Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
'n Dorpje
| |
[pagina 670]
| |
geruite raampjes, met uitbultende leemen muurtjes, met scheefhangende luikjes, en oud-verweerde, onder het gewicht van wingerden-klimop-begroeiïng, als moede ingezakte, grauwe strooien dakjes. Haast nooit een ander mensch dan van 't gehucht richt er zijn schreden, en met de duisternis wordt het er als een wereldje apart, van alle verdere gemeenschap met de menschen afgezonderd.
Op een van de kleinste, eenzaamst-gelegen boerderijtjes, wonen de kinders Verbauwen. Die ‘kinders’ zijn twee oude vrijgezellen van reeds een eind in de zestig, broeder en zuster. Zij leven daar sinds heel hun leven, en komen slechts zelden naar het verre dorp. Nu en dan eens 's zondags naar de vroegmis, of een enkelen keer in de week, als het hoogst noodig is, misschien drie of vier keer in het jaar, voor dringende boodschappen. Verder zien ze niets noch niemand. Zij hebben geen familie meer, en houden ook geen knecht of meid. Zelven doen zij al hun werk. De oude broer beploegt en zaait zijn akker, de oude zuster zorgt voor de eenige koe, voor de twee zwijntjes en de kippen. 's Winters zwingelt de broer ook nog een beetje vlas. Het heet dat ze welgesteld zijn. Zij staan op het gehucht bekend als eigenaardige, ietwat zonderlinge, menschenschuwe, maar ìn-brave-en-goede oudjes. De hoogst-zeldzame komst van iemand op hun boerderijtje, 't zij uit het gehucht, uit het dorp of uit den omtrek, is telkens voor hen een ontroerende, bijna ontzettende gebeurtenis.
Op een najaarsochtend, terwijl Verbauwen dicht bij zijn huisje aan het spitten is, ziet hij den dorpspostbode naar hem toekomen. Bevreemd kijkt hij op. Nooit ontvangt hij iets met de post. Het is jaren en jaren geleden dat de bode iets voor hem heeft meegebracht. De man vergist zich zeker. Toch niet. Glimlachend komt de bode op hem af, en overhandigt hem een dun wit vierkantje papier, luchtig zeggend: - Kijk, boas Verbaauwen, 'k hê nou veur ou en veur ou zuster euk-ne kier wa mee. De boer plant zijn spade in den grond, kijkt schuw-wantrouwend naar den bode op, veegt beide handen aan zijn achterbroek, en neemt 't papiertje aan, met ietwat bevende stem vragend: - Zeu! wa mag da wel zijn? | |
[pagina 671]
| |
- O, niemendalle; d'ien of d'ander recommandoassie zeker. Ze doen ons tegenwoordig leupen, boas Verbaauwen, doar 'n hêt-e gien gedacht van! En met een opgeruimd: Allo, de goên dag, en de nistigheid!’Ga naar voetnoot1) flinkstapt de bode verder door, in de richting van een der groote boerderijen, terwijl Verbauwen, 't papiertje tusschen zijn grove, bevende vingers, hem even onbewegelijk en bedremmeld na blijft staren. Wat zou dat toch wel mogen zijn? Hij vertrouwt het niet. Hij verwacht niets, heelemaal niets met de post. Nooit verwacht hij iets met de post; nooit komt de bode op zijn hofje. En hij is ook geenszins op die komst gesteld. De bode, dat is niet alleen de man die brieven rondbrengt; 't is immers ook de man die schuldvorderingen int, en wel eens door zijn enkel verschijnen op een boerderij waar hij niet gewend is te komen, den goeden naam der menschen bij de buren over de tong doet gaan. Als hem nu maar niemand uit de buurt gezien heeft? Hij kijkt even bekommerd rond, legt er eindelijk zijn werk bij neer en komt met het briefje in huis. Zijn zuster heeft hem al van verre met den brievenbesteller zien praten en treedt hem ondervragend tegemoet: - Wa es er gebeurd dan? Wa hêt de facteur ou doar gegeên? - 'K en weet niet, nen brief, we zillen ne kier kijken. Moar loat ons binne goan, 't zoe ons almets iemand keune zien. Zij stappen buigend onder den lagen deurboog naar binnen en de broer legt het papiertje op de wit-houten tafel, bij het kleingeruite, groenachtiglicht-gevende vensterraampje. De zuster neemt het vol wantrouwen op, bekijkt het, keert het om, legt het weer neer, terwijl de broer, boven op den zwartgerookten schoorsteenmantel, van naast het driehoekig Alziend Oog, waaronder staat ‘God ziet mij’ en ‘Hier vloekt men niet’ zijn houten brilkast haalt. De zuster kan niet lezen, maar de broeder kan dat wel, en schrijven ook. Voorzichtig neemt hij den ouderwetschen, grooten, ronden bril uit het plat-houten kokertje, zet hem op, komt in de groenachtige lichtvlak van het kleingeruite raampje, en neemt weer het papiertje in de hand: Hardop leest hij op 't dunne buitenstrookje het adres: | |
[pagina 672]
| |
KINDEREN VERBAUWEN
Landbouwers.
Vannelaar. (Wulfhoek).
Een postzegel van één centiem plakt het strookje aan 't papiertje vast. De ronde poststempel duidt aan dat het stuk uit Gent afkomstig is. Met zijn trillende grove vingers vouwt de broer het strookje om zonder het te scheuren, ontplooit het briefje, en leest heel langzaam, met moeilijke, af en toe hokkende stem, de volgende er op gedrukte mededeeling:
Gent, datum postmerk.
M M.
Hiermede nemen wij de eerbiedige vrijheid UEd. onze artikels voor het aanstaande winterseizoen te aanbevelen: Lakens en wollestoffen, matrassen en beddegoed, behangsels en gordijnen, gemaakte mannen, vrouwen en kinderkleeren en op maat, flanellen, lijnwaad en katoenen, druksels van alle kleur en breedte, flanellen, ondergoed, lijfrokken, kousen, slaapmutsen, fantaisie-artikelen, enz. enz., alles aan de goedkoopste mogelijke prijzen die alle concurrentie uitdagen. Te beginnen van 20 franken worden de verzendingen kosteloos gedaan naar al de punten van het land. Eenen talrijke keus van stalen zend men ook kosteloos op verzoek van de kalanten. De artikelen waarvan men spijt heeft mogen binnen de acht dagen weergezonden worden en zullen tegen anderen verwisseld zijn. Hopende spoedig door uwe welwillende orders vereerd te worden waarvoor wij u de meeste zorg en onmiddelijke verzending kunnen waarborgen bidden wij u onze hartelijke groetenissen te aanvaarden.
Uwe verkleefde dienaars A.C. van de Genuchte en Co.
