. De jarenlange, ingewortelde gewoonte, maakte 't hem onmogelijk er niet te komen. Eerst dacht ik dat het jeugdig nichtje nu ook wellicht in zijn senile genegenheid de plaats van Fie zoude vervullen. Doch neen, het leek er niet naar. Hij gaf ter nauwernood acht op haar. Hij wilde alleen maar dat ze daar zat, zonder meer, evenals Fie destijds, om hem gezelschap te houden en zijn pijpen en borrels te vullen. Als 't nichtje er niet was moest haar vader, - Fie's broeder - komen, en samen dronken zij stilzwijgend groote borrels....
***
Zoo zijn nog jaren er mee heen gegaan.... Ik heb hem heelemaal stokoud en krom zien worden; ik heb hem gezien dat hij haast niet meer loopen kon, en toch kwam hij nog steeds, uit onuitroeibare gewoonte, naar 't Land van Belofte, op den duur gebracht en gehaald door zijn knecht. | |
[pagina 61]
| |
Ik heb er hem zien zitten, met doffe, bijna dichtgegroeide oogen naast de kachel of het tafeltje, het hoofd scheef-knikkend, de lippen kwijlend, de kleeren vuil, de handen grauw, de ongeschoren baard één grijze stoppeling op zijn gerimpelde getaande wangen. Weldra konden zijn bevende knokkelvingers de kleine glaasjes niet meer vasthouden zonder den drank te morsen, en de jenever werd hem gebracht in een bierglas, half vol. Hij is er eindelijk gekomen in een wagentje, op zacht-veerende, gom-elastieken banden, met behulp van zijn knecht en van Fie's broeder, die er hem telkens uit en in moesten tillen.
***
Op een prachtigen Mei-avond heb ik er hem voor 't laatst gezien.... De ijle lucht was helder blauw en groen, met wijd over de westerkim 't oranje-glanzen der ondergegane zon. De rijke boomgaarden bloeiden alom als kolossale, witte-en-roze, geurende ruikers om de ouderwetsche grauwe stroodaken der hoeven. De lichte lente-loovers waren teer-doorschijnend, als van heel dun goud-groen kristal, de zwaluwen ijlden onverpoosd met lang en fijn geschreeuw elkander na, in wijde, steeds terugkeerende wervelkringen, hoog in den idealen avondhemel. Het was alles zoo mooi, zoo frisch, zoo teer en jong. Het lente-bloeide en geurde overal in heilige sereene rust en vrede. Ik zag hem in zijn wagentje naar het kasteel terugkeeren. De knecht trok hem langzaam voort. Het wagentje schommelveerde een weinig over den hobbeligen weg. Zijn hoofd onder een goren, versleten Panama-hoed, knikte telkens scheef op zij naar zijn linkerschouder. Hij droeg een overjas van grijsbruin wollegoed met opgezetten kraag. Ik kreeg als 't ware een intuïtie dat dit onze laatste ontmoeting zou zijn. Eerst dacht ik hem als ongemerkt te laten gaan, maar toen kwam er een soort van wroeging in mij op en ik liep het wagentje na. - Bonjour monsieur Jocquier. Comment ça va-t-il? Met moeite richtte hij een doffen blik naar mij op, terwijl de knecht het wagentje even stilhield. - Bonsoir,’ kreunde hij haast onhoorbaar, en zijn bevende | |
[pagina 62]
| |
vingers poogden te vergeefs over den rand van 't wagentje mijn uitgestrekte hand te vatten. Ik drukte ze zacht in 't wagentje terug en een ware emotie wrong zich even als een prop in mijn keel. De knecht, zwijgend bij het disseltje, schudde bedenkelijk het hoofd naar mij. Er was geen verder woord meer uit meneer Jocquier te krijgen. Ik begreep dat het gedaan was met hem. Nog eens drukte ik zijn slappe vingers, wenschte hem een ‘bonsoir’ waarop hij nauwelijks met een kwijl-gebrabbel der lippen antwoordde, en liet hem gaan. Zacht-schommelend reed het wagentje door het ingangshek en verdween in een kronkel-allee tusschen twee weelderig-bloeiende-engeurende bosschen rhododendrons en seringen. Hoog in een zwarten cederboom zong heerlijk teer en zacht een nachtegaal.
Drie weken later werd meneer Jocquier begraven.... | |
VIII.
