| |
| |
| |
Aan boord en aan wal
door G. Simons.
I.
Grauwzwart, als doezelvegen op zilver-grijs veld, schaduwen de wolken. Onstuimig varen de hagel- en sneeuw-zwangere wolkenlijven over de glinsterend beregende velden. Het malsche weigroen ligt als gewasschen tusschen de boordevolle slooten. Fel schallend hel geel als de koperklank van vele trompetten, jubelen de goudelende velden met gulden sporen, straf belijnd door wilgenboomen, knotskoppend met steile takken zwiepend in den storm. Langs zwart omploegde velden droeven de violette krokussen; naast bloedrood purperende bloemen spat het schuimblank der vastenavond-zotjes, pointielleerend als perels op karmozijn.
Nog even afscheid van het oude bekende, nog éen vaarwel aan het vriendelijke goede, lente-bloeiend onder den zwiepslag der kille winden.
‘Anna-Rooze’ prevelt hij, glimlachend om zijn kinderlijke doen.
Maar al stolt de huivering van ijzige hagel- en jachtsneeuw de kloppende bloedstroom van zijn warme lijf. Nog eens en voor 't laatst een groet naar het bekende goed. En open staren de oogen: er is geen land en geen woonsteê daar ver voor hem uit, waar hij niet zijn voetstappen gezet heeft. Diep in zijn hersens schijnen nog de stemmen na te klanken van goede menschen wier leven samenging met het zijne....
Het witte licht zilvert achter de voortgeslagen wolken, mat glazert over de groen ontspruitende zwarte aarde.
| |
| |
Ver weg de kolkende branding der opgezweepte zee, aandaverend op de roerlooze duinen, wier teer welvende ruggen voortgolven langs den perelgrijzen horizon.
Reizen nu en heen naar een ander land, weg de zeeën over, het onbekende in, dáar achter de beukende wateren wier stormzangen wild de landen overschateren - weg van deze stille, vlakke velden, waarover de luchten doomen eindeloos, waarover de wolken varen majesteitelijk! Weg, dit goede land uit waar de fleurige en kleurige hyacinten en narcissen staan te geuren, en flonkeren als zonnestralen over barsch winterlandschap.
Thans heen, en een rilling van schrik overbeeft hem bij het denken aan het nieuwe onbekende daar ginds ver weg, waar niet zingt de taal onze moederstemme - o! vertrekken nu om niet meer te zien in lange, lange tijden, de vlakstrekkende velden met als eindelooze horizon alleen de wazig deinende heuvelen-rijen, goud-flitsend in zonneschijn, sneeuw-schitterend in den blauwen kouden vriesdag, als wonderpaleizen van louter wit en zwart marmer, kanteelend onder maanlicht gestreel, klaroenend uit staalblauwe luchten.
Weemoed in zijn droefpeinzende oogen, weedom in de vaalgrauwe wolken-schemering, weeklachte in het doffe wanhopige voort-vluchten der grijze schaduwen over het mateloos droeve veld.... en zijn ziel angstig als de trillende wiekslag van grijze meeuw in grijze mist-wolken.
Langzaam drupt het leed zijn oogen uit, het lang verkropt verdriet onder eerst blij schijnende oogen, het diep verborgene onder den rampzaligen lippen-lach, niet openbarend de brekende ellende achter het steile blanke voorhoofd.
Nu eindelijk dan alléen, niet wegschuilend voor de zielsgierige wantrouwenden, niet schuwend de vragende blikken van de beangste goeden - nu vrij en alléen met zijn smart in het kille leege huis waarin het verdriet ommewaart als een droef klagende vrouwe in rouwe. Alléen thans in het dood-stille huis waar geen geur van huiselijke gezelligheid meer streel-zweeft, geen helder geluid van gullen lach, geen zang van kinderlijke vreugd.
Zijn stap alléen op de houten trap, schrik aanjagend vreemd op de onbedekte treden en kil de koude portalen hol klinkend en echoënd elk klein geluid, angstwekkend de leege kamers met de door zon verschoten behangsels waar geen plaatje meer de gewone
| |
| |
stemming opwekt. Geen huiselijke schemer ruizelt meer door de eens gezellige vertrekken als zachte stemmen van goede vrinden. Het kille licht schamper grinnikt door de nooit vermoede hooge vensters, tegen de houten planken, vloeren vreemd wit als van een ziekenhuis. De schoorsteenen koud, elke weldoende warmte verre, staan doelloos brutaal te wachten.
Hier op het balcon staande en wetend achter hem dit levenlooze huis waarin al verdriet en alle vreugd verteerd is, krampt de ellende nogmaals hevig in hem op, toewringend zijn keel als een leste langzame worging. Zijn heldere oogblik verduistert - hamerend slaat de hagelstorm tegen de ruiten, wind giert en fluit, en rammelt snokkend aan vensters en deuren.
Maar de gangbel rinkelt het leêge huis door, schreeuwerig echoënd in alle hoeken en kamers; met fellen korten slag, als een pistoolschot, slaat een deur toe.
Huivering doorschokt den éenigen mensch, starende met levenlooze blikken naar het schreiend weemoedige buiten....
.......................
De kleurlooze avond toen. Het leêge grijze perron zwak bestraald door het doodsche kalklicht. 'n Paar heen en weer drentelende menschen. Engelschen zeker - overpeinst de eenzame in de coupé, het bleeke gezicht tegen de hooge kussens gedrukt, Engelschen.... de geur van caoutchouc speurend.
Bij de deur staat een medereiziger, een Duitscher die zijn laatste instructies geeft aan het ‘singing quartette’ dat hij alléen achter moet laten, wijl hij als manager om geld moet naar Londen. Snel ratelt het gesnip-snap voor het open portierraam.
Al schuift de D-trein onder de hoog bogende overkapping uit, snel wordt de streep belichte duisternis door-rend.
De donkerte ruigt nu ondoorzichtbaar om de coupé. De warmte doet wel, sigarendamp prikkelt opwekkend. Het moede afgetobde lijf van den reiziger rust zacht veerend op de peluchen zitting, gaat willoos zalig slaapdommelen; vage loomheid doezelt de klare gedachten.
Maar de vriendelijke stem van den ‘manager’ doortinkt de ruimte.
De verdrietige mensch met het afscheidsverdriet als een hoorbaar snikken diep in zijn hersens, luistert naar het frissche gepraat van den tingel-tangel-veroveraar die plaatsen gaat bestellen op een
| |
| |
stoomboot naar Buenos-Ayros, wanneer hij in Londen klaar zal zijn.
Al sneller dan de gedachte er aan is de vertrouwelijkheid heen, wijl de trein stopt en de portieren ruw open gesmeten worden. Kil huiverige wind grist weer elke blijheid weg, nog even zeggen de twee hun goede wenschen. Dan volgt de verlatene zijn bagageknecht die vóor hem uit de boot opstapt.
Het is een langzaam dringend worstelen tegen den wind in. Hortend en stootend gaat het de brug over. Een droef gevoel van eenzaamheid te midden der koude drukte schrijnt elke oude wonde weêr open, thans zonder aanspraak, zonder éen vlamwarmer vriendschapsblik.
In de stair-case staat de ‘porter’ die elken gast een hut-nummer geeft.