Met bevende vingers legt Verbauwen zijn grooten bril en het papiertje neer, en kijkt zijn zuster ondervragend aan. - Och Hiere, we 'n hên wij niets neudig, en as-e we iets neudig hên we goan ommers bij Urzela Verghote, antwoordt de zuster goedig. | |
[pagina 673]
| |
Ursula Verghote is de winkelierster-herbergierster uit den Groenen Jager. - Nien, we 'n hên niets neudig; en woarom zoên w' ons goan ‘verleggen.’ Urzela bedient ons goed, meent ook de broeder. Even staan ze zwijgend en beteuterd in hun ouderwetsche goedigheid over het geval na te denken. - 'K zoe ik die meinschen ulder briefke weere zenden, oppert eindelijk de zuster. - Joa moar, we moeten veurzichtig zijn, meent de broer. ‘We 'n kennen wij die meinschen niet en zulder 'n kennen ons toch euk niet. Os w' ulder 't briefke weere zenden zonder iets bij te schrijven zoên ze meschien keune peizen de w' ulder wa commendeeren. Ze zoên ons marsendieseGa naar voetnoot1) keune zenden, en we zoên 't moeten betoalen.’ - 't Es woar, antwoordt de zuster gewichtig. - Gee mij pen en pompier, zegt de broêr zijn bril weer opzettend, ‘'k zal ulder evelijngenGa naar voetnoot2) antwoorden dat 't ons spijt, moar da we nou nog niets neudig 'n hên.’ De zuster gaat zoeken in een oude kast waar borden, glazen, lappen en kerkboeken rommelig door elkaar staan en liggen. Van achter een naaikussen haalt zij een vuil zwart fleschje en een pennehouder met verroeste pen te voorschijn. Maar de inkt is tot den bodem uitgedroogd en wat er nog van overblijft kleeft in droge schilfertjes en korstjes aan het glas, en de pen is heelemaal verweerd en buiten gebruik. Zij vindt ook geen papier en nog minder wat zij noemt een ‘kasken’Ga naar voetnoot3) en een ‘kopken.’Ga naar voetnoot4) - 'K zal d'r bij Urzela omme goan,’ zegt Verbauwen. Maar meteen bedenkt hij zich. Neen, het is beter er niet in den Groenen Jager om te gaan. Urzela is nieuwsgierig, ze zal willen weten waarvoor het dienen moet, en wellicht zelve trachten hem iets van wintergoed aan de hand te doen, terwijl hij toch geen zin heeft iets te koopen, omdat hij het niet noodig heeft. Ook in 't ander winkel-herbergje De Kraai wil hij niet gaan. Daar heeft men hem eens, jaren geleden, bedot met een levering verdord | |
[pagina 674]
| |
zaailijnzaad, en sinds zet hij er geen voet meer over den drempel. Wat dan?.... In de kleinere werkmanshuisjes en hoevetjes bezit voorzeker ook niemand schrijfgereedschap. Enkel op de twee groote boerderijen zal hij 't vinden. - Weet-e watte? 'K zal d'r noar Vermeulen's omme goan, zegt hij. Maar Vermeulen's boerderij, de naast gelegen der twee groote pachthoeven, ligt toch nog ruim een half uur loopens daar vandaan, en hij kan er zoo maar niet op bloote voeten in zijn klompen en met vuile werkkleeren aankomen. - Gee mij mijn zondagsdijngen, verzoekt hij zijn zuster. Zij vergezelt hem op de kleine ‘voutkamer’ waar zij beiden in afzonderlijke bedden slapen, en haalt zijn zondagskleeren uit de ouderwetsche kleerkast. Zoo spoedig mogelijk maakt hij zich klaar. Maar als hij weer beneden in de keuken komt, verzekert de zuster dat hij onmogelijk vóór etenstijd terug kan zijn. Zij zal zich liever met het ‘noenmaal’ wat haasten, zoodat hij gegeten heeft vóór hij weggaat. - As 't moar niet te loat 'n wordt! As ze al moar gien goed verzonden 'n hên! vreest hij. - O 'k en peis 't toch niet, antwoordt de zuster, hijgend van gehaaste inspanning. Weldra zitten de twee oude sukkelige goedaards aan tafel. Zij bespreken het geval, en hoelang het nu wel zou geleden zijn sinds den laatsten keer dat de postbode iets voor hen meebracht. - De loaste kier dat hij hier geweest hêt was 't mee dien brief van den nootoarus achter de deud van nonkel Justien, da zal te winter komende vier joar en half zijn, verzekert de broer. - Hoe dat die meinschen toch weten wie dat-e wij zijn en woar dat-e wij weunen! verbaast zich de zuster, doelend op het advertentiebriefje. Ook de broer begrijpt er niets van. De naam van die menschen is hem totaal onbekend, en zeker heeft hij er nooit van zijn leven iets gekocht. Hij maakt haastig een eind aan zijn maaltijd, slaat een kruis, staat op van tafel en trekt naar Vermeulen's boerderij.
- Kijk kijk, wie da we doar hên! glimlacht vriendelijk Cordùla, boer Vermeulen's flinke knappe dochter, terwijl Verbauwen, na | |
[pagina 675]
| |
aan de deur belet gevraagd te hebben, bedeesd en schuchter binnenkomt. - Kerdùle, zoe-je m nie ne kier willen ulderen inpot lienen, en 'n pen en 'n velleke pompier? vraagt Verbauwen. - Bah joa ik, mee plezier, glimlacht weer de dienstvaardige knappe meid. ‘Zet ou Verbauwen, zet ou, jongen.’ En terwijl zij het gevraagde uit de mooie, ouderwetsche glazenkast, die in een hoek der ruime boerenkeuken staat, gaat halen, lacht zij schalkschondeugend: - Nen brief veur 't lief? Goa-je meschien treiwen, Verbauwen? Onnoozel lacht hij eventjes tegen, met een kindschen glimlach die zijn bruin-brokkelig gebit laat zien. Wat ziet ze 'r flink en bloeiend uit die Cordùla met haar frisch gelaat, haar krullende blonde haren en haar groote, stralende blauwe oogen! Het is een bloem, denkt Verbauwen. Hij trouwen! Zijn tijd is lang voorbij en nooit heeft hij zoo'n mooie meid als zij in de armen gehad. Hij schudt zijn hoofd als voor een al te flauwe zottigheid, en vraagt of zij hem misschien ook een ‘kasken’ en een ‘kopken’ zou willen verkoopen. Die krijgt hij voor niet, met nog een borrel op de koop toe. Het zijn toch zulke allerbeste menschen, die Vermeulens! En welgemoed keert hij spoedig weer naar huis, en schrijft er dadelijk, geholpen door zijn zuster, met een langzame hand, die beeft van inspanning, den volgenden brief:
Vannelaer, den tweeden van Otober negentienonderd en dreië.
Mijn eer,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten als dat ik uwen brief wel ontvangen eb maar dat het mij spijt alsdat ik bij u noar den winkel niet kan komen omdat ik en mijne zuster voor den winter al geriefd zijn en dat wij ook altijd onze waren koopen bij Urzela Verghote uit den groenen jager die ons altijd goed en treffelijk bediend eeft. Als het moest gebeuren dat Urzela Verghote kwam te sterven of dat zij moest uitscheen van winkel ouden of dat wij ons om deen of dandere reden moesten verleggen dan zullen wij eens naar uwen winkel komen kijken om te zien of dat wij doar ons gerief zouden kunnen vinden maar nu Mijn eer mogt gij ons toch geen marsendieze zenden want wij en zouden niet | |
[pagina 676]
| |
weten wat mee gedoan en wij zouden ze u weeromme moeten zenden en wij en zijn geen menschen die geerne iets weeromme zenden als wij het eenmaal ontvangen ebben. Zijt dus zoo goed Mijn eer van ons geen marsendieze te zenden maar van te wachten totdat wij eens met gelegenheid naar uwen winkel kunnen komen.
Wij bidden u onze artelijke groetenissen te aanveerden.
uwen dienaar
Judocus Verbauwen
en zijne zuster Barbara Verbauwen, landbouwers te Vannelaer
(in den Wulfhoek.)