| |
[pagina 63]
| |
gevrijwaard werden. Zij hadden een eigenaardigen bijnaam in 't dorpje. Men noemde haar: de nijpgaten. De drie juffrouwen Moenaert waren jonger en zagen er ook iets moderner uit. Zij waren met meer smaak, en zelfs met een zekere luxe gekleed. Vlasblond alle drie, de oudste en de jongste nog al zwaar, met ietwat te ronde en frischroode wangen; de tweede fijner, mooier, eleganter, bleeker van gelaatskleur. Zij waren de dochters van den katholieken dorpsnotaris, en ook zij liepen heel dikwijls met hun drieën door de stille straten, doch niet zoo onvermijdelijk aan elkaar gebonden als de drie juffrouwen van Santen. Er was iets meer losheid en individuëel initiatief in haar. Zij droegen niet altijd precies gelijkkleurige japonnen en gelijkvormige hoeden. En op haar hadden ook de dorpelingen nog geen spotnaam weten toe te passen. De twee juffrouwen van der Veken waren sterke contrasten met al de vorigen. Beide heel lang, heel zwart, heel mager, de eene reeds een eind in de dertig, de tweede nog maar half in de twintig. Zij hadden vreemde, onregelmatige, als 't ware getormenteerde gezichten. Oogen van groote passie; monden van zinnelijken hartstocht en van lijden. Soms zagen ze er bepaald leelijk en antipathiek uit, andere malen hadden ze een soort van wilde schoonheid over zich. Zij droegen doorgaans schelle kleuren en bij voorkeur hoeden met veel rood. Zij waren veel op straat en trokken de aandacht door veel giegelen en lachen. De dorpelingen noemden haar: de wilde blâren. Haar vader was handelaar in steenkool en in bouwmaterialen. Juffrouw Adams, de laatste ‘juffer’ van het dorp, was eenig kind en ook eenig in haar soort, de lieve, stille, innemende zachtheid verpersoonlijkt. Nooit kwaad sprekend, beleefd met iedereen, altijd even vriendelijk glimlachend, in een bedeesde nijging van haar ietwat scheeve hoofdje, dat naar den linker schouder heldde, mooi van louter liefelijke goedheid. Zij was van voren in de dertig en woonde heel alleen met haar oude moeder, de welgestelde weduwe van een voornamen heereboer.
Al deze ‘jonge juffers’ zagen elkander geregeld twee maal per dag: 's ochtends in de mis; 's avonds in het lof. - Dat waren hun eenige uitgangen en eenige afwisseling in de doodsche eentonigheid van 't alledaagsche dorpsleven. De eigenlijke vermaken | |
[pagina 64]
| |
van volk en dorp: spelen, kermissen, optochten, vertooningen deelden zij nooit mee. Daarvoor voelden zij zich te voornaam. Hun leven was geregeld als een klok. Opstaan, zich aankleeden, ontbijten, naar de kerk. Daar een uurtje innig leven in mystieke stemming. Het flikkeren der gele lichtjes in halfduister op het hoogaltaar, het heen en weer bewegen en het zingen van pastoor en koster, het bijna angstwekkend klingelen van 't belletje der consecratie, de zacht-geurend ten hemel opstijgende wierookwalmen, en eindelijk de mystieke plechtigheid der Heilige Communie, waarbij alle hoofden met gesloten oogen bogen terwijl de handen vroomdeemoedig op de borsten klopten,.... het was een telkens vernieuwde, bijna sensueele emotie, een vluchtig, steeds herboren oogenblik van grootheid in hun klein-bekrompen zieleleven, dat hun de kracht gaf om den langen saaien dag verder te dragen. Hij telde haast niet meer mee, de dag, met zijn kleinzielige beslommeringen, hij was slechts de taaie, vervelende schakel tusschen de ochtend-plechtigheid der mis en de avond-plechtigheid van 't lof, dat haar weer allen in mystiek-sensueele stemming onder de schemerige, wierookgeurende gewelven bij elkander bracht. Nóg inniger ontroerend dan de ochtend, was die avondstemming. Roodgouden zonnestralen priemden schuins in de stille beuken neer door 't kleuren-flonkeren der hooge ramen, waarop veel heiligen in pracht van glanzend blauw en geel en purper stonden afgebeeld. Zacht dreunde 't orgel onder de in schemerige duisternis gehulde, stilechoënde gewelven, als dempte het zijn tonen voor het komen van de nachtelijke rust; en buiten in het ijle van de pure lucht hoorden zij af en toe het fijn en lang geschreeuw der zwaluwen, die elkaar in wijde, steeds terugkeerende kringvlucht achtervolgden. - Zij voelden onbewust iets van een innige poëtische harmonie, en telkens was 't haar als een pijngevoel wanneer het orgel eindelijk zijn laatste tonen haastiger uitgalmde, en zij onder geschuif van stoelen en geslier van voeten, weer in de nuchtere buiten-werkelijkheid kwamen. Daar groetten zij elkaar met stille knikjes, nog steeds onder den indruk van 't gevoelde, en gingen huiswaarts, elk zijn weg, om onafgesproken, vast als de dag die komen zou, den volgenden ochtend elkander in de kerk terug te vinden.