Een bleek gelig mannetje, het haar à la Sequah geplakt op het scherp bultige hoofd, roept voortdurend: ‘first class’ en met een oud-wijs gebaar recht voor hem uit - second class.
Het geld wordt bijbetaald voor first class cabin. De gegalonneerde heer ‘porter’ geeft engelsch geld terug. Nu al dadelijk het vreemde aanvoelen der andere munt, de monosyllaben onverstaanbaar geuit kerven de vrees voor het nieuwe land dieper in zijn hersens. Snel knoeit het blauwe potlood kris-krassend onleesbare cijfers in het groene reisboekje.
De witkiel is hier thuis, loopt handig met de bagage de smalle gangen door, zet de valiezen in de hut.
- Goeie reis meneer, dank u wel....
Het leste hollandsche woord als muziek in de ooren van den reiziger, het leste hollandsche geld in de handen van den blijen witkiel.
De eerste oogenblikken in de lauwe hut-warmte waar twee ledikantjes boven elkaar hokken. Het vage toezien naar alle vreemde dingen als in een spoor-coupé.
Gelukkig, er komt geen andere ‘logé’ bij in de toch reeds benauwd zwoele kleine ruimte. Deuren slaan in 't slot hard toe, voetstappen klinken voorbij; er is zacht stoorloos gepraat van thuis-zijnde menschen.
Op den rand van het beddeke gezeten peinst hij over den verleefden dag, en alle smart lijkt weer langzaam in hem op te groeien.
| |
| |
Plots voelt hij een vreemd gedein als het onverwachte wegzakken in een lift. De spiegel schijnt beroerd te worden, de wanden der hut buigen in en uit.
Een dof grommend geluid - vreemd en toch vaag de herinnering wrochtend aan slapelooze nachten in de buurt van drukke zeehaven - het droeve gebrom als een waarschuwende stem de donkerte door roepend. Het dof stampend geweld der machine, het onbekende gevoel van te gelijk vòor en achterwaarts gedeind te worden naar boven en beneden, overdroomt hem.
Maar snel weg! Nog een leste blik naar dat beminde land, nog een vaarwel naar dat geliefde plekje grond....
De gangen door, waar de gloeilampjes schitteren, scheef zeilend, met nu en dan een carambole tegen een anderen, niet vast op de been staanden ‘traveller,’ dan de trap op.
Eerst nog even rusten in de eetzaal.
Aan de leestafel neergezeten, wil ook hij zich, als al die anderen daar, thuis gevoelen. 'n Kelner schuift nader.
- Whisky soda, please.
Vreemde duizeling nu hij steunt met de hand op het groene kleed, de stoel onder hem den kelder in, het angstwekkende in zijn zien of de tafel van hem weg schuift, weêr terug komt, het potsierlijke of heel de boel scheef hangt en voorover valt, of de grond onder de gelijk blijvende voeten schuin helt, daalt en rijst.... De whisky soda schommelt in het glas.
- Wat nou! prevelt hij binnensmonds. Maar met een wilskracht als gold het iets buitengewoons, pakt hij het glas op, dat juist weer voeten ver weg wilde schuiven, en deed een grooten slok.
- 'Bah! zuchte hij en nà proevend nog eens, met een uitdrukking op zijn gezicht van wat is dat afschuwelijk, spoelde hij de rest naar binnen, mompelde toen ‘slootwater’.
Het verlangen weer heviger in hem naar de kust.... en rennend bijna ging hij de trappen op.
De frissche ziltige wind om zijn warm klamme hoofd.
Het onrustig gevaarlijke water spoelt zwart, bijna kleurloos tusschen de voortspoedende boot en het verre-land licht. Schuim-wit streept het als glad geplette water langs de zwarte zwaard-scherpe boorden. Ver óp, jouwen toornig de ongeploegde hooger deinende golven aan over het blankgeslagen stoombootspoor, en daverend
| |
| |
schuiven ze den ondoorgrondelijk zwarten nacht in, zingend hun stormzangen, vaster aanéengeslagen vóort, vóort, eindeloos, óp en neêr, vaal beflakkerd door de verre seinlichten, schril herkend door het bliksemsnel gluipende, rusteloos loerende zoeklicht, bloedweenend onder het roode kustlicht, en als gestreeld door de zeegroene schijnsels der waarschuwende flanklichten, zilver ritselend over den wegduizelenden kolkenden schuimweg, die als een pijl-snel vlottende lawine, grauw wit voortdondert. Over het somber golven wolkt de vreeswekkende lucht. Killer giert de wind den man-opuit-kijk in het wit vertrokken gezicht.
Het is doodstil aan boord. Geen mensch waagt zich op het dek, dat aanhoudend bespoeld wordt door suizelend kokend schuim.
Worstelend tegen den wind loopt hij de trap op. Voelt zich als een kat in een vreemd pakhuis staan op de brug: een linnen tent leek het wel zoo, waar van de bovenste helft was weggewaaid. Hij stond te druilen, niet goed wetend wat hij hier te maken had, of hij hier wel staan mocht achter deze onverschillige menschen die zich niet omkeerden en al maar heen en weer liepen als wilde beesten voor een traliehek, links rechts, links rechts, en de oogen de diepten in, de duisternis door, waar gevaar scheen te dreigen. Die aan dat rad, dat moest de stuurman zijn; onophoudelijk tuurde de zwarte mensch naar het kompas dat, vast omsloten door een koperen hoed, electrisch verlicht voor zijn starren oogblik stond te wijzen.
Enkele lichten bloedstriemen het nacht-zwart.
Geen vorm van andere booten doemt op.... daar moeten toch schepen gaan, vele met tal van passagiers, met lichtende kajuiten, met vele kleine hutten, stoombooten die voortraderen over het toomelooze water, schepen de verre, hem onbekende landen toesnellend.... alléen enkele lichten als vuurvlammende meteoren in het tastbaar duister.
Met het nieuw leven verschaduwen de weemoedige gedachten aan land en huis.
Weêr voelt hij de wilde beweging der zee onder de boot, ze daalt en loopt omhoog. Nu schijnt iedere golf zich krachtbewust te verzetten, óp rijst de slank ranke ijzeren meeuw en spelend deinen de elastische golven. Maar in het chaotische zwart monkelen de zwalpende wateren krijschend als het schorre stemmen-gezwatel van ontelbare tot lijden gedoemden.
| |
| |
Vervaagd wordt de zwaardslag van het voortstoomende schip over het klotsende water; maar telkens weer worden de saâmkolkende golven overvaren.
In de even lichtende lucht wapperen de rookpluimen, zwarte vanen, rouwstoeten van fantastische ruiters, roofridders zwaar geharnast, op buit den stormnacht in, galoppeerende paarden, zwarte wapperende mantels bollend opwaaiend, de tragische duisternis door.
En het wanhopig kleine lichtje daar boven in den mast, weifelschijnend over het leege dek.
Alléenig nu als voortgedragen door het onmetelijke, doelloos schijnbaar, zwevend tusschen water en lucht, vóort de eeuwigheid in, zwart ondoorgrondelijk, staat de eenzame mensch zwaar van zwaarmoedig peinzen.