De broer herleest nog eens den brief voor zijn zuster, ontvangt haar goedkeuring en vouwt hem zorgvuldig met het advertentiebriefje in 't ‘kasken,’ waarop hij ook 't adres schrijft en het ‘kopken’ plakt. Nu komt de gewichtige vraag hoe ze den brief zoo spoedig mogelijk naar zijn bestemming zullen krijgen. - Wachten tot morgen, en de facteur op zijn ronde mee gêen, stelt de zuster voor. - As 't moar niet te loat 'n wordt! As er al moar gien goed verzonden 'n es! vreest weer de broeder. Ook bij de zuster komt die vrees weer op, en zij besluiten dat de broer maar liefst terstond met den brief naar 't postkantoor in 't verre dorp zal gaan. En nog eens gaat de broer, en eerst met schemeravond komt hij doodmoe op het hoevetje terug. Hij heeft aan den postmeester gevraagd wanneer de brief op zijn bestemmingsplaats zou wezen, en de postmeester heeft hem de verzekering gegeven dat hij er reeds den volgenden ochtend vroeg besteld zou worden. - As hij moar nie verloren 'n geroakt, vreest de zuster. - Hij zoe moete gestole worden, of den trein woarmee dat hij vertrekt zoe moete verongelukken, meent de broer. - Of 't postkanteur afbranden. Zij moeten zelven even lachen om hun àl te somber-overdreven veronderstellingen, en gaan vreedzaam en gerust naar bed. | |
[pagina 677]
| |
- Wonder of da z' hem al zoên hên? is 's anderendaags ochtends broeders eerste vraag. - 'K peis 't wel, meent de zuster. - Joa moar veronderstel ne kier dat de fakteur hier van den uchtijnk mee ne heule pak goed aankomt! De broer vertrouwt het toch niet heelemaal en onder 't spitten op zijn akker denkt hij er verder over na. Nu en dan gluurt hij om zich heen of hij soms den postbode ziet komen. O! wat 'n schrik opeens! Daar komt werkelijk de postbode over den verren weg met een lijvig pak onder den arm. Het slaat hem van ontroering in de beenen, hij loopt den bode te gemoet. - Veur mij? roept hij van op een afstand, heesch van angst. Gelukkig niet! De bode schudt het hoofd en flinkstapt door in de richting van Vermeulen's hoeve. Maar broer kan er niet meer van werken. Hij zou toch willen weten of de brief wel aangekomen is. Had hij nu maar eventjes den bode aangesproken om te vragen of er niets gebeurd was met de treinen. Maar de bode is reeds verre weg en keert dien kant waarschijnlijk niet terug. 'n Idee! 't Is Vrijdag en elke Vrijdag gaat Urzela Verghote's oudste zoon met den eersten ochtendtrein naar de stad en keert om elf uur terug. Het is elf uur. Eventjes gaan informeeren in den Groenen Jager. De spa wordt in den grond geduwd, en dwars over het veld stapt Verbauwen naar het herbergje toe. Hij heeft wel geen geld op zak om een borrel te betalen, maar dat komt er niet op aan, hij is er goed voor en hij zal hem ‘plakken.’Ga naar voetnoot1)
De zoon is werkelijk reeds terug. Op 't oogenblik dat Verbauwen het herbergje binnen treedt, komt de zoon, met vollen mond iets etend, hem uit het keukentje naast de gelagkamer te gemoet. Maar niet zoo gauw heeft hij Verbauwen gezien of daar proest hij in een schaterlach uit, en keert zich om naar 't keukentje, roepend: - Moeder! moeder! kom ne kier, hoast ou! Hij ès hier! - Wa wa wa gebeurt er? brabbelt Verbauwen, angstig-verbluft. | |
[pagina 678]
| |
- Dien brief, dien brief die ge geschreven hêt! schatert de zoon door zijn proestlachen heen. Verbauwen krijgt een kleur onder zijn oude, rimpelige, geelgetaande huid, en staart nu stom, met klimmende verbouwereerdheid naar Urzela Verghote, die ook schoklachend te voorschijn komt. Haar heele dikke lijf, met ronden puntbuik en zijlings afzakkende borsten, staat als 't ware op zichzelf, in een inwendig geklok als van henne-gekakel te dansen en te trippelen, en haar kleine zwarte oogjes schreien van de pret in haar gezwollen rood gezicht dat van de pokken is doorhageld. In haar rechterhand houdt zij een verkreukeld velletje papier, dat Verbauwen dadelijk als zijn brief herkent. - Ê è ês hij tòch angekomen? vraagt hij, verwilderd. Dan vertelt hem de zoon, door zijn lachen heen, hoe of 't gegaan is. Dat huis waar hij naar geschreven heeft, is ook het huis waar zij hun waren koopen. Daar is hij van morgen geweest, en meneer heeft hem den brief getoond en meegegeven. Het heele magazijn heeft er zich krom over gelachen. - Geeft 'em mij weere! geeft 'em mij weere! roept Verbauwen dringend. De vrouw geeft hem den brief, nu met haar beide handen, als in een kramp van pijn, haar schoklachend puntbuikje vasthoudend. Verbauwen is er al mee buiten en stopt hem diep verborgen in zijn zak. Bij den drempel van hun huisje staat zijn zuster op den uitkijk. - Woar zij-je geweest dan? vraagt ze, 'k begon ongerust te worden. - Ne kier toe an de Groene Joager, antwoordt hij, zoo gewoon mogelijk doende. - Om 't informeeren, bij de zeune? raadt ze. Hij knikt van ja. - Enne.... was hij mee den trein al weere thuis? Weer knikt hij zwijgend ja. - Zeu dat den brief woarschijnlijk euk zal angekome zijn? - Zeker, heul zeker, bevestigt hij. - Gelukkig! zegt ze. ‘'K wierd al schouw, 'k hê doar van verre de fakteur mee ne pak zien veurbij goan en 'k miende woarachtig dat 't veur ons was. Kom, we goan eten, de pap wor kaud.’ Zij zitten aan tafel, bidden en eten. | |
[pagina 679]
| |
Dan veegt de broer zijn mond af, en verklaart met nog een trilling de stem: - Urk ne kier,Ga naar voetnoot1) we 'n goan doar nie mier op antwoorden as er hier nog van die pompieren komen. Ne meinsch ontstelt er hem in en 't en es de moeite nie weird. 'K hê d'r woarachtig nen dag en half mijnen tijd an g'hangen en 'k mage nou nog noar Vermeulens die pen en dien inpot goan weere droagen. Da ze 't in de gebuurte moeste weten ze zoên ons nog uitlachen toe.... | |
V.
| |
[pagina 680]
| |
Daar komt de eerste bende reeds. Wat! nu al dronken! Zij spannen met hun vijftien of twintig de volle breedte van de straat af, en zingen, stampvoetend-brullend: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez Armes!
Wij zijn al van Leopold!
Schel gekleurde papieren pompons en bloemen tooien hun ronde hoedjes of petten, en woest slaan de hoofden heen en weer en achterover als om die hinderende dingen van zich af te zwaaien. Het is of die bloemen hen prikken. Zij doen als jonge wilde stieren, die in een corrida de stekende banderillos uit hun bloedende nekken trachten te schudden. 't Is vreemd, maar hun woeste opgewondenheid lijkt mij toch geen dronkenschap. Het is iets anders. Die begloeide gezichten, die verwilderd-starende oogen, nu eens wegkrimpend als van schrik, dan weer uitpuilend-fonkelend als van toorn, en dan dat wringen der gelaatsspieren, als onder plotse vlijmsteken van fyzieke pijn, het is iets anders, iets anders. Een korte, wreedaardig-woeste scène maakt me duidelijk wàt het is. Met de wilde bende mee, op zij tegen de huizen, loopen twee vrouwen, die, uit groote platte manden, de schelgekleurde papieren pompons en bloemen verkoopen. Eén enkel loteling is er nog onder de heele bende die zijn pet niet heeft versierd, en de beide vrouwen dringen sarrend om hem heen, opdat hij ook doen zou zooals de anderen. Hij wil niet. Telkens, onder het stampvoetend brullen en zingen, weert hij de naar hem uitgestoken bloementrossen af, hoofdschuddend dat men hem met rust moet laten. Hij heeft geel-blonde, bijna witte haren, en een rood en rond gezicht vol bruine sproeten. Lichtgeel ook zijn de wimpers, en daaronder lijken de vreemdhardblauwe oogen bijna zwart, met iets angstwekkends in hun verwilderde uitdrukking. - Kwoipt yoen oik 'n blommetjie, jongen. Junt ons oik 'n stuvertjie. Toe, 'n zie ne keir zoi gierig niet, plagen en zaniken de vrouwen. Het zijn Westvlaamsche, van dat soort die altijd met kermisgasten en met lotelingen meeloopen, de eene lang en mager, met scheele oogen, de andere dik-rond en kort, met een reusachtig- | |
[pagina 681]
| |
vooruitgestoken zwangerbuik, waarop haar breede, platte mand ten deele rust. - Kiek, jongen, pakt ditte, 't es voir niets, plaagt de dikke, den loteling een roode en groene rank bijna in het gezicht houdend. Plotseling keert hij zich om, de vuisten gebald, den nek ingedrongen, de harde oogen vlammen-schietend. - Nondedzju! es 't hoast gedoan!.... En vóór de vrouw den tijd heeft achteruit te wijken geeft hij een schop op de mand dat de bloemen er als een kleurenwolk uit opstuiven, en kwakt haar zelve met een razenden vuistslag in 't gezicht ten gronde. De dikke vrouw heeft een moordgil geslaakt, de lange scheele magere vliegt dreigend en vloekend, als een furie op den loteling af. Maar in een oogwenk ligt zij ook omver midden haar vertrapte bloemen, en allen nu, de heele bende, solidair met hun kameraad, omringen met razend geschreeuw de twee huilende, gillend-neergesmakte vrouwen. Eén woord nog maar, één blik van opstand of van dreiging, en de verwoede lotelingen trappen en slaan ze alle bei te pletter. Doodsbang vouwen de vrouwen smeekend hare handen. - Ach Heir 'n slaot ons toch niet dwoid! Ach Heir 'n slaot ons toch niet dwoid! - Teven! schreeuwt knarsetandend de witharige loteling. En hij geeft ze ieder waar ze liggen nog een afschuwelijken schop, die ze weer moord doet huilen.