*** | |
[pagina 65]
| |
Jaren en jaren lang hebben zij dat volgehouden zonder er ooit aan te denken ook buiten de kerk zich eens gezellig te vereenigen. Jaren en jaren lange onderlinge stijfheid en verwijdering, in plaats van de natuurlijke aansluiting te zoeken onder menschen van een zelfde soort en zelfde neigingen, die toch al zoo apart en afgezonderd midden hun omgeving stonden. Tot er eindelijk, op een dag, - niemand weet wie er voor 't eerst mee begonnen is - gesproken werd van een kransje in te richten! Op een mooien, heerlijk-zachten avond van lente-herleving, na 't lof, stonden ze daar even allen pratend in een groepje op het kerkhof; en opeens, als een verrassing, werd het geopperd: Zij moesten toch elkander wat intiemer leeren kennen, ook buiten de kerk elkaar nu en dan eens ontmoeten; en, om te beginnen, eerstkomenden dinsdag allen koffie komen drinken bij de juffrouwen van Santen. Dat was een bepaalde invitatie, en allen namen 't aan, ineens, zonder aarzelen, glimlachend van genoegen. Zij kwamen er allen op 't gestelde uur, en, vóór ze vertrokken, was er een tweede, algemeene invitatie voor den volgenden dinsdag, ditmaal van wege de juffrouwen Moenaert. Dan kwam van zelf de beurt der van der Vekens, en natuurlijk ook die van juffrouw Adams. Waarom het telkens moest op een dinsdag zijn wist zeker geen van allen, maar telkens werd het op een dinsdag vastgesteld, alsof 't niet anders kon.
***
Het was als een heel vreemd en onnatuurlijk verschijnsel van herleving na een langen doodslaap. Er lag iets artificiëel-intiems over die zoogezegde gezellige bijeenkomsten: een opgeschroefde onderlinge voorkomendheid, een overbeleefd-willen-zijn, gemaakte lachjes en gemaakte geestdriftjes. Er lag een onmacht over. Toen zij voor de eerste maal tegen vier uur bij de juffrouwen van Santen aankwamen, leek het wel of heel het huis er op stelten stond. Een meid met gloeiend gezicht en frissche witte schort, waarin de vierkante ruitjes van het pas-ontplooid-zijn nog duidelijk in relief geteekend stonden, kwam hijgend open doen, een tweede holde met borden en kannen door de gangen en achter een glazen deur, waar vermoedelijk de keuken was, hoorde men hoog gesis | |
[pagina 66]
| |
van stoom en smeltende boter, alsof er daar gebraden of gekookt werd voor menigten. Juffrouw Coralie, de oudste der van Santen, kwam zelve opgewonden in de vestibule te voorschijn, hielp zenuwachtig hoeden en mantels afnemen, duwde de bezoeksters met overbeleefde, om de beurt in 't Fransch en in 't Vlaamsch herhaalde: ‘entrez, mademoiselle,.... entrez.... toe, goa moar binnen,’ in de somberig-ongezellige salon, waar de twee andere zusters, onrustig van haar stoelen opgerezen, reeds te wachten stonden. En toen zij eindelijk allen zaten, praatten zij dadelijk druk, met gemaakte belangstelling, over 't weer, en wat er al goed en slecht aan was voor de oogstvruchten. Voor de aardappels deugde 't niet, maar voor de klaver en de bieten was 't goed, heel goed. Gelukkig dat het koren gebloeid had, vóór al die aanhoudende regens! Het dagelijks leven hunner dorpsche omgeving, het boerenbedrijf met al zijn bij-belangen dat de groote belangstelling en zorg was van hun mede-menschen, vormde ook als van zelf en onbewust de onvermijdelijke grondkern hunner gesprekken, iets dat uitgezegd moest worden vóór zij tot iets anders konden overgaan. Veel tijd tot praatjes houden was er vooreerst trouwens niet; want Coralie, die daar blijkbaar als hoofd van 't huis fungeerde, stond bijna dadelijk weer op om mee te deelen dat de koffie klaar was. Zij opende meteen een binnendeur, en na veel wederzijdsche plichtplegingen kwamen zij in de eetkamer, waar een tafel vol met borden, kopjes, koek en broodjes stond gedekt. Coralie nam plaats in 't midden en dan was 't weer een langdurig complimentjes en fatsoentjes maken vóór iedereen gezeten was. De rood-hijgende meid stond klaar, met een zware, zilveren koffiekan in de hand. Zij schonk de koppen vol, zette de kan op tafel en verdween. Toen vielen plotseling alle gesprekken weg in groote stilte, en Coralie maakte met diep-ernstig gelaat een kruisteeken en begon te bidden, met gevouwen handen. Allen deden het haar na, in groote plechtigheid en stilte. Het was of ze in de kerk weer zaten. De scherpe gezichten van alle drie de juffrouwen van Santen knepen toe als messen, de juffers Moenaert keken strak vóór zich op haar borden met zedig-neergeslagen oogen, de van der Vekens dempten het hartstochtelijke van haar zwarte blikken, en 't lief-bedeesde juffertje Adams hield haar hoofdje scheef geheld naar links, met een bekoorlijke uitdrukking over haar rond gezichtje en iets heel teers in de houding van haar zachte, witte, poezelige saâmgevouwen | |
[pagina 67]
| |