Het is 't geluid der machine vlak voor de rookkamer bovendeks dat hem tot de werkelijkheid terug roept. Klinkhamerend als vele woedend ijverende smeden, boks-stompend, spier-rekkend, springend en wringend, elboog hoekend, armstrekkend gaan de zuigstangen heen en weer, óp en neêr.
De eenzaamheid treurt om hem.
Er zijn geen lichtsignalen meer van het goede bekende land, er gluipen geen bloedkollende oogen meer spiedend door den zwarten nacht.... maar slapen gaan.... maar slapen gaan.... de rust in met die doodmoede gedachten.... rusten.... rusten.... en niet meer hooren die weenende stemme, snikkend en verstikkend elke blijë hoopvolle herleving.
De trap af. Onwillekeurig het zien naar 'n portret tegen de houten beschutting van den duitschen keizer.... witte reddingsboeien waarop zwarte letters: Vienna.... 'n glimlach over het koele strak-bleeke gezicht van den eenzame - flauw de visie - met zoo'n bandje om het naar rust langende lijf.... in zee.... in zee....
Sloom slenteren z'n willooze beenen de gangen door. Bijna hardop telt hij de nummers der hutten. Doch plots een verkeerde gang kiezend raakt hij het spoor bijster. Als dan het strakke onverstoorbare snuitje van een ‘waiting woman’ opduikt en fluistert:
- Ladies.
- Pardon, mompelt de dwaler verlegen.
| |
| |
Eindelijk terug in de hut, waar het nog lauwer is en zwaar van vreemde gangenlucht. Het licht op zijn bagage, het éenig bekende ding in de cel-ruimte.
De valiezen maar gesloten laten - morgen wel doen - nu gauw gaan slapen. Met doodsverachting neemt hij een slok water om zijn koortsdorst te lesschen. Nu ontkleeden. Dat vervelende groote valies neemt een ruimte in.... joe - joe - joe - daar komt die spiegel weer voorover - zijn lichaam deinst, pats valt het tegen de kierende deur die met fellen slag in het slot springt. Alles deint en schommelt weer. Zijn bleeke moeë gezicht probeert te lachen: dat zou begin van zee-ziek zijn - prettige gewaarwording. Toen het moeielijke ontdoen der kleeren, wankelend op de knikkende knieën. Plomp! daar schiet het lijf vóorover gelukkig, de angstige greep aan den bedderand weerhoudt den val tegen den waschbak. Dan ten leste het instappen in dat kleine bedje, net een ding van een slaapsteêhoudster maar zindelijk. Het ongewone van die rustplaats doet hem nog flauw glimlachen. Zwaar ploft het lichaam onverwacht achterover en het landerige hoofd bonst krachtig, bij het scheefhellen der boot, tegen het bovenste kribbeke.
Een oogenblik ligt het afgetobde lijf rustig neer. 'n Dof gevoel van onverschilligheid overkruipt de steeds tobbende gedachten. Alles schuift heen en weer, alléen het electrische lichtje gloeit stabiel zonder schok, zonder flits, het kronkelende lichtdraadje strafschitterend in het glazen peertje. Thans slapen - slapen.
Maar het machinegerucht vlak onder hem, naar het schijnt, het dof stampen blijft grenzeloos vervelend voortduren.
Misschien het licht uit doen?
Al heen de heldere schijn en in de cel alléen het grijze teere licht door het matglazen deurvenstertje en schuins boven het hoofd tegen den beschilderden zolder bleeke glanzen van buurman's kamertje. Slapeloos ligt hij neer.... Stil - wat was dat voor een geluid? - zou een ander schip waarschuwen of dicht en gevaarlijk in de buurt zijn?
Gedachten komen en gaan, aldoor onrustiger. Even de krankzinnige visie: het toornige water aangolvend over het dek, langs de trap als in een afgrond naar beneden spoelend, de treden berennend gelijk een troep van wel honderdduizend aanbuitelende dolzinnige katten.
| |
| |
Plots klaar wakker, daar tinkte een bel of zoo iets - de klok van het schip?
Het is een droomend soezen, of alles niet reëel gebeurd en gehoord wordt. 't Moede lijf nu gestrekt neer op het zachte bed, het witte lakentje luchtig over het warme lichaam, het dunne dekentje ongebruikt maar opgevouwen gelaten aan het voeteneind, edoch het duizelzwakke hoofd schijnt de leste krachten saâm te spannen om te waken.
- - 't Hoofdkussen zal te laag liggen, wacht, zóo, iets hooger op - zoo - zoo - hij voelt zich wegzinken - diep vreeselijk diep - houwe! - en weer rijzen - drijven nu - zachtjes - nu zoo blijven. Dan weer, telkens onvermoed de grondelooze diepten in, het wegduizelen als een val in onbegrensde ruimten, en achter de gesloten oogluiken de angstige oogen in de dalende en stijgende zwarte somberte.
Hij voelt de warmte zweven als met teere wuivingen streelend over zijn knippende oogleden.... nog is het hem of hij krachtig den zwaren strijd van het machtige schip tegen de wijkende zeeën meêvecht.... maar dan vager het denken aan thuis....
Nu zweeft het brooze lijf, en de geest lijkt stabiel als een balans in evenwicht.... de slaap....
De onrust jakkerde hem weer het bed uit.
Kille huiveringen overrilden hem en hij gevoelde zich dof en weerstandloos als een die den ganschen nacht geroesd heeft, op 'n paar stoelen in slaap is gesuft en nu in triest grijze zaal een mottenden morgen-schemer toe-gaapt. Zijn voorhoofd klam bezweet en z'n hersens stomp doffend; alleen krachtig het idee van wasschen en aankleeden, om maar gauw, gauw weg te zijn uit dat benauwend heen en weer drenzende hutje.
Hij nam nu de waschkom en zette die onder het kraantje. Het stukje Sunlightsoap maar gebruiken.... want in zijn tergende luiheid versufte al vaag de gedachte om zijn nécessaire nog te openen. De wee-zoete amandelgeur deed een walg in hem opstijgen en met het restje wils-inspanning gooide hij de deur open om wat frissche lucht in zijn benauwd-hijgende longen.
Als een waarschuwende stem klonk het in zijn denken ‘voortmaken!’
Onder zijn wankele beenen voelde hij het deinglijden der boot
| |
| |
en hij hoorde het stampend hameren der machines als de leste uitrenning van een vertraagden trein, die in seconden kilometers tracht in-te-rijden.
't Moest nog vroeg zijn. Z'n slaapzieke gedachten zeurden om rust en z'n lijf wilde wel zoo. Maar hij zelf wilde niet. Hij plonsde het hoofd in het water, goot prikkelende eau-de-cologne over zijn hals en ontbloote borst, waschte er zijn kloppende slapen meê die plots vreemd-koel opdroogden.
Nu droogde hij zich langzaam af. Doch bij het haar kammen moest hij weer naar dien vóor- en achterover hellenden spiegel kijken. Hij kon niet meer spotten en lachen, want het koud zweet drong de poriën uit; de weeë lauwe lucht deed hem naar adem hijgen. O! o! de maag draaide en hij voelde benauwend verstikkend iets in zijn snakkende keel.
't Stilde een oogenblik. De vreemde duizeling suizelde nog door zijn leege hersens.... toen rommelde hij snel de bagage bij elkaar, om niet meer terug te moeten in het slaap-holletje.