Dàt is het wat ik in de oogen en op de gezichten had gezien: geen dronkenschap; wreedaardigheid. Al het slechte wat in 't diepste van den mensch verborgen ligt plotseling opgestormd onder den vlijmenden prikkel van gevreesde dwingelandij en onrecht. Het mogelijk beroofd worden van hun vrijheid, de afkeer van het gedwongen soldaten-leven, het onherroepelijk almachtige en fatale van de loting, dat alles gist en kookt in hen, en maakt hen bang en laf, en toornig en wreedaardig. Ze woeden en ze razen. Niets, 't zij sterk of zwak, mag hun in den weg komen te staan vandaag, of zij zullen het verbrijzelen. Zonder zich nog met de neergetrapte vrouwen te bemoeien grijpen zij weer elkanders armen vast, en stormen verder door het dorp, stampvoetend-brullend in wild gezwaai van armen en van hoofden: | |
[pagina 682]
| |
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
Zoo zijn de kerels van Baevel, de kerels uit de bosschen, de van ouds bekende woestelingen!....
Daar komt een tweede bende, in tegenovergestelde richting. Het zijn de kerels van Lauwegem!.... Talrijke nieuwsgierigen, die de komst der vreemde lotelingen op hun dorpels stonden af te wachten, trekken haastig weer binnen en sluiten hun deuren. Men vreest voor vechtpartijen. Ieder jaar, zonder eenige reden, uit louter woeste traditie, vechten de lotelingen van Lauwegem tegen die van Baevel. Dat is al zoo van in den tijd der oudsten uit het dorp, en niemand herinnert zich hoe of waarom het voor de eerste maal begon. Dat is als 't ware iets waar ze van beide kanten mee geboren en grootgebracht worden. Een Baevelaer vecht tegen een Lauwegemmer, blindelings en instinctmatig, zooals een kamphaan tegen een anderen kamphaan. Afschuwelijk brullend en zwierend stormen de twee benden op elkander af. Beide partijen, arm aan arm in hun volle breedte uitgespannen, vullen de heele straat. Vlak voor 't gemeentehuis rukken zij brieschend in elkaar, en even lijkt het op een moordend gevecht, met daverend voetengebeuk, met wild-gezwaaide vuisten en razendwoest gegil. Doch neen..... ditmaal vechten zij niet. Hoe het komt begrijpen zij zelven niet, maar zij zijn even draaiend door elkaar gestoven, en 't oogenblik daarna bevinden ze zich weer arm aan arm, bende bij bende wildjuichend en stampvoetend, brullend als bezetenen: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
Even keeren zij zich op een afstand tot elkander om, uitdagend, in nog woester gebeuk en gebulder naar elkander met de knuisten zwaaiend, en dan zwieren ze weer door, elk van zijn kant, in ruwe, brute onbewustheid hunner gevaarlijk-kwaadaardige, collectieve macht. Verbaasd komen de dorpelingen weer op hun drempels | |
[pagina 683]
| |
staan, en staren de brullend-aftrekkende benden na, niet begrijpend waarom ze ditmaal niet gevochten hebben.
Tien uur. Het heele dorp is vol drukke beweging. Van alle omliggende gemeenten zijn de lotelingen nu aangekomen. Zij staan dicht op elkander gepakt, boven in de groote zaal van het gemeentehuis, waar de arrondissements-commissaris, per rijtuig uit de stad gekomen, de loteling presideert. Hij zit in 't midden aan de groene tafel, waar anders de vergaderingen van het gemeentebestuur plaats hebben. Het is een man van reeds gevordenden leeftijd, een kalm, deftig gezicht met mooien langen grijzen baard en ernstige oogen. Rechts van hem fungeert de politie-commissaris die de namen der lotelingen afroept. Links zit de secretaris te schrijven. Midden op de groene tafel staat de trommel onder bewaking van den dorpsveldwachter. Twee gendarmen in groot uniform, met hooge kaplaarzen en hooge haren mutsen, handhaven de orde. Loom en onhandig, 't gezicht gloeiend, met zijn schel-gebloemde pet tusschen de vingers, treedt de loteling op. Hij zegt nog eens zijn naam, terwijl de veldwachter met een kruk den trommel rond doet draaien. Als droge noten hoort men de opgerolde loten door elkander reutelen. Een luikje wordt geopend en de loteling steekt zijn hand in den trommel. Hij haalt er een klein houten kokertje uit, dat hij aan den commissaris overhandigt. In dat kokertje zit, op elkaar gerold, zijn lot, zijn levenslot. Langzaam en kalmt duwt de commissaris met een stokje het opgerold papiertje uit het kokertje, ontvouwt dit, spreekt met heldere stem een nommer uit, en geeft 't papiertje aan den loteling. In de ruime, volle zaal, telkens een dof rumoer van dieptrillende emotie. De loteling, half duizelig, begrijpt eerst niet. Is hij ‘er uit?’ Is hij ‘er in?’ Eensklaps begrijpt hij, en begint handenwringend te snikken, of van uitgelaten vreugd te bulderen. Hij dondert naar beneden als hij een goed nummer heeft getrokken, zwaait juichend en schreeuwend van blijdschap met zijn bebloemde pet waarop hij 't nummer vestigt, valt buiten in de armen van ouders en vrienden, die schreiend van angstige ontroering op den uitslag stonden te wachten. Hij laat zich van onder tot boven optooien door de bloemenvrouwen, hij geeft haar alles wat zij vragen, hij gooit zijn laatste geld te grabbelen, hij holt, als gek, met verwanten en vrienden het dorp in, schreeuwend zijn nummer, lachend, snikkend, juichend: | |
[pagina 684]
| |
- D'r uit! d'r uit! 'K ben d'r uit! Om de twee of drie minuten komen zoo de lotelingen naar beneden. Enkelen zien bleek als een lijk en houden zich aan de trapleuning vast; anderen stampvoeten, knarsetanden, ballen vloekend en razend de vuisten. Er zijn er die woest willen vechten tegen al wie hen omringd, er zijn er die op straat, midden in het volk als zwakke kleine kinderen wanhopig onder hun gebloemde petten staan te schreien. Er zijn er die men met geweld moet wegsleuren om ongelukken te vermijden, en er zijn anderen die als krankzinnigen vóór zich heen stormen, snik-schreeuwend dat ze zich gaan verdrinken, met woede van zich afwerend de huilende vrouwen en kinderen die smeekend aan hun kleeren hangen vastgeklampt. Soms is het niet te onderscheiden wie ‘er uit’ en wie ‘er in’ is. De gewone, natuurlijke uitingen van vreugde-en-smart-gevoelens zijn door elkander geschokt, omgekeerd en ontaard, de rampzalige schaterlacht en de gelukkige schreit, of beiden schateren en huilen beurtelings en door elkaar, als in steeds herhaalde, hoe langer hoe akeliger wordende aanvallen van waanzin.