handjes. - De geur der zwarte koffie, die in de witte, ronde kopjes dampte, steeg als een lichte wierookwalm naar het stil plafond, waar in een oogenblikje zonneschijn, licht-en-schaduw-loovertjes even door elkander kwamen warrelen en stoeien. Dan eindigen zij, de eene na de andere, haar innerlijk gebed, ontvouwden de handen, maakten weer een vroom en langzaam kruisteeken, sloegen de oogen op en glimlachten, en de gezelligheid van 't middagje mocht weer beginnen. - Toe, iefer Moenoart, nog 'n beetse kaffee, nog 'n koeksken.... Iefer van der Veken, mag ik ou nog 'n beetse toarte geven?.... Ala toe, iefer Oadams, nog 'n korenteboterhammeken? nog 'n halveken? nog 'n heul klein halveken? Alle drie de juffrouwen van Santen wedijverden onder elkaar, in overdreven opdringerige beleefdheid om hun gasten toch van alles overvloedig te voorzien. De meid liep onophoudelijk met de koffiekan heen en weer en Coralie zelve stond elk oogenblik van haar stoel op, angstig dat er 't een of 't ander zou ontbreken. 't Was als een strijd opdat toch nooit iemand zou kunnen zeggen dat iets niet in orde was, en tot overmaat, toen allen reeds volop verzadigd waren, verscheen eensklaps de meid met een kolossale stapel warm-dampende wafels op een breede ronde schaal. - Ha moar iefer Coralie toch, we'n keúnen nie mier! protesteerden zij allen te gelijk. - Toetoet! toetoet! ge keun gulder zeker! antwoordde Coralie beslist. En vlug hielp zij de gebruikte borden wegnemen en andere in de plaats zetten. Na de wafels kwamen er nog vruchten: aardbeien en kersen; en ten slotte eindigden zij met kleine borreltjes rood kriekesap te drinken uit gebloemde glaasjes. Zij kregen 't warm en benauwd, en de oudste juffer van der Veken stond even van tafel op, en ging naar de deur toe. - 'K zal mee ou mee goan, ge'n zoe het nie vinden, riep Coralie voorkomend, insgelijks opstaande. - Nie nie, loat moar, 'k zal 't an 't meissen vroagen, antwoordde juffer van der Veken zich buiten haastend. Maar Coralie wilde volstrekt tot in de perfectie gastvrij en beleefd zijn en zij liep met haar mee, en 't oogenblik daarna zag men ze beiden in den tuin voorbij het venster loopen, Coralie met de hand het gebouwtje in een hoek aanwijzend, terwijl juffer | |
[pagina 68]
| |
van der Veken plotseling met hooggekleurde wangen en opschokkende schouders in een proestlach uitbarstte, als ging zij iets bizonder raars of grappigs uitvoeren. Intusschen hadden de koffie en 't likeurtje de tongen losgemaakt en weldra babbelden zij allen ondereen over de nieuwtjes van het dorp. Zij waren op de hoogte van alles wat in hun klein levenskringetje gebeurde. Zij leefden dagelijks van verre mee al het klein leven en gedoe van de bekrompen menschjes hunner omgeving. De voorgenomen huwelijken, de ziekten, overlijdens of geboorten, de kleine ruzies, de kleine pretenties, de slechte stand van zaken met de een, de blufferige weelde-aanstellerij van een ander, alles werd besproken en ontleed, meestal ongunstig, als iets dat zoo niet blijven duren kan. De wangen zagen rood van opwinding, de handen bewogen zenuwachtig, zij snapten elkander 't woord af, en soms klonk een schaterlach die dan weer door algemeen gebabbel overstemd werd. Zij voelden zich gedurende een uurtje werkelijk lèven, met belangstelling en hartstocht, zij waren verkwikt en gelukkig bij elkaar te zijn, zij voelden zich sterk in solidariteit, een vaste eenheidskracht in eventueel vijandige omgeving; nooit hadden ze gedacht dat zij elkander zooveel mee te deelen hadden en begrepen maar niet waarom het al niet veel eerder gebeurd was. De omgang werd hoe langer hoe vrijer; om de beurt nu stonden zij op en gingen even buiten, en dronken dan weer koffie en ook soms nog een klein tikje likeur; en lang had het zoo nog kunnen blijven duren, ware de meid niet weer binnen gekomen met bijna verwijtend-gewichtig gezicht en gefluisterd bericht tot Coralie dat het op den kerktoren reeds voor de tweede maal klepte voor 't lof. Als bij tooverslag hield het gebabbel op, en met een ernstige uitdrukking op het gelaat rezen ze allen overeind. - 't Es tijd! 't es tijd! murmelden zij, en haastig werden hoeden opgezet en mantels omgehangen. Coralie vroeg of ze zoo wel allen samen over straat zouden gaan. Zouden de menschen dat niet vreemd vinden? Misschien wel. Doch er was geen tijd meer te verliezen, het torenklokje klepte overijlendvlug - 't was of het hen wilde berispen - en zij vertrokken toch maar allen samen, gejaagd en vlug, met heete wangen en neergeslagen oogen, onder de nieuwsgierige blikken der dorpelingen, naar de kerk, waar het torenklokje nu bepaald nijdig rammelde en tikte, ranselend met zijn schrilste tonen als een meester met zijn | |
[pagina 69]
| |
zweep. Het laatste getamp hield met een korten klak als van geëindigd geduld op, en 't orgel was reeds zwaar en boos aan 't dreunen, toen zij gansch verhit in de koele schemering onder de hooggewelven kwamen. Haastig namen zij hun gewone plaatsen in, met gestoorde verbazing door de reeds alom op hun stoelen geknielde geloovigen aangekeken, en zaten toch gelukkig ook reeds in stille, vroom-biddende houding neer, toen de pastoor, in wit koorhemd, door den rood-gerokten koorknaap gevolgd, onder belletjes-gerinkel met het Heilig Sacrament in zijn beide saâmgevouwen handen uit de sacristij te voorschijn kwam.