De morgen! o! de morgen en het schijnen der zon als de verrijzenis van licht en leven nú, na dit flets-zwarte nacht-lijden.
Maar koude huivert door de leêge gangen met de vele gesloten deurtjes, en het is er stil als in de corridors van 'n hotel in den vroegen morgen. Langs de steil opgaande trap sluipen de kille valwinden.
Bovendeks nu! en krampachtig de grijpende handen aan de ijzeren leuning, om niet radeloos van ellende neêr te slaan op het dek.
Want fel zwiept de wind met hagel-koude slierten over het dood-stille schip. Wat nachtgrauw vaag omlijnde en als wrocht tot éen zwaar gepantserd kasteel hóog op de kokende zeeën, staat in het rulle morgenlicht, vreemd en onbekend van een bot-achtige platheid met de mastjes als nuttelooze sprietjes. De schoorsteenen alléen massaal en geweldig, gedachten wekkend aan, beneden hier onder, helle ovens met naakte krachtige kerels er voor, aan wentelende drijfwielen, staal glanzend in den vuurpoel....
Onder het grauw-bleeke licht spoelen en woelen de joelende golven, wijde aandavering van schuim-kruivende koppen, iedere sneeuwstuivende top zichtbaar tot in de verste verten. Op de groenblauwe diepten-deining het zwaar plonzende schip.
Eindelijk ‘land’ in zijn speurenden blik. Eindelijk rust en een
| |
| |
grens aan de ontzachelijkheid, nu de aarde zich als een blauwstalen cirkelband om de worstelende golven kluistert.
In het heldere licht dagen de uiterste boorden op als donkergroene pieren, om de stormloopende zeeën te keeren. Langs de gewasschen aan-blauwende lucht vlieten de leste wolkenkoppen zwart dreigend als met keilende hagelsteenen, maar vluchtend al, saâm met de snellende rookslierten, voortgejaagd in het opklarende heelal.
Op de groen-glanzende kusten staat alles straf neêr, als met wit krijt geteekende speelgoedhuisjes, dobbelsteentjes wel zoo, neêrgesmeten op zacht-glooiende molshoopen.
Mat zit de landverhuizer neêr, terwijl koû zijn landzieke lijf doet rillen.
- Engeland - Engeland, meesmuilde hij, schuilend tegen den guren wind.
Al duidelijk strepen masten en schoorsteenen van vele schepen zich af tegen de groene kust.
Op het dek nog enkel het rustig vlug bedrijf van matrozen, moeizaam sjorrend aan groote zwarte zeilen, waaronder bagage en vrachtgoederen te voorschijn komen.
In verbazing turen zijn oogen naar de ‘brug’ waar nog steeds de heen en weer loopende menschen zijn in de kaplooze tent, uitkijkend naar het land als een stil begeerd ding voor hun nachtdoorwaakte oogen.... en nog steeds de stuurman wringend en wielend het rad naar welbehagen.
In zijn suizelende ooren, moe van de ruizelende zeeënkoren, klinkt plots het geklikklak van vorken en messen; geur van koffie waait even gezellig verwarmend in de killen stug-guren morgenop-zee.
Even piepen menschjes om de deurtjes heen, bleekjes met neuzen pips en roode slaperige oogjes, even maar, als schichtige konijntjes vlug terug in nachtdonkere gangen, schuwend het daglicht.
Al straffer en breeder voor zijn verlangende oogen streuvelt het groene land, links en rechts in ronden kring opglooiend als een amfitheater waarin de golvenzee als een schuimbesneeuwde renplaats.
En al grooter de huizen tegen het blauwgroen der luchten.
Staal-scherp de rustig deinende schepen op de breede elastiesch vloeiende golvenrijen.
| |
| |
Langziek naar de gouden zonneschijnsels toeft de eenzame op het schuin bespatte dek.
Maar geen zon kleurt den purper-droeven ochtend, geen stralende lichtbundels op de voortstortende golven.... en het heim-wee zeurt in hem om al het goede daar ginds, en klaagt en al maar vraagt om de leven-wekkende bloemen die bloeien in de lage landen.... de tulpen en hyacinten naast goud-zonnige gulden sporen.... droomend turen de oogen het zeegat in, waar achter zijn land met den kleurenbrand te gloeien ligt....
Vlak vóor hem blokt plots Harwich!
Als een eindeloos breed zwart pad vlot het stoombootspoor tusschen de ziedende schuim-golven.
Gelui van een bel klept over boord: een vast geankerde boei drijft dansend op de kolkende zee.
Al meer menschen durven de regen-koude winden trotseeren. De ‘manager’ komt frisch en welgemoed het dek over stappen en heeft al weer een anderen vriend gevonden, wien hij zijn toekomstplannen kan mededeelen.
Weer brult en knort de loeiende stoomfluit door de lucht. Katrollen en kettingen rinkelen, er is plots woedend ijveren op het vaart-vierende stoomschip. Vele menschen nu in eens, van overal opduikend, als angstig om te laat te komen in den nieuwen voortgang van het nooit wachtende gebeuren.
Nog ruischen golven kort schokkend om de pijlsnel voortschietende boot; de al maar wentelende schroef éen oogenblik in rust slaat het water niet meer tot een gladden weg over de schuim-zee.
Kabeltouwen worden als lasso's de aanlegplaats overgeslingerd.... sjouwers wippen onversaagd als geuzen aan boord.... sjouwers met donker blauwe kielen aan als paardenkoopers, staan te wachten aan de brug.
Stil ligt het zeebeest ten leste tegen de kust. De brug is reeds op het voordek geschoven.
Langzaam gaan de reizigers met de valiezen en doozen als pakezels beladen van boord, zonder groet, zonder vaarwel aan die hun leven en goed behouden over de sombere afgronden der zee voerden.... weg! weg! voort! de losplaats over....
| |
| |
| |
II.
Ook hij heen, strompelend de brug over, met het gevoel van een schaatsenrijder vreemd den vasten grond onder de knikkende voeten voelend.
Twee groote ‘constables,’ schreeuwend om beurten:
- Tickets ready! tickets ready.... in hun droevig zwarte kleeren tegen de geteerde bruin-donkere loods, als een paar brutale weesjongens, maar oud, heel oud en hun helm-mutsen somber, kattekwaad dreigend over hun misnoegde gezichten.
'n Wijs glimlachende bagage-knecht, 'n vriendelijke gedienstige man, helpt hem en spreekt verstaanbare woorden langzaam, wacht nu bedaard de inspectie der valiezen af.
Als schapen staan de voor douane gelijke menschen in de groote holle loods. Het is er wreed en schofterig ongezellig, een ontzachelijke ruimte, nu dadelijk nà de lage intieme overhuiving van het scheepssalon. Het is er pekzwart van een grove onbeschofte brutaalheid; naakt als het smadelijke lijf van een zwarten mijnwerker; armeluis-smerig voor de verwende bleek-huiverige bet-hebbers, rillend in de ijzige tochtwinden, nauw ontwaakt uit de rustig stille hutten van het hotel-schip. En het is of vrees deze menschen tot zwijgen noopt. Alleen 'n paar fiksche handelsreizigers, frisch en dadelijk aan het sjacheren om zaken te doen, ratelen snelle twistwoorden tegen norsche, tergend aanmatigende douanen.