Alleen de woestheid blijft, wreedaardig. Het opgezweepte, losgeketend diermensch eischt zijn rechten. - Lauwegem tegen Baevel! Lauwegem tegen Baevel! De loting is gëeindigd en alom weergalmt nu die strijdkreet, terwijl de menschen weer van schrik hun deuren sluiten. De traditioneele vijanden zoeken elkaar en willen vechten; zij schamen zich over hun vluchtige zwakheid van daar straks. Het gaat niet aan dat de lotelingen van dit jaar laffer zouden zijn dan die van de voorgaande jaren. En plotseling is 't één afschuwelijke en blinde mêlée, met rechts en links, als vale weerlichten, boven de gebloemde hoofden opflikkerende messen. Veldwachter en gendarmen springen toe, trachten te scheiden. Maar het helpt niets, de wilde beesten worstelen en brullen, de messen glinsteren en zwaaien, de knotsen beuken en de voeten schuren, tot er eindelijk een neerploft, die als dood blijft liggen. Het is een Baevelsche! Het is die dikke roodkop met zijn witte haren, die de twee bloemenvrouwen mishandelde. Zijn makkers staken het gevecht en gansch bebloed tillen zij hem op. Het is een nederlaag voor Baevel en een triomf voor Lauwegem. Dreigend en razend ballen de Baevelaers vol haat en | |
[pagina 685]
| |
wraakzucht hun vuisten naar de Lauwegemmers, die spotzegevierend aftrekken. Hun juichgebrul doorbuldert heel de lange straat, de bebloemde petten en hoeden zwaaien en zwieren als een wemelvlucht van schitterend-gevlerkte vogels boven de woest-slingerende koppen, en als een moordenaars-getier slaat hun gezang woest-dreunend op tegen de in schrik gesloten huizen: Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopoldepoldepol!
Oez armes! Oez armes!
Wij zijn al van Leopold!
| |
VI.
| |
[pagina 686]
| |
Onze Vader die in de Hemelen zijt
Geheiligd zij uw naam,
Ons toekome uw rijk,
Uw wil geschiede op de aarde als in den Hemel enz. enz.
Het eerst krijgt hij zijn cent of halven stuiver, en vóór hij verder gaat blijft hij beneden aan de trappen wachten, om te zien of al de anderen ook wel 't hunne krijgen. Hij is het die beslist hoeveel en wie er telkens zullen meegaan. De gansche groep komt hem 's ochtends vóór zijn huisje afhalen. Hij telt ze met zijn stok en is er een te veel, of een dien hij er niet bij verlangt, onverbiddelijk wordt de indringer teruggezonden. Zij vormen doorgaans een bende van achtien of twintig, haast allen oudjes of gebrekkigen; de mannetjes in allerlei verkleurde en gescheurde plunjes, de vrouwtjes onveranderlijk gehuld in uitgerafelde lakensche kapmantels, waarvan de eenmaal zwarte kleur door jarenlange dracht in alle weer dofvaal-of-groen geworden is. Zoo loopen ze, strompelend en knie-knikkend, van huis tot huis in het geklepper hunner klompen, gebeden mummelend. De vrouwtjes houden altijd, als uit schaamte, hun gezicht onder de groote kap van hun mantel verborgen. De oude Raes duldt trouwens niet dat zij die zouden neerlaten, ook niet in 't heetste van den zomer. Dat betaamt niet, beweert hij. Hij waakt steeds ten strengste op het gepast decorum van de bende. 's Winters, als het koud is, loopen de mannetjes met biggelende pareldruppeltjes onder aan hun neus, en dat doet hij hen telkens afvegen, uit een soort trots, omdat de menschen anders met hen zouden lachen.
Buiten het dorp volgen zij de kronkelige zandwegen naar de verre gehuchten. De lamentabele gebukte bende loopt als een trage armoedige rouwstoet tusschen de weelderige korenakkers, waar roode en witte en blauwe en paarse zomerbloemen tusschen de zacht-wuivende, zeegroene halmen schitteren. Zij openen de piepende hekken der rijke boerderijen, waarvan de woonhuizen zoo frisch en lachend staan te blinken midden in het groen der omringende boomgaarden; zij hooren de honden verwoed blaffen en de hoenders verschrikt kakelen, zij komen in 't geklepper hunner klompen op 't plankiertje vóór den gevel, waar zooveel mooie lieve bloempjes onder de groengeluikte, kleingeruite raampjes staan te bloeien. ‘Onze Voader die in de hemelen zijt’, begint Raes met holklin- | |
[pagina 687]
| |
kende stem voor te mummelen, terwijl zijn groote, rustelooze kin als van verontwaardiging beeft en bibbert.... En de boerin komt voor, verveeld en met barsche manieren, toch zonder de gewone giften te durven weigeren: nu eens een klein zakje met meel, dan een korfje aardappels, dan nog een keteltje met melk. Een enkele maal gebeurt het ook dat zij allen mogen binnenkomen, en aardappels en pap eten, uit groote aarden kommen. Twee of drie keer in 't jaar: op Meiavond, op Kerstdag en op Nieuwjaar, krijgen zij eieren en spek. Zuchtend en te zwaar beladen komen zij doorgaans van hun tochten buiten 't dorp terug. Maar van een boer is nu eenmaal nooit geld te krijgen. Na afloop van den uitgang is er algemeene vergadering bij Raes, en daar wordt het ‘goed’ verdeeld. De eenen bewaren 't om 't te gebruiken, de anderen gaan het verkoopen. En tot den volgenden dag gaat de bende weer uiteen.
De zondag is hun rust- en genot-dag, evenals voor andere menschen. En zóó sterk zijn ze aan elkander gewend en zóó innig aan elkaar verbonden, dat zij ook het grootste gedeelte van dien dag liefst samen doorbrengen. Na de hoogmis vergaderen zij in Peetje Raes' huisje, en leggen ieder een paar stuivers uit. Een der vrouwtjes wordt naar 't naaste herbergje gezonden. Voor de mannetjes brengt zij een pot jenever, en voor de vrouwtjes een flesch ‘meetjeskonte’Ga naar voetnoot1) mee. Gezellig zitten ze weldra te vertellen en te lachen onder 't lepperen aan de glaasjes. En het duurt niet lang of Peetje Raes raakt opgewonden. Zijn kleine stoute oogjes glinsteren, zijn kin gaat zenuwachtig-bevend, als 't ware bijtend, op en neer. Hij zwaait met zijn kruk en begint te pochen dat hij rijk is. De anderen, die dat kennen, lachen. Maar hij maakt zich boos en komt met fonkelende oogen midden in zijn slorsig huiskamertje staan, met al de anderen, half bang, half spottend om hem heen gehurkt. - Watte! gilt hij; watte! dat 't gie woar 'n es! En terwijl hij driftig op zijn borst slaat, bijt zijn verontwaardigd-bevende kin zenuwachtig op en neer: - Haha! ze zôen mij willen in 't Oarmhuis hên, moar ze'n hên d'r mij nondedzju nog niet! Rijke ben ik nondedzju! zeu rijk as de | |
[pagina 688]
| |
paster! zeu rijk as den búrgemiester! Veur niemand 'n moe 'k mij zjeneeren, nondedzju! Mijn fortune ligt op heul de weireld rondom mij! 'K en moe moar goan en pakken! Overal woar da 'k kome ben ik wel gekomen en den b'ron en de paster nemen ulderen hoed veur mij af! Joa, nondedzju! ze nemen hem af, en de baronesse trek mij eugskes en ze lach noar mij as ze mij ziet! Watte! mij in 't Oarmhuis willen hên! Hier zal ik blijven, hier in mijn kastiel, nondedzju! mee heul mijn fortune, zeu lank of da 'k leve! De andere bedelaars, door den drank en door zijn roezig schreeuwen opgewonden, gillen en lachen weldra mee, in uitgelaten pret. O, die Raes, als hij dáárover begint, - het Armenhuis - waar burgemeester en pastoor eens getracht hebben hem in te krijgen, dan is hij niet meer te houden, dan wordt hij als gek van verontwaardiging en woede. De oude, rimpelige gezichten der mannetjes ontspannen zich van vroolijkheid; een blos van lang verleden jeugd komt weer herleven op de verlepte tronies van de vrouwtjes. Doch Peetje Raes, meer en meer opgezweept door den drank en zijn eigen lawaaimakerij, vindt weldra zijn huisje te eng voor de uiting zijner onstuimige gevoelens: hij vliegt naar buiten, en daar, midden op straat, vlak vóór het krot waar hij woont, troept hij al 't gepeupel bij elkaar, en snoeft en brult er al zijn rijkdom uit, en al zijn verstand, aldoor uitdagend-zwaaiend met zijn krukke-stok, onder zulk heftig hoon-en-spotgelach, dat de anderen hem eindelijk met geweld weer moeten binnentrekken, om onaangenaamheden met de politie te voorkomen. De vrouwtjes eindigen meestal met hem uit te kleeden en hem in zijn bed te leggen, waar hij dan nog een heelen tijd ligt te vloeken en te kinne-sidderen, tenzij dat hij, eensklaps ondeugend-geprikkeld door de behandeling der vrouwtjes, schuine grapjes begint uit te halen, en schaterlachend rechts en links aan 't pakken en aan 't grabbelen valt, snoevend dat hij zich nog voelt als een van driemaal zeven, en dat ook dáárin niemand hem de baas kan zijn.