***
Zooals het kransje was bij de juffrouwen van Santen, zoo was het ook, op enkele varianten na, bij de juffrouwen Moenaert, bij de juffrouwen van der Veken en bij juffrouw Adams. Bij de juffers Moenaert wellicht iets moderner en voornamer, met mooiere kopjes en fijner tafelgoed, bij de van der Vekens ietwat groverburgerlijk, bij de Adams ietwat boerscher. Bij de Moenaerts was nooit iemand anders dan de jonge meisjes van het huisgezin te zien. 't Was of de vader, de moeder en twee jongere broeders niet bestonden. Men voelde daar een net en stil gezin zonder nuttelooze drukte. Bij de van der Vekens, daarentegen, kwam iets van de roezige handelsdrukte en bedrijvigheid van 't huis den intiemen omgang van het kransje storen. Het was er kil en ongezellig, deuren sloegen tochtend dicht en open, geluid van zware stemmen en voetstappen met klompen galmde soms in gangen en vertrekken. Euphrasie, de oudste dochter, hielp haar vader boekhouden, en zoo kwam meneer wel eens haastig binnen om haar iets te vragen, vluchtig en plomp de koffie-dames groetend, 't gezicht door zaken-drukte bekommerd, den hoed op 't hoofd. Zelfs de knechts kwamen soms binnen, als het gebeurde dat meneer niet thuis was: een of andere lompe pummel in vuil werkpak met roetzwarte handen, en een door kolenstof bezwart gezicht waarin het wit der oogen haast vervaarlijk glom, terwijl hij op den drempel van de kamer met half open deur en pet op 't hoofd zijn boodschappen stond af te geven of te wachten. De beide meisjes lachten dan gegeneerd en ook de bezoeksters poogden goedmoedig-toegevend te glimlachen; maar er was eigenlijk nooit | |
[pagina 70]
| |
gezelligheid noch rust bij de van der Vekens, en 't kransje liep er dan ook vlugger dan in de andere families af. Bij de Adams, daarentegen, scheen het altijd vreeselijk lang te duren. Daar heerschte een taaie verveling, welke al de vriendelijk-glimlachende voorkomendheid van 't meisje nooit geheel verdrijven kon. Dat lag voornamelijk aan de oude, nieuwsgierige juffrouw Adams, die er altijd bij aanwezig wilde zijn. Zij was reeds diep in de zestig, verlept en gerimpeld, met een grooten mond zonder tanden, en in eten als in spreken was zij even langzaam als vervelend. Net als zij van alles wilde proeven, moest zij ook in alles meepraten; en dat duurde, duurde.... tot de bezoeksters, strak roerloos en zwijgend op haar stoelen gezeten, haast niet meer hoorden wat ze vertelde. Na ettelijke, herhaalde proeven was het voor allen duidelijk uitgemaakt dat de eenige huizen waar men het werkelijk gezellig had, die van de juffrouwen Moenaert en van de juffrouwen van Santen waren.