Hij wacht vaag luisterend naar de kernachtige vloeken der twistende moffen, die dan grommen, dan vleien, dan lachen en ook wel betalen willen. Ook zijn geopende valiezen worden diefachtig vlug doorzocht. Scherp waarschuwend dreigt de vraag:
- Cigars? tobacco?
- No! bitst het antwoord.
Vlug bekratst het krijt de valiezen, en al weer voort gaat het, den wachtenden trein te gemoet.
'n Schunnig verschimmeld voertuig lijkt het wel zoo. Vele wagens! daarin dan ten minste weer practisch, bromt hij.
En een beetje vergenoegder nu, met den veerkrachtigen tred op den harden vloer, beklimt hij den wagon. De sjouwer zet de zware valiezen op de smoezelig grijze banken, wijl de waarschuwing boven de buigend zwakke bagage-netten hem als een kort bevel toeklinkt.
| |
| |
Het leege gevoel in zijn maag doet hem hunkeren naar iets warms.
Vlug terug in het stationsgebouw, waar vele reizigers zich verdringen voor het breede buffet. Vlugge smalle meisjes, het donker bruine haar sluik over de oor-schelpen, bedienen snel de hongerigen en dorstigen. In zijn luisterende ooren zing-zangen de vreemde talen, waarboven het engelsch der ‘misses’ piquant uit-sjilpt.
- Please - sixpence! tea - coffee....
Hij glimlacht om de spoelbakken, waar melk en koffie tegelijk wordt ingeschonken. Langzaam tracht hij een stuk oude cake te slikken.... hongersnood maakt smalle.... verlangens, meesmuilt hij met een blik naar het wapen van Engeland!
- London! brult een bier-buikige treinconducteur.
En cake en coffee in den steek latend spoeden de menschen den breeden uitgang door, het perron over, den trein in.
Rustig zit hij, alléen in den lagen wagon, met de beenen lang uit op de overbank, genietend van zijn eerste sigaar, naar het onbekende landschap te turen: Engeland!
Voort! de stampende locomotief voorop! achter na de springend dansende speelgoedwagons. Voort! het heuvelige landschap doorgerend, alle huizen en alle boerensteeën voorbij, even het zien van paarden met drieën voor de ploegen, zwaar werkend tegen de glooiende hellingen op.
Links nog het breede gezicht over de golf, vlak blauwe wateren thans, vlottend onder roerloos witte lucht; grijze kleibanken leischilveren langs de ingevreten kust.
En maar voort rennen de wagons, alles bliksemsnel voorbij, en onbekend achterlatend, een geuldal door, een heuvel op, dan weer knarsend schampend over wringende wissels. Snel tunneltjes door, korte mollegangen met hoog er boven rijwegen als bruggen.
Hij schudt en schokt geweldig in den afgerosten wagen.
Ontelbare glinster-slangende ijzeren staven, steeds méer, konden de ‘World-City’ aan. Het is een angstwekkend warnet links en rechts van den wagon van kris-kras kruisende rails, en over twee van die dondert de trein voort, als bestuurd door een gods-kracht.
En al maar nader het doel! de honderden ijzeren wegen, buigend en krommend, kruisend en kronkelend over de zwart-geschroeide koolwegen. Nu al, als een angstig verwachte nachtmerrie, de besmookte huizen, zwart nog en gedrongen klein als slapende in
| |
| |
éengeschurkte duivels; maar reeds groot de bulkende advertenties, blinkend verguld boven de traag rookende schoorsteentjes, die walmen langs troosteloos smerige steenstapels. Als afgehakte stompen steken de rook-pijpen de roet-bruine daken uit.
Snel ijlen de wagens, langzaam op-zettende vrachttreinen voorbij.... dan met een onverwachten nijdigen ruk stil! het knersende ijzer-gewring van staal op staal, het schurende stopzetten der voortratelende wielen. -
- London!
Als een schok in zijn hersens, het wijd uit luiende woord: London! en telkens weer: London!
En dadelijk, bij het uitstappen reeds, de heete slag van het brandend heete leven tegen zijn verwende bleek-gezicht, als van een oven-vuur aanschroeiend.
Het vale licht drensde als een motregen over de locomotieven, die zwarte verstikkende rookwolken uitbraakten onder de vuilgrauwe spoorhalle. Grijze stofwolken pulverden stuifdwarrelend over de willoos voort-gejachte menschen. Droef ruizelde het doodsch gele licht overal neer, wuifde als met vele grijze vederen langs de angstig strak gespannen ijzeren bogen, het zuifelde ril-bevend als weifelende grijze schaduwen door de matglazen overkapping en wrocht de ontzachelijke beweging in deze asch-duistere somberte tot een nachtmerrie van verschrikking. Oranje-gele lichten grijnsden als kollende oogen in zwarte holen, vonkten hier en daar als lichtspleten in onontraadselbare diepten. En van overal stormden loeiende en krijschende geluiden aan, als de wanhoopskreten van millioenen verdoemden.
Moedeloos keek de zwerver omme, zag nog met een pijnlach om de wit gebeefde lippen naar de beeldenversiering tegen het Easternhotel roetzwart overpulverd 'lijk twee gekluisterde morianen.... beelden van handel en nijverheid....
De titaniesche hartklop van het werkbeest klonk hier hoorbaar en de grove klauw van het vóortjakkerende beest was er voelbaar.
In die steeg goorheid, brutaler nog en bijtend wreeder, somberder dan grot-donkere tunnels, benauwender dan kerkhofkelders, strompelde de vreemdeling voort, alléen! alléen.... terwijl het sissen en fluiten, het stoom los gieren, het aandaverend wagonnengeweld, het staal schampen, het vuur ketsend remmen, óm en overal óm hem los knalde; en in zijn hijgende strot de roetwalm
| |
| |
van rook brallende schoorsteenpijpen; en boven alles uit als bloedroode vanen over stormloopende scharen de jachtende zweepslagen van het monster ‘werk’ met den huil-roep: ‘vooruit!’
Hier werd dan zijn bloemen-blijë ziel voor al-altijd gekerkerd met nooit meer zon in het wreed teleurgestelde gedacht, met al-altijd visie voor het wanhopig starende oog van grot-donkere nachten waarin menschen slaafden, al maar door, levend ver, onbereikbaar ver van zijn goede land met den zonnebrand, het oneindig luchte-blauw, met bloemen en glinsterenden dauw.... en hij stond stil, een krampende snik stokte hem in de keel....
London!
Het werd een koor van spotzieke duivels, die het hem toesisten eerst, maar dan uitgilden oorverdoovend.... London!
- Eastern-hotel?
- Yes, please.
Hij zeulde mee met den hotelknecht, de ijzeren trappen op en zoo maar, wil en gedachteloos verder; soms even angstig omziend als 'n afgeranselde hond, den pijnlijken zwiepslag wachtend bij elken stap verder van het ‘werkmonster’ met den schrillen schreeuw: ‘vooruit!’
Thans de rust in het morgen-stille hotel, en toen zijn eerste vreemde woord zeggen, angstig weifelend eerst, bang en bevreesd om uitgelachen en niet verstaan te worden. Dan de kalmte in hem, dat het goed was en duidelijk, want gereed al een bagageknecht die de lift binnen ging en hem noodigde te volgen.