***
Aan den hoek der Zijstraat, waar in haar vuile, kleine krotjes, heel de bedelbende woont, en der Groote Dorpstraat, waar de nette menschen wonen, staat, aan den ingang van de statige populierendreef, de prachtige woning van meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere. | |
[pagina 689]
| |
Meneer Christiaens-de Maertelaere is een gefortuneerd ex-handelaar in granen en in zaden. Met heel weinig in zijn jeugd begonnen, heeft hij op gevorderden leeftijd een aanzienlijk vermogen verzameld. Hij heeft den goeden tijd gehad, toen de rogge op de groote markten van de vijf en twintig tot de dertig, en de tarwe van de vijf en dertig tot de veertig frank per hectoliter gold. Vreemd toch dat de boeren, die ook denzelfden ‘goeden tijd’ mee doormaakten, en eigenlijk het graan teelden, dat, eenmaal in de handen van meneer Christiaens-de Maertelaere, op de markt zulke mooie prijzen haalde, voor het meerendeel niet rijk geworden zijn; maar dat ligt misschien aan hun eigen schuld, en niet aan die van meneer Christiaens-de Maertelaere die er wèl rijk mee geworden is. Hoe het ook zij, meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere, gefortuneerd, kinderloos en oud, hebben de behoefte gevoeld ook iets te doen voor het dorp waaraan zij zooveel te danken hadden, en willen hun erkentelijkheidsgevoel vereeuwigd zien onder den vorm van een liefdadigheids-inrichting. Het hindert en verdriet hen dat haar, in de Zijstraat, vlak naast den grooten tuin van hun heerlijke woning, een rumoerige bende van bedelaars nestelt, die het den deftigen inwoner tot schande maken, telkens als er over zijn geboorte-dorp gesproken wordt. Meer dan eens, op zomer-zondagavonden, wanneer meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere in hun open achter-verandah van de zachte schemering zitten te genieten, is hun rust door geharrewar van drank- of vechtpartijen gestoord geweest. Daarom hebben zij besloten een ‘hofje’ te stichten, waar twintig menschen kosteloos zullen mogen huizen, en elk een wekelijksche gift voor hun onderhoud zullen ontvangen. Het terrein, door meneer Christiaens-de Maertelaere voor de oprichting van 't hofje afgestaan, ligt schuins tegenover zijn eigen woning, aan den overkant der prachtige populierendreef, vlak bij den ingang van het dorp, zoodat hij steeds ten allen tijde het hofje onder zijn direkt toezicht zal hebben, zonder door een àl te dichte aanraking met de bewoners gehinderd en gestoord te worden. Tucht en regel, kalmte en netheid zullen er ten allen tijde moeten heerschen. Drank, geknoei tusschen de beide seksen, en bovenal de dagelijksche bedeltochten zullen natuurlijk streng verboden worden. Dat zal de voorwaarde ‘sine qua non’ zijn om er te worden opgenomen. | |
[pagina 690]
| |
Peetje Raes was een der eersten die van dat vast voorgenomen plan hoorde vertellen. Hij riep zijn bende bij elkaar, en er werd beraadslaagd. De meesten waren juichend, en overgelukkig. Een huis voor niet, en vier frank in de week! Zij zouden nooit meer moeten gaan bedelen! Raes, daarentegen, zat buitengewoon kalm. Hij sprak een heelen tijd geen enkel woord. Alleen zijn stoute oogjes flikkerden en zijn kinnebak schudde en beefde buitengewoon zenuwachtig op en neer. Plotseling vloog hij op en sprong in 't midden van de keuken, dreigend zwaaiend met zijn kruk. - Watte! gie lafoars woar da ge zit, ge zoedt gulder doar in goan! Den iesten die d'r nog durft van spreken krijg mijne stok in zijn gezichte! Allen zwegen, als bij tooverslag ontnuchterd en bang. - Urkt,Ga naar voetnoot1) gilde Peetje gezagvoerend, met een verwoeden blik in 't ronde: - Christioans wilt ons 'n huis gêen, ewoar? De hoofden knikten en enkele stemmen murmelden bedeesd: - Joa hij. - En vier fran in de week, e-woar? - Joa hij. - En alle doagen te negen thuis zijn, e-woar? - En noei gienen dzjenuiver mier! En gien mannevolk en vreiwevolk in 't zelve huis! En nie mier meugen uitgoan, nondedzju!... Zij-je gulder verdome zot geworden? Goa dan liever direkt naar 't Oarmhuis en loat er ulder opsluiten, lijk virkens in 'n kot! Als ijskoud water vielen zijn razende uitvallen op hun nuchtere geestdrift, en zij gingen aan 't verzinnen en berekenen. Een voldoende huis, al was 't ook maar een krot, hadden zij allen. Geen enkel die daar ooit over geklaagd had. - En vier frank in de week.... maar.... het was gekheid.... zij verdienden immers veel meer, met ‘uitgaan’, en kregen nog eten en drinken op den koop toe. Wat dan?.... Voor dat huis, dat ze niet noodig hadden, en voor die wekelijksche aalmoes van vier frank ontnam men hun hun vrijheid, hun pleizier, alles wat zij hadden! De fopperij werd hun eensklaps duidelijk, en met verschrikt-verslagene gezichten zagen zij elkander aan. | |
[pagina 691]
| |
Gelukkig! gelukkig dat ze 't nog niet aanvaard hadden! Gelukkig dat ze nog hun hoofd, hun chef, hun Peetje Raes hadden!
***
Maar wat een eer, wat 'n groote eer voor meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere, toen hun liefdadig plan weldra door iedereen in 't dorp bekend was! Wat 'n goede, brave, echt christelijke menschen! Wat mochten de armen van het dorp hun dankbaar zijn! Wat zouden ze gelukkig zijn, de armen! Het was haast om ze te benijden! En nu zou 't dorpje een model-dorp worden, een dorp zonder behoeftigen, zonder die akelige bedelbende, die tot nog toe de schande en de smet was der gemeente, iets waar al de omliggende dorpen van walgden, of den spot mee dreven. En de behoeftigen verloren er hun vrijheid niet gelijk in 't Armenhuis: ieder mocht in vrijheid doen en laten wat hij wilde, en dan die vier frank in de week, een schat voor zulke menschen! Maar wat 'n diepe verbazing, wat 'n ziedende verontwaardiging onder de deftige dorpsbewoners, toen zij vernamen dat de bedelbende er niet in wilde! De huizen waren reeds in aanbouw (zoo net en liefelijk zagen zij er al uit) en op een zondag-ochtend was Peetje Raes er met zijn bende vóór gekomen en had daar, midden op de dreef, publiek een allerschandelijkst spektakel gemaakt, dreigend-zwaaiend met zijn stok, vloekend en tierend dat hij er niet in wilde, dat geen van allen er in wilde en dat meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere, in plaats van gevangenissen voor arme menschen te bouwen, beter zouden doen het geld dat zij indertijd aan de boeren gestolen hadden, terug te geven. Peetje, smoordronken, had zijn kruk tegen de verschgemetselde muren geslingerd dat de steenen er af kantelden, en daarna was hij voor het hek zelf van meneer Christiaens-de Maertelaere gaan schelden en gaan jouwen, zóó erg dat eindelijk de veldwachter geroepen werd, die Peetje heftig bij den kraag vatte en met flinke porren in den nek naar zijn krot terugduwde. En de verontwaardigde wraak der deftige bewoners bleef niet uit. Toen Peetje met zijn bende den volgenden ochtend op zijn ronde uitging, vond hij voor menig huis een strak gesloten deur. Het hielp niets dat hij bonsde en schelde, en dreigend blikte en kinnebibberend ‘Onze Vader’s mummelde, de meeste deuren bleven | |
[pagina 692]
| |
onverbiddelijk toe. Andere burgers deden even open, maar 't was om de bende weg te sturen met een barsch: - We'n geven nie mier. Goa noar menier Christioans-de Moarteloare; ge krijgt doar huizen en geld zeuveel of da ge'r neudig hêt! Deze uitkomst had Peetje heelemaal niet verwacht en groot was zijn teleurstelling. Hij vloekte geducht in plaats van te bidden, terwijl hij met zijn lamentabele bende door de straten sukkelde. Enkelen begonnen te mopperen. Peetje dreigde met zijn stok en zei dat ze maar moesten wegblijven als het hun niet beviel. Maar 't leek wel een geheime afspraak onder de bewoners: hoe verder ze gingen hoe minder ze kregen, en voor het eerst sinds al hun lange bedeljaren kwamen zij 's avonds in hun krotten thuis zonder geld genoeg om een behoorlijk maal van te koopen.