***
En langzaam aan werd het als een geheime, onderlinge opwinderij. Na enkele weken van toenemende intimiteit werd eindelijk, in hun gesprekken, het onderwerp aangeraakt waar allen voortdurend aan dachten en niemand tot dus toe nog van gesproken had: de mannen, de liefde, het huwelijk! 't Waren de van der Vekens die er mee begonnen. Euphrasie flapte 't er zoo eensklaps, heel onverwachts, op een middag proestlachend uit, naar aanleiding over iemand uit 't dorp die ging trouwen. - Wel wel! en dat er toch nog niemand van ons getreiwd 'n es! Hevig schrikten al de anderen, vooral de juffrouwen van Santen, bij dien plotselingen uitval op. Coralie en haar zusters knepen mond, oogen en neusgaten dicht, alsof ze zouden gaan niezen, en 't meisje Adams kreeg een kleur als vuur, haar kopje helde scheever naar den linkerschouder en haar zachte handjes begonnen zenuwachtig te beven. De juffers Moenaert, ofschoon diep gegeneerd, bleven nog de kalmste. De jongste juffer van der Veken slaakte een korten lach en even fonkelden hartstochtelijk haar zwarte oogen. - Treiwen 'n es toch nie onzedelijk! waagde Euphrasie van der Veken, door de ontsteltenis der anderen eenigszins van streek gebracht. | |
[pagina 71]
| |
Dat was ook zoo, en die andere juffrouwen bekwamen wat van haar schrik en ontzetting. Neen, het huwelijk wàs op zichzelf niet onzedelijk en men mocht er dan ook wel over spreken. Het kwam er maar op aan hoe men er over sprak. En zij spraken er over, eerst nog met blozende schuchterheid, van lieverlede vrijer en weldra ongedwongen, zonder einde. De reden waarom er zoo weinig in hun stand getrouwd werd, was, - zoo beweerde de tweede der van Santen - dat er haast geen fatsoenlijke jonge lui waren op 't dorp. En zij begonnen op te sommen: De beide zonen van den olieslager waren totaal verboerscht. Men zag ze haast nooit anders dan in werkpak en in klompen, de pet scheef op het hoofd en de pijp in den mond, net als hun werklui. De oudste zoon van den dokter was een afgetrokken sullige jongen die zich met niemand bemoeide, en de jonge zat gansche dagen in de herbergen en dronk. Ook alle drie de zonen van den bierbrouwer dronken. Ook de zoon van den jeneverstoker dronk. De nieuw-benoemde ongehuwde deurwaarder, die uit de stad kwam, was een liberaal, een geus, een schrikkelijk mensch, waar niemand mee verlangde om te gaan, en de nieuw-benoemde jonge ontvanger, die insgelijks uit de stad kwam, gedroeg zich op een manier, zoo gemeen, met meisjes beneden zijn stand, dat.... - Zwijg! zwijg! riep Coralie gebiedend, met plotseling hoogroode kleur haar jongere zuster toe, want al die andere juffrouwen, uitgenomen de van der Vekens, zaten al te beven en te blozen. 't Gesprek werd even onderbroken en men praatte over iets anders. Doch dat ander onderwerp wilde maar niet vlotten, allen zaten verstrooid met vurige koonen en schitterende oogen naar elkaar te kijken zonder te luisteren; en 't was een heusche vreugd zonder protest, toen Euphrasie van der Veken eindelijk langs een omweg op het eenig werkelijk interessant onderwerp terug kwam.
***
Het werd meer en meer iets vreemds, heel vreemds.... Al die saaie, stille, ingetogen ‘jonge juffers’ werden langzamerhand andere wezens, met andere manieren en andere gezichten. De van Santens schoven nog wel steeds als vroeger stijf en strak met hun drieën op een rijtje, als mechanisch-opgewonden poppen | |
[pagina 72]
| |
door de stille straten, maar er was iets driester, iets vrijmoedigers in haar blik en optreden; de Moenaerts zorgden meer en meer voor keurige japonnetjes en hoeden, en er werd opgemerkt dat zij sinds een tijd geen dorpsheer meer ontmoeten konden zonder alle drie te blozen; en de van der Vekens werden heusch wat àl te ongereserveerd, elk oogenblik, zonder eenige schijnbare reden, midden op straat in proestgelach uitbarstend, of elkaar aanduwend, of nu eens heel héél langzaam en dan weer met gekke snelheid voorbij sommige huizen loopend, als 't ware in een voortdurende onkiesche behoefte om de aandacht op zich te vestigen. En 't meisje Adams deed nog 't vreemdst van allen: die liep maar aldoor zoet naar iedereen te glimlachen, en de menschen merkten op dat ze bepaald scheef uitgroeide, zóó sterk begon haar hoofdje naar den linker schouder toe te hellen. Het duurde dan ook niet lang of de nieuwsgierige aandacht der dorpelingen werd door al dat abnormaal gedoe ten zeerste geprikkeld. - Wat voeren ze toch uit? Wat gaat er met ze om? vroegen de babbelwijven van het dorp elkander af. En zij kwamen met vrijpostig-vorschende oogen op hun drempels staan, telkens wanneer de ‘jonge juffers’ op haar vaste uren van de kransjes moesten komen. De ‘jonge juffers’ merkten wel die opvallende nieuwsgierigheid en 't begon haar te verontrusten. Soms groetten zij schuw, als schuldigen, in 't voorbijgaan zonder op te durven kijken. Zij voelden als 't ware een bespiedend gevaar, een vage dreiging om zich heen. Tot in de plechtige bespiegeling der kerk voelden zij die, alsof ze daar reeds op haar plaats niet meer waren. En eens, op een avond, waren ze werkelijk van ontsteltenis geschrokken voor een blik van afkeuring en wantrouwen, dien de pastoor - zoo meenden zij ten minste - onder het lof over haar groep had laten varen. Zou meneer de pastoor toch iets vernomen hebben? Wist hij reeds van de kransjes af en keurde hij 't niet goed? Kwaad deden ze toch niet. Het huwelijk was een Heilig Sacrament en met vrome reinheid werd het steeds door haar behandeld. Maar werd het soms te veel behandeld? Zij twijfelden, en vreesden. Hun twijfel was van korten duur. Op een middag kwam meneer de pastoor bij de jufirouwen van Santen aanschellen. Dit was op zichzelf niets buitengewoons noch onrustbarends, want het gebeurde wel meer dat meneer de pastoor haar een bezoek bracht, om | |