Toen was zijn eerste vraag om een bad. Hij wilde de loomheid van zijn slaperige lichaam jagen en zijn overspannen zenuwen weer kalmeeren.
Het was stil en blank-wit in het badkamertje als in de cel eener non. Zacht druppend lekte de koperen kraan als een tik-takkende klok.
Nu gleed het moede lijf in het koele geel-goudelende water. Een trilling als een electrische schok doorrilde hem, nu de koude zijn warme borst en de heete armholten overhuiverde. Maar de kalmte gleed langzaam in zijn tobbende hersens; héen, het zeurig drenzen der misnoegde gedachten en al krachtig de spierkramp onder het koele weldoende water, dat stillend streelde over zijn ziek ópstandige zenuwen.
Dan verfrischt, als gestaald het willende lijf en frisch koel de
| |
| |
aanraking van schoon linnen om hals en polsen, stapte hij met een prikkelenden honger in het leege lijf de breede trappen af, waarop de spierlenige voeten lustig veerden als onder cadans van een vroolijk opwekkenden marsch.
In de eetzaal gloeiden de electrische lampen nog. Er was stoorloos geschuifel van gaanden en komenden, zacht gepraat van hier bekenden, stil geheim lachen, onhoorbaar bijna van in-tevredenen; en de stijlvolle kleeding was er van dien goeden huize, in harmonie met de warme kleuren der deftige engelsche salons. En alles, ook de stillevens boven de gebeeldhouwde zwaar eikenhouten buffetten, de bloemen in de licht sprankelende kristallen vazen, was er van een berekende zacht aandoende gezelligheid. De Smirnatapijten op de spiegelgladde parketvloeren, deden weldadig aan onder de rustende voeten. Licht mousseerde over schuim-wit der ontbijt-servetten, het sneeuw-blankte over de glinsterende vingerdoekjes, het weêrschitterde in de koelgladde porseleinen borden waarover éen enkele slanke korenbloem gepenseeld was; nikkel en zilver, naast vele schitterend blinkende vorken en lepels en gepolijste altijd nieuwe messen, vonkten met opspringende lichtdruppen.
Bedaard, genadig knikkend komt de wijze grijze kelner met het geërfde hoffelijke van zeer deftigen man naar hem toe, een bonboekje in de hand, buigend nu naar den vreemdeling luisterend, die zich in strak nadenken afvraagt wat te nemen en het antwoord al:
- Sole - fried sole, please .... and a slice of toast.
- Please.... number?
- Ninety.
Het geruchtlooze heen gaan - en dan het bijna plechtige weêr komen met de plaiten schotel, sierlijk op de toppen der vingers balanceerend.
Langzaam eten toen en met kleine teugen de warme koffie toe. Dan nog even na soezen in de rookkamer, het beetje loome lijf rustig in den breeden marokijnen leunstoel, stilletjes zich verkneuterend voor den breed opvlammenden haard.... maar onrustiger nu plots hoorend door een geopend venster het straatrumoer, voelde hij in zich als een grof plichtverzuim zijn rusten hier en het vertroetelen van zijn behaaglijke lijf.
Nog stond hij te drentelen in de corridor, na een kort gesprek met den stoeren portier, 'n zes voet langen kerel op wiens onbe- | |
| |
rispelijke uniform gouden en zilveren medaljes bengelden, trotsch klinkend en aanmatigend blinkend als van een veteraan-in-ruste. Welwillend glimlachend met dien glimp van veel weten, en lang bekend, gaf de deftige sinjeur zijn inlichtingen en verwees hem toen naar éen der vele grooms om met dien de enorme London Directory te raadplegen.
Vóor het breede hotelfront, smalde het asfalt der Liverpoolstreet. Hansoms gleden af en aan, zetten stop voor het hotel. Uit de doorwegen van The Great Eastern-station spoelden als door pas opengezette sluizen duizende vlug gaande menschen.
En turend naar die rustelooze mieren, voelde hij schrik aanjagend het benauwende van eenen, die te lang in de eenzaamheid vertoefde en nu weer plots het krioelen van een reusachtige stad moet meêleven.
Angstig stond hij daar voor de breede deur, wachtend op iets of iemand .... hij wist het niet.,,. en toen als bij impulsie stiet hij van het trottoir af, stond vreemd en alleenig in de straatbranding die voor en achter en van overal tegelijk hem omklotste. Op en neêr gaande lijnen van menschen, dicht aan éen gedrongen, met de koppen en de vele hooge hoeden vreemd drijvend op egaal zwarte schouders, bewegend als golven van een inktvoed, menschenkoppen al maar vlottend op den zwarten stroom en, er onder, het vijlend geslijp over het schurende asfalt.
Goud licht stuifde aan het einde der lange breede straten, lucht trilde van poederend goudstof boven de wit en zwart grijze huizengeulen; en vlak bij hem langs de rouwende gevels spatte de zon glinster-vonken, als over kabbelend water, op de zwaar vergulde balcons met de enorme reclame-letters, streelde raag teer over kleine tuintjes met ontbottende boomen, trilde zilverend over een paar bloeiende krokussen en tulpen en de enkele hyacint die hier wel verdwaald leken.... en het heimwee haakte wreed en diep in de nauw geheelde wonde.
O! de jubelende velden nu daar in dat vlakke land: de guldensporen en de tulpen, de krokussen en hyacinten geurig en kleurig onder den zonnebrand....
Maar voort!
De menschen drongen hem voort! Van overal stapten ze aan, met haast, met ijlende stappen, van links, van rechts uit de hooge woningen kwamen ze de geulen in en trokken meê op: waar- | |
| |
héén? waar toch heen al deze gaanden nu, oprissend in ondoordringbare horden, voortspoedend over de trottoirs of beklauterend de ontelbare omnibussen.... waárheen? en het antwoord was de schreeuwroep der vele conducteurs, snel en vlot:
- Piccadilly, Strand!....
De wijzers wezen twaalf aan - slaan hoorde hij niet of hij lette er niet op door het rumoer.
Toen beklom hij een bus, hield de twopence al gereed. Nu maar laten gaan ....
Huizen voorbij, paleizen, huizen weer, wit en zwarte steenstapels met diep er onder magazijnen en winkels, schitterglanzend als vergulde hengsels aan ebbenhouten doodkisten.
Hoog gezeten nu als op de brug van een schip, de lente-zwoele wind-wuiving tegen het gezicht, langzaam voortgeschoven tusschen de mierende menschen, op en af stroomend langs de trottoirs en in het onrustig spoelende middenspoor der straat, tusschen cabs en hansoms, rustte hij; in zijn kijkgrage oogen al het vreemde innend.
Warm bepijlden de stralen zijn nek; en de voorjaars-luwte wrocht nieuwe gedachten, terwijl zijn peinzende oogen naar de onbekende dingen keken en groot open staarden naar den straateinder, ondoorzichtbaar van stuifwarrelend goud pulver.
Het blijë licht vervaagde de droefheid van zwart Londen; het deed de menschen hooger óploopen, met de kamerbleeke gezichten als in verlangen naar den schroeiblos der zon. En de schijnsels dansten over de voortschrijdende scharen met hel-schelle lichtbundels en ze trilden leven wekkend over somber donkere gevels, streelden het puurblank marmer van Queen Victoria, nietig troonend voor de majestueuze Saint Paul; ze straalden glorie-kransend om den ontzachelijken kerkkoepel.