Het werd erger, hoe langer hoe erger, naarmate het hofje volbouwd werd. Tot in de verste gehuchten volgden de boeren het voorbeeld der binnen-dorpers. Voortdurend klonk het sarrend en spottend: - Waarom komt-e gulder nog scheuïen? G' hêt huizen lijk kastielen en geld zeuveel of da ge wilt.
Weldra was 't hofje kant en klaar. Het rees keurig-netjes op, in roode steen met witte streepjes, om de drie hoeken van een binnenplaats waar in het midden een fonteintje stond, omringd van een klein grasveldje met bloemen. Een hekje met vergulde pieken scheidde 't van de dreef, en boven op den gevel van het middenhuisje prijkte, in wit-marmeren bas-relief, het gebeeldhouwd medaljon van meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere, de menschlievende donateurs. Het rond en dik gezicht van meneer, met zware bakkebaarden, was half verborgen achter het nog zwaardere hoofd van mevrouw, van wie men ook de halve buste zag: één rimpelige dikke golving van vettige lijnen tusschen drievoudigafzakkende kin, en als een bochel opdringende corset-borst. Het hooge loover van de dichte boomenkruinen wuifde als beschermend zijne schaduw over 't hofje neer, en de roode daken glinsterden, met aan den top der schoorsteenen het groene meitje der voltooiïng, als een gemoedelijk zinnebeeld van rust en vrede. Op een helderen September-zondag had de plechtige onthulling plaats. Om twee ure werden meneer en mevrouw Christiaens-de | |
[pagina 693]
| |
Maertelaere feestelijk door de fanfare-maatschappij uit hun huis gehaald, en stoetsgewijze, onder schetterend muziek-gejubel naar het hofje gebracht. Daar stonden, wachtend op de met groen en vlaggen versierde binnenplaats, meneer de pastoor en zijn coadjutor, en meneer de baron-burgemeester met zijn vrouw de baronesse, omringd door de twee schepenen en al de leden van den gemeenteraad. Het volk drong om de gesloten hekkens, het gansche dorp vlagde, de kanonnen donderden en de klokken luidden. Meneer de pastoor hield een lange toespraak, en na hem sprak ook meneer de burgemeester. En telkens juichte luid het volk en speelde de muziek. Meneer Christiaens-de Maertelaere antwoordde om te danken met een stem die beefde van ontroering. Toen hij sprak van het liefdadigheidsgevoel dat hem, en ook zijn vrouw, als 't ware in goddelijken opdrang genoopt had dit hofje te stichten, hokte zijn stem even en mevrouw Christiaens-de Maertelaere trok haar zakdoek uit en begon te schreien. Meneer de pastoor en de baron, insgelijks diep getroffen, knikten gewichtig en herhaaldelijk met het hoofd, en toen het uit was wisselden zij warme handdrukken met meneer Christiaens-de Maertelaere, terwijl mevrouw de baronesse, als in een plotselinge, onweerstaanbare opwelling, naar mevrouw Christiaens-de Maertelaere liep, en op haar vet, behuild gezicht twee zoenen drukte. Het juichend volk klapte in de handen, en ook vele volksvrouwen weenden, en de muziek speelde een schetterende ‘Brabançonne’ terwijl de klokken op den toren hooger luidden, en de kanonnen in de verte oorverdoovend bulderden. Toen werd de eerewijn geschonken en de stichting plechtig met den naam van ‘Rusthof’ gedoopt.
***
Deze plechtigheid was als de genadeslag voor Peetje Raes en zijn bende. Haast nergens meer kregen zij iets en de defecties begonnen. Eerst waren het twee oude vrouwtjes, die op een ochtend bij meneer Christiaens-de Maertelaere aankwamen, en om een huisje vroegen. Zij kregen het, en betrokken het nog denzelfden dag, met hun armoedig huisraad. Peetje was woedend, buiten zich zelf van verontwaardiging en toorn. Hij sloeg zijn banvloek uit over de twee afvallige vrouwtjes, zwoer er zijn eed op dat zij nooit meer, wat er ook gebeurde, al | |
[pagina 694]
| |
lagen zij van honger op straat te sterven, in de gemeenschap zouden worden toegelaten. Maar nog geen drie dagen verliepen of twee oude mannetjes gingen zich insgelijks aanmelden. En dan werd het als een plotselinge vlucht: de laatste overblijvers allen samen spoedden zich naar meneer Christiaens-de Maertelaere, bang dat de tien huisjes bezet zouden zijn vóór zij hun kansje kregen, en op een ochtend stond Peetje Raes geheel alleen, de laatste bedelaar van 't dorp. Al de huisjes waren bezet met twee mannetjes of twee vrouwtjes in ieder, en voor Peetje Raes, al had hij 't nog gewild, bleef niets meer over. Maar hij wilde ook niets. Hij liep alleen nu langs de straten en de wegen, bevend-steunend op zijn stokje, gebogen-kinnesidderend in zijn woest-gekrenkten trots, voorwerp van algemeene hoon en spot, haast niets meer krijgend aan de rijke huizen en de groote boerderijen, telkens barsch verzonden naar 't verfoeide, verafschuwde hofje, waar hij zichzelf gezworen had zijn leven lang geen voet te zetten. Zijn haat tegen de afvalligen was nog véél grooter dan tegen den man die ze gevangen had gezet; en toen hij hoorde dat zij er, ondanks hun afhankelijkheid, tevreden en gelukkig waren, had hij ze wel willen doodslaan met zijn stok, als vuile schurftige honden. En toch, ondanks zijn haat en afkeer, voelde hij zich steeds meer onweerstaanbaar getrokken tot al die ellendige afvalligen, die gedurende zooveel lange jaren zijn bestendige levensgezellen, en bijna zijn slaafsche onderdanen waren geweest. Overdag wilde hij ze niet zien, en vloekend ging hij uit den weg als hij er van verre een zag komen, maar 's avonds, in zijn sombere eenzaamheid, was het als een fatale macht, die hem naar 't hofje dreef. Hij kroop al achter in de duisternis langs de muren, en door het reetje van een luik of een gordijntje bespiedde hij iets van hun leven daarkinnen. Hij zag ze zitten in het naakte keukentje met witgekalkte muren bij het helder licht van een nieuwe petroleumlamp, de oude, rimpelige handen op de roedjes van de kachel; hij zag ze warme koffie slurpen uit wit-nieuwe ronde kopjes; hij zag al het frissche en nieuwe van de pas gebouwde huisjes, die netheid maar nog geen gezelligheid hadden, en het maakte hem ziek en razend: hij stond daar buiten in den donkeren nacht te knarsetanden en te kinnebibberen, hij had de ruiten willen ingooien en al die akelige nieuwe netheid stuk slaan op hun koppen, de lafaards, de lammelingen, die hem heel alleen hadden gelaten. Maar hij voelde zijn machteloosheid tegen- | |
[pagina 695]
| |
over hun walgelijke lafdoenerij, en hij sloop verder om 't niet meer te zien, en kwam aan een somber vierkant steenen hok, heel achteraan gebouwd bij 't hofje, waar hij telkens, als ter plaats genageld, stilhield. Hij wist wat dat akelig gebouwtje was: hun doodenhuisje. Eens, tegen schemering, had hij er door 't hooge kleine raampje, binnen in gekeken: niets dan vier muren, een hok, een naakte steenen stal. Dáár moesten hun dooden in komen; want het reglement verbood dat zij, al was 't ook maar één enkelen nacht, in huis werden gehouden. O! dat doodenhuis, dat hok, die naakte stal, hoe gruwde hij er van! Als er een van hen stierf, vroeger, toen zij nog allen en gelukkig samen waren, dan vergaderde de heele bende 's avonds in het huisje van den overledene, en er werd bij 't lijk gewaakt, gebeden en gekeuveld. Den ganschen nacht bracht men er door, om twaalf uur at men boterhammen en dronk koffie, en daarna ‘meetjeskonte’ en jenever, om den slaaplust te verjagen. Het was er warm en gezellig, de afgestorvene leefde nog in zijn uiterste rust als 't ware een laatsten avond met hen mede, de dood verloor er iets van haar akelige wreedheid. Maar dáár alleen te liggen in dat naakt en kil en somber hok, waar na negen uur, krachtens het reglement der stichting, alle licht moest worden uitgedoofd, oh! hoe huiverde en walgde hij er van!.... En verder zwerfde hij in nachtelijke duisternis de doodsche velden in, ontmoedigd en verloren in zijn eenzame verlatenheid, zonder nog eenig doel in 't leven, sinds allen van hem waren weggegaan.