[pagina 73]
| |
giften of aalmoezen te vragen voor Sint-Pieterspenning, voor de Voortplanting van het Geloof, voor de bekeering der kleine Chineezen, en zelfs voor de armen der gemeente; maar niet zoo gauw was hij ditmaal in de ongezellige, sombere salon bij de ‘jonge juffers’ toegelaten, of reeds merkten zij aan heel zijn houding en manieren dat er iets ongewoons en onheilspellends op handen was. Het was een klein dik ventje met een rond en frisch gelaat en zilvergrijze haren. De oogen stonden ietwat bol en uitgepuild onder nauw-afgeteekende grijsrossige wenkbrauwen, en de lippen waren rond en dik, als werden zij door de groote lange gele tanden naar voren gedrukt. Zooals hij daar in zijn spannende, vaal-groenachtig-verkleurde en met gore vlekken bezoedelde soutane vóór de ‘jonge juffers’ stond, had hij zeker niets prestige-inboezemends over zich, en toch had hij niet zoo gauw het onderwerp van zijn bezoek even aangeraakt, of alle drie begonnen zij met hooge kleur en angstig weifelende blikken, stijf op haar stoelen gezeten te sidderen. - Ieffreiwen van Santen, 't es 'n vriendschapsbezoek da 'k ulder van doage brijnge, zoo begon hij dadelijk na de eerste groeten en 't banaal voorgepraat over wind en weer. - ‘Ge kent de wederzijdsche achtijnge en de gruete genegenheid die joaren lank tusschen ulder ouërs en mij bestoan hêt, en ge weet euk da ze mij om zeu te zeggen de plicht opdroagen hên achter ulder deud veur de zedelijke toekomst en welvoart van ulder drei dochters te zurgen....’ Hij zweeg een oogenblik, en zijn bolle puil-oogen vestigden zich beurtelings strak op ieder der drie ‘jonge juffers’ die, met den rug naar de ramen, steeds hooger kleurend en stokstijf op haar stoelen zaten te sidderen. - Het es dus euk mijn plicht, voer hij met nadruk voort, ulder in 't leven te beschirmen, en ulder te woarschuwen, as ik ondervinde.... da ge, misschien.... op 't peunt zijt.... de verkierde wig in te sloan. - Och Hiere, menier de paster! slaakte plotseling de jongste, in een uitbarsting van onbedwingbaren angst. De tweede zuchtte en haalde bevend haar zakdoek uit. Stokstijf, als van steen, maar met zenuwachtig-trillende lippen bleef de oudste roerloos zitten. - Oo.... kwoad 'n es er nog nie gebeurd, da weet ik wel, doarveuren zij-je te fatsoenlijke meiskes, glimlachte de geestelijke goedmoediger, moarrr.... hernam hij plotseling weer streng en | |
[pagina 74]
| |
ernstig, d'er zoe keùne kwoad gebeuren, en 't es 't gien da we moete veurkomen. Antwoordt mij oprecht en rechtzinnig. Wa zijn da nou eigentlijk veur vergoaderijngen die ge sedert ienigen tijd alle weken, 't zij hier aan huis, 't zij bij d' ieffreiwen Moenaert of van der Veken, of bij iefer Oadams houdt? Er was een oogenblik doodsbenauwde stilte. Alle drie de ‘jonge juffers’ zaten om het hardst te sidderen. Toen sprak eindelijk Coralie, heesch, de trillende stem haast onhoorbaar: - Kaffee-partijtjes, menier de paster. Nou en dan ne kier te goare komen, omdat 't leven toch zeer triestig es, altijd alliene buiten. - En woarover wordt er zeu al op die partijtjes gesproken? vroeg de pastoor, met strak-peilende blikken de zusters aankijkend. Weer plotse akelig-doodsche stilte. Dan eindelijk met zwakbenauwde stem de tweede: - 'n Beetse van alles wat, menier de paster, om den tijd te pesseeren. - Euk over 't huwelijk? drong de geestelijk onverbiddelijk aan. Een schok doorvoer de drie stijve gestalten, een angstig-schuchtere stem bekende fluisterend: - Joa, menier de paster. - Dus over 't mannevolk! over de liefde! over..., Eensklaps brak een doffe snik uit en Coralie viel in 't halfduister vóór den pastoor op haar knieën, schreiend-smeekend met gevouwen handen: - O! vergeef het ons, menier de paster! we zijn zondoaressen! As 't ou belieft vergeef het ons! we 'n zillen noeit mier van ons leven.... Verbaasd, verschrikt haast, was meneer de pastoor opgestaan en dwong hij de bitter schreiende Coralie zich ook weer op te richten. Maar plotseling vielen nu ook de twee andere met smeekend uitgestrekte handen voor hem neer en jammerden en snikten: - O! vergeef het ons, menier de paster! As 't ou belieft vergeef het ons! vergeef het ons! in zulk een overdreven, hysterische opgewondenheid, dat de geestelijke bang werd voor 't spektakel en op strengen, dwingend-autoritairen toon uitriep: - Sstt! hier niet! hier niet! 't Es onbetoamelijk! Kom noar de kirke! 'K zal ulder biecht heuren! Het uitwerksel was oogenblikkelijk kalmeerend. Alle drie stonden | |
[pagina 75]
| |
ze op, droogden haar tranen af, en vroegen met hikkende bevende stemmen wanneer ze mochten komen. - Van den achternoene, tegen oavend, tusschen zessen en zevenen, antwoordde kortaf de pastoor, terwijl hij meteen haastig naar de deur ging. Zij wilden hem nog veel meer vragen, hun gezichten krompen weer ineen van smart en weer strekten zij smeekende handen naar hem uit, maar streng-gezagvoerend, met berispenden blik, drukte hij den wijsvinger op zijn gesloten lippen, herhaalde nog eens kortaf: ‘van den oavend, tusschen zessen en zevenen,’ groette, en was weg.