Schichtig schieten de lichtere hansoms voorbij als vlugge goudgroene watertorren tusschen de plomper voort treuzelende cabs en bussen. Een roodgelakte tuf-tuf rent brutaal als een wilde stier alles en allen voorbij.
- ‘Fleet-street?’
Nee, nog maar niet afstijgen.... Strand.... nee, Charing Cross ....
Hier leek de City uit te spuiën alle werkers, hier stopten even de honderden bussen en rammelhotsten dan, leeg bijna, verder; hier liepen nu de diepe schitterend verlichte restaurants vol en
| |
| |
zochten de hongerigen hun luncheon in enkele minuten te slikken.
Overal dezelfde gewone haast, het snel bedienen der kelners, het korte gesprek, het knappende bevel.
Doch het komen stilde en het gaan versnelde. Het was bij drieën, de Grand grillrooms liepen leeg, nog enkele rinkelende vorken en messen, aldoor minder; de kelners niet meer jachtend, reeds in bedaard afruimen der tafels.
En ook hij weg, de straat maar op.
Naar links? naar rechts? er was te weinig wind om z'n hoed op te gooien .... dan maar Piccadilly in, hij wilde nu de rusteloosheid maar goed in zich opnemen.
Doch ten leste de moeheid in zijn beenen, het doellooze meejachten beu, het dof dompende geweld als een onophoudelijke donder nàdreunend in zijn hersens; het bloed als een ruischende stroom in z'n ooren; het straatbeeld snel rappend voor zijn blind gestaarde oogen. En de verveling drensde hem aan, het bleef alles, alles hetzelfde, telkens de hoopvolle verwachting aan het einde van een langzaam afgeloopen weg, telkens de nieuwe teleurstelling bij het begin eener lange straat. In straten, nauw als geulen, hing lauwe vunze warmte als in een muf riekende gang; een enkel electrisch peertje sterde reeds in de verduisterde winkels.
Moe van starend zien en duldeloos hooren, moe van het menschen gewriemel en het idiote daar-heen-slenteren, liep hij een station binnen.
Als in een enormen kelder daalde hij de uitgesleten trappen af.
Een vuile smoordamp hing over het perron; vaal grijs licht mistte tusschen de steenklompen, zwart bepoeierd als de groeve van een kolenmijn. Langs roest-groen verschimmelde muren grimden schreeuwende advertenties een gillenden snauw tegen het troostelooze grafkelder-grauw. En dreigend gevaarlijk daar achter de sombere tunnel, waarin twee lichten rood-vuur-oogden van een aanratelend stoommonstertje, dat al zichtbaar werd, zwart en smerig bevlekt, in het neer weenende schemerlicht. Steenkolen-smook pufte traag, als door een breeden schoorsteen, den roetkelder uit, smeulde walmend verpestend over het ondergrondsche perron.
In!.... en de deur snel met een een smak toe, de raampjes potdicht gesloten, maar verstikkend de rookwalm in de morsig geknoeide wagonnetjes, onverdraaglijk de reuk van smeulende papieren sigaretten en tabak in houten pijpen.
| |
| |
Nu ging het rommel-stommelend het nachtzwart in .... een peuterig lichtje, 'n gloeiende spijker in de duisternis, valsch belichtte de menschkoppen voor hem. Dan trilde weer even de lichtschemer tusschen de huisgeulen, vaal over de als ruïnes brokkelende muren.
Een vreemde droefenis overhuiverde hem, en bijna angstig staarden zijn oogen naar al die onbekenden, stom en zwijgend voor hem. Diaboliek in deze afgrond-somberte doken de koppen op, weifelende omtrekken waarin alléen de levende oogen glansden straf zichtbaar. En hij voelde zich ver van het straatbeukende bussen-geweld, ver van het donderende beweeg daar boven, als een slaaf van ontzachelijke zwarte machten, die hem vasthielden hier in deze afschuwelijke mijnen, wier vunze vuilheid hem besmetten met roetzwart en grijs pulverend stof. De verstikkend tabakslucht vulde zijn naar adem hijgende longen....
Stop!
Met plotse onverwachte nijdige schokken, vóor en achteruit, nog éens en nog eens weer stonden de om-olie-krijschende wielen eindelijk stil.
Er uit, er uit!.... en snel de trappen op, naar buiten.... stond hij daar als verdwaasd voor een enorm groot grasveld.
Zijn oogen knipperden tegen het licht. Hij zou die huizen-reeks maar langs loopen, ergens zou er wel een naam staan.
- ‘Holland Park....’ hij glimlachte droef. Maar blij toch in het daglicht, met al het glanzend vochtige groen voor zich, stapte hij Kensington Road door, beklom een bus naar Piccadilly.
Hongerig viel hij op een stoel neer in 'n restaurant.
Toen overdacht hij wàt te doen, met dien grooten leegen avondtijd voor zich.
- ‘Resurrection’ .... nee .... dat niet .... al ellende genoeg.... daar niet heen.... nù niet ....
Het licht juichte met manehelderheid tusschen de theaters, sprankelende licht-druppels regenden van breede gevels; rood en groen en geel wisselden reusachtige licht-letters: A Chinese Honeymoon.
Daar maar heen gaan.
En onverschillig trad hij binnen.
't Kon zijn, dat hij voor die drie shilling tenminste die pijnherinneringen kon loozen.
Maar onder al die kortswijl bleef hij kil en vreemd te moede, met aldoor de visie van enorm London om hem. Er kwam geen
| |
| |
lach om zijn lippen bij de pretmakerij van Miss Trevelyan.... hij moest denken aan al die menschjes daar voor hem: leden van dat vreeselijke London hier rond om hem, London waarvan hij de dreunschokken hoorde brons-brommen tot hier door, London, dat hem wel vernielen zou in zijn diepste zwartste binnenste.
En het bleef dáár een kinderspelletje; dansen met het beenen gooien in mousselinen rokjes; drenzende deuntjes reciteerend voorgedragen; lichte schitterende decors.... Maar in zijn starende oogen zag hij als grijze chineesche schimmen de toomlooze vaart der volkeren onder de grijs-weenende luchten tusschen de donkergrauwe steenstapels.
Laat, en doodop kwam hij thuis, rustte nog even in den breeden leunstoel op de rookkamer; en turend in het kolende haardvuur trachte hij zijn denken te regelen. Maar in den chaos van al die nieuwe impressies zeurden de liedjes van Hang Chow Emperor of Ylang Ylang en klonken tergend monotoon de klepperdansen van de engelsche meisjes....
Namen ze het leven dan niet zoo lood-, lood-zwaar? Bleven ze er verre af, of verdrongen ze hier dat levensleed met tingel-tangel en dansmuziek?
Diep voelde hij aldoor de schrijnende wonden nà-pijnen....
Op het bed, tusschen de koele lakens, voelde hij al zijn ledematen als na een bovenmenschelijke inspanning ten leste zwaar rusten.
Toen werd het veilig in den kring van het electriesche lampje, zachte schijnsels zuifelden onder de bleek-gele abat-jour; blank-wit glansde het voor hem en het trilde de geheime stilte door als de wiekslag eener duive....