Hij kreeg allengs een afkeer van 't alleen en vruchteloos gaan bedelen. Zijn uitgangen werden zeldzamer en korter, en eensklaps staakte hij 't geheel en al, en zocht een ander middel om in vrijheid aan den kost te komen. Hij liep met zijn stok in de weiden, langs de randen van de slooten, en sloeg er kikkers dood, waarvan hij dan de beentjes opat, in heete asch met aardappels gebraden; hij plaatste vallen en strikken voor de vogels en leefde dagen lang van musschen en van vinken; hij vischte met een piertje aan een hengel en haalde soms een aal of baars naar boven. En 's avonds sloop hij in de stille velden en ontgraafde worteltjes en rapen. Zoo had hij nooit te kort aan voedsel, maar wel aan geld, en toen de winter kwam aan brandstof en aan warme kleeren. Zijn | |
[pagina 696]
| |
laatste spaarpenningen waren al spoedig op, en tegen Kerstdag kon hij de kleine pachtsom van zijn huisje niet meer betalen. De eigenaar gebood hem te verhuizen. Nu bleef hem geen andere toevlucht meer over dan zich in 't Armenhuis, de afschuw van zijn heele leven - aan te melden. Op Oude-jaarsavond werd zijn boeltje aan de deur gezet: zijn bed, zijn tafel en drie stoelen, een kastje en wat vaatwerk. Maar hij wilde naar het Armenhuis niet en besloot daar liever buiten in den kouden nacht te slapen. Het had gesneeuwd en dan gevroren, hij schoof zijn bedsteê bij een haag onder een populier, en ging er gansch gekleed in liggen, met zijn krukkestokje als een wapen in de hand. Enkele menschen zagen medelijdend toe, anderen spotten, nog anderen maakten zich boos over dien aanstellerigen ouden bedelaar die zoo goed verzorgd kon worden en niet wilde. Raes, gesard door het gebabbel en de nieuwsgierige drukte om hem heen, werd woedend en stond vloekend op. Zwaaiend met zijn kruk verdween hij in de duisternis over de krakende, hardgevroren sneeuw.
Lang dwaalde hij doelloos rond. Hij liep machinaal voor zich heen, gebogen - kinnebibberend, verwenschingen mompelend. Het gansche wijde veld lag wit-besneeuwd, met hier en daar de naakte, zwarte boomen, als spokige gedaanten uit hun graf oprijzend. De donkerblauwe hemel flonkerde van sterren, en laag over den horizon hing een scheeve sikkel maan, zoo helder en zoo koud. De groote boerderijen lagen bij plaatsen in hun wattige rust gedoken. De oude boomgaarden, met wit-glinsterende rijp bepoeierd, schenen er, als reusachtige tuilen, vreemd omheen te bloeien, en enkele kleine huisjes in de verte straalden kleine lichtjes uit, bedeesd en zwak, als iets heel teers en broos' en droevigs, dat zwijgend smeekt om hulp of steun. Maar overal klonk oudejaarsavond-vreugd achter de dicht gesloten deuren. Een reuk van vet en van gebak zweefde nu en dan in warme walmen door de koude stille lucht, en soms speelde fijn een verre harmonica of schalde vroolijk geroep en gezang. Hij liep, hij liep maar altijd verder door, zonder te weten waarheen. De helle manesikkel rees hooger in den hemel op, wegbleekend in haar smallen lichtkring het geflonker van de sterren en 't fluweel- | |
[pagina 697]
| |
blauwe van het firmament. De melkweg hing heel zuiver als een doorschijnend-lichten tintelsluier aan het zenith uitgespreid; en op de violet-beglansde, genster-glinsterende sneeuw, hinkte Peetje's gedrochtelijke kromme schaduw dwars en krukkend voor hem uit.... Toen stond hij plotseling weer aan den ingang van het dorp, onder de hooge, donkere populierenkruinen. Rechts vóór hem uit lag 't hofje met nog hel verlichte ramen; en links daar tegenover ontwaarde hij, naast een groepje zwarte dennen, een gevelhoek van meneer Christiaens-de Maertelaere's huis, helderwit door 't manelicht beschenen.... Hij zou niet verder gaan. Doodmoe zonk hij aan den voet van een der groote boomen neer, en zijn oogen vielen dicht. Hij hoorde, vaag als in een droom, ver en dof gezang in 't dorp, en af en toe de tonen der muziek, die ergens aan het spelen was. Het kwam hem ook voor of hij ergens heel heel verre hoorde giechelen en lachen, en of het om wille van hem was dat er zoo gegiecheld en gelachen werd. Zijn hoofd zonk op zijn borst, hij viel in slaap.... Toen werd hij na een langen tijd weer wakker. Hij had het niet koud, maar 't was of hij zich nu opeens heel klein en broos voelde geworden, klein en broos als een zwak kindje, en onbekwaam zich te bewegen. Met overgroote inspanning hield hij een poosje zijn oogen half open en tuurde in de richting van het hofje. De helle lichten waren uitgedoofd, en in plaats daarvan blikkerde een vale gloed in de donkere ruiten. Hij begreep vaag dat het laat was, dat allen daar reeds lang te rusten lagen, en dat alleen het stille manelicht nu in de ruiten straalde.... Met heele trage, zware inspanning lichtte hij 't hoofd een weinig hooger. Wat mocht toch wel die schelle witheid wezen, die hij voelde, daarboven, in de hooge, zware toppen?.... En vaag begreep hij dat het ook de maan was, de heldere vriezende maan op het vreemdbloeiend flonkerveld der groote, wit-berijpte kruinen. Toen bibberde zijn kin even onstuimig op en neer, en zakte dan roerloos weer op zijn holle borst, terwijl zijn oogleden weer dicht vielen....
Zoo vond men hem 's anderendaags ochtends tegen den boomstam ineengezakt zitten.... | |
[pagina 698]
| |
Er was nog iets van heel zwak leven in hem te bespeuren, en meneer Christiaens-de Maertelaere, gewaarschuwd, liet hem in allerhaast naar 't hofje brengen en den pastoor halen. Hij stierf nadat de geestelijke hem het Heilig Oliesel had toegediend. Zijn lijk werd in het doodenhuisje bijgezet, en 's avonds kwamen zijn vroegere makkers even om hem neergeknield bidden. Op den kerktoren luidde de klok een vlugge, korte doodspoos. Den volgenden ochtend werd hij met een mis begraven, en ook al