***
Klokslag zes stonden de drie juffers van Santen in de stille kerk. Zij namen plaats naast elkaar, dichtbij den biechtstoel, en wachtten in gedrukt-vrome houding, de handen gevouwen, de hoofden diep gebogen, de oogen vol schaamte ten gronde. De deur der sacristij ging open, en meneer de pastoor verscheen in wit koorhemd, een zwart calotje op het hoofd. Zonder haar te groeten of zelfs aan te kijken trok hij in den biechtstoel en sloot het houten traliedeurtje achter zich weer dicht. Coralie stond met gevouwen handen en ter neer geslagen oogen op, beklom het houten zijtrapje, knielde bevend op het harde houten bankje neer. Het zijluikje schoof open, en meneer de pastoors wit en roze hoofd verscheen in halve schemering, de oogen dicht en 't luisterend oor tegen de houten tralietjes. Coralie, in mystischsensueele duizeling, hield de linkerhand beschuttend tegen linkerwang en oog, duwde haar lippen tegen 't luikje, fluisterde en biechtte. Ruim twintig minuten bleef zij er onbewegelijk op het pijnbankje zitten. Toen schoof het luikje in gedempt geratel weer dicht, en met een kleur als vuur, de oogen ten gronde, de handen gevouwen, de lippen op elkaar geknepen, kwam zij op haar plaats terug. Toen ging de tweede zuster. Ook ruim twintig minuten pijnbank, vuurroode kleur, neergeslagen oogen, saâmgevouwen handen, dichtgeknepen lippen. Toen ging de derde......
***
Den volgenden ochtend, reeds vóór de eerste mis, zaten zij aan de communie-bank. | |
[pagina 76]
| |
Haar zonden waren vergeven, en in een stemming van mystische vroomheid als nog nooit te voren ontvingen zij om de beurt, het pand der vergiffenis en der verzoening, de heilige hostie, het lichaam en het bloed van Hem die voor de zonden van het menschdom gekruisigd en gestorven was. Zij weenden en snikten in stilte van zalige ontsteltenis, maar zij voelden zich sterk nu, rotssterk, zeker voortaan nooit meer in de schrikkelijke zonde te vervallen....
***
Dan is de beurt der jonge juffers Moenaert gekomen. Daarna de beurt der van der Vekens, en eindelijk de beurt van 't meisje Adams. 't Is alles héél zacht en stilletjes gegaan. Geen mensch in 't dorpje heeft eenigen argwaan gehad. De dorpelingen hebben niets anders gemerkt dan dat de kransjes opgeheven waren, zonder te begrijpen wat daar wel de reden van mocht zijn. Maar de kransjes zijn en blijven opgeheven, en nooit meer zullen zij weer tot stand komen. Dat staat vast. De toestand is nu weer als vroeger. De negen ‘jonge juffers’ ontmoeten elkaar iederen ochtend en iederen avond in de kerk. Zij groeten elkander bij het binnenkomen met een kort, stijf buigingje, verdiepen zich in mystischsensueelen hartstocht, komen aan 't eind weer buiten, groeten weer elkander met een kort, stijf buigingje, en gaan ieder zijn weg. De ‘nijpgaten’ knippen met afschuw mond en oogen dicht bij het herdenken aan 't gebeurde, de Moenaerts hoogkleuren er nog om, het meisje Adams zit er met scheef hoofdje om te rillen. En allen zien met een bedekte minachting neer op de twee van der Vekens, die zij nauwelijks nog groeten, en heimelijk, om haar los gedrag en giegelen op straat, de schuld van al hun akeligheid ten laste leggen.
Zoo staat hun leven vastgegroeid en zoo zal het ook blijven. Dag aan dag en jaar aan jaar in doodende versuffing steeds het zelfde, met langzaam afnemende krachten en steeds enger inkrimpenden levenskring.... tot eindelijk het laatste komt. Zoo is het leven van de negen ‘jonge juffers’ uit het dorpje. |