Zaterdag.
Tenminste de almanak in het hotel gaf dien dag aan.
Aan de straten kon hij het niet zien, als in Holland, waar bijna iedere dag te vermoeden is uit het straatleven, bijkans te raden in de kleur der lucht, maar zeker in het gedoe der dienstmeiden.
Nu de Thames maar langs loopen. White-chapel was hem tegengevallen, vaag de herinnering wrochtend aan de Prinsengracht in den Haag, met ook veel arme Joden aan wagens met citroenen en sinaasappelen, ouwe kleeren en oud roest.... zoo hier en daar wel, tusschen smalle overzakkende huizenrijen in nauwe donkere
| |
| |
stegen als gevaarlijke boeven-typen, maar in het zonlicht als arme sjappen, droef en ongevaarlijk.
Thans slenterde hij de breede blauwe trottoirs over, langs de rivier.
Vele groote schepen tegen de losplaatsen, waar druk gewerk van lichters, ratelend geweld van kettingen, daverend rumoer van ijzeren staven op kazeiën.
Over de bruggen een almaar voortstuwende menschenstroom, oneindige rijen vehicles, alles door elkaaar als de warboel van een vluchtend leger. Diep daaronder de breede rivier, snel afloopend tusschen grijze slijkerige wadden.
Tegen de boorden reusachtige hotels, vele verdiepingen hoog, met breede terrassen, kleurig van fleurig groen en helroode bloemen.
In de verte Westminster Bridge.... dáar.
Onder de ijl blauwe lucht spanden de breede gevels van het droom-schoone paleis en in de stille onberoerde wateren kaatsten de blanke flanken, spinden de immaterieële sierselen als ragfijne borduurselen, teeder wit tegen den bleeken hemeldom, als van sneeuwschuim de strenge ornamenten, de statige bogen, de straffe lijnen waaruit als bloemknoppen opspitsten de ontelbare puntige torentjes. Het tooverpaleis groeide en bloeide op uit het hemelwijkend diepe waarin het weerkeerde ijler en broozer onder de teer blauwe lucht; en terug weer in den luwen zwoelen lentewind, als een eeuwig wisselend spel van droom-leven stáat het er als gehouwen in blank wit marmer statig in de wijde hemelhalle.
En als een gebeeldhouwd monument de toren met het goudlichtende uurwerk .... Licht! van overal siddert het neêr, levenwekkend in de standbeelden, stram in hun zware harnassen; licht! sprankelend over de koninklijke wapenschilden.
Maar het leven klots en kookt vóor en achter hem; vòort al weêr, onverschillig tusschen de hoofden en schouders van de duizende onverschilligen, niet turend naar dat wat er van God is in den mensch.
Doch morgen immers ook voor hem de verstomping voor al het nù vreemde schoone, morgen als de heete slag van het werk hem voortjaagt, zal ook hij de straten en pleinen overtrekken langs paleizen en krotten, onverschillig voor licht en zon, voor mooi of leelijk. Voort, als in een roes, voort om in den pas te gaan met deze snel bewegende menschen.
| |
| |
Telkens als een angst voor al het komende greep hem dit aan. Schuw keek hij dan om zich of al deze menschen dit twijfelende in zich hadden. Doch de bleeke ernst-koppen lieten niets zien, de oogen in strak vooruit kijken, de gezichten stuursch en als norsch tegen alles in.
Hij voelde zich niet meer als een vreemde gaan, met wankele stappen tusschen deze ferme stappers, maar als een die gewend raakt en thuis met al die hoofden en schouders om zich.
Hij loopt met opgeheven hoofd en krachtigen tred meê een station van de electrische tram binnen, vlug! omdat 'n elk vlug gaat. Smijt een twopence aan een der vele loketten. Snel de afsluiting door, waar éen controleur zit tusschen twee doorgangen in, met een bak als een enorme kaarten-coupe voor zich. Ieder werpt de tickets daar in, de ontvanger kijkt scherp toe. Weer een hekken. Dat door - en binnen! Vele menschen snel achtereen binnen als in een kamer. Tegen de wanden het eenige gelijk luidende bevel: ‘no smoking, no spitting’.... Alles gaat rustig, lang bekend, ieder gewoon aan regel en orde. De liftman beveelt: ‘make room!’ en elk individu gehoorzaamt zonder aanmerking. De hekkens kleppen toe, nog eenige achterblijvers staan buiten, vragen niets, dwingen niet, wachten tot 't hun beurt is. Even een wee gevoel, als 'n zeeziek gedraai om de maag, schijnt hem 'n oogenblik het ongekende spel te vergallen. Maar al rustig snel gaat het dalen, vele meters diep, regelmatig, zonder schok, zonder geluid. De deuren open - 'n veertigtal menschen uit de lift, snel naar buiten.... het onder-grondsche station-perron.
De electrische als een enorme automobiel, uit een pikdonkere tunnel in het witte licht onder de schitterend geglazuurde witgele tegels, rondbogend over menschen en wagons en perron als een sierlijk glad gestreken reuzen-manchet. Uitstappende menschen snel en woordloos, ìngaanden nog vlugger zich haastend; schijnbaar geen signalen, niets, voort! ruischloos snel, in de sierlijke coupé's, zonder klassen, glansrijk verlicht, proper aandoend, zonder smerigen rookwalm, de blanke schijnsels boven de menschkoppen, rustig pratend en gewoon - o! zoo treffend gewoon - in hun grootsteedsche doen, dat het zóo moet, zóo! en niet anders.
Weer het teere daglicht in de diepe geulen: op de stations-perrons weer de snel gaande menschen, een handwijzer: ‘to the lift!’ weer hekken door en het kamer binnen stappen; het bedaarde opschui- | |
| |
ven der rustige menschen, het vreemde gevoel van in een ballon op te stijgen, het trappen klimmen: ‘keep right! out! in!’ een pijltje....
‘Chancery Lane.’
Het klits-klassen der hoefijzers op 't asfalt dat gevaarlijk glibbert onder stuivenden motregen, plots onverwacht over de enorme stad neêrgedroefd, die een uur te voren in goud-zon opleefde. Het aangerijde voortstuwen der bussen, het glijschuiven der hansoms tusschen de zwart-grauwe huizenreeksen, waartegen de advertenties dof verguld uit bulken. Het is lauw-warm daar tusschen de steenstapels, grijzig grauwt de lucht boven de nauw toeschuivende straten passen, nevel als een ijl-blauwe rook raagt wuivend over het wegjachtende mensch-gewoel.
Het gaat, gaat langs de glimmende straten, het beweegt en spoedt voort over de trottoirs, het snelt heen, rusteloos heen, oneindig schijnbaar te midden der oneindig blokkende woningen.
En weer avond. De booglampen als manen bleek schijnend boven de in donker nu verlaten straten.
Langzaam maar zeer merkbaar treed de kentering in. Nog bussen propvol, nog vrachtwagens zwaar beladen, maar al minder, aldoor verloopt ‘the flow,’ de ebbe treed in.... Zaterdagavond.... nog felle schijnsels als een licht-brand in het Strand, Piccadilly in vreugd van feestelijkheid, hansoms snel schichtig voort en stop voor restaurants en music-hall's. |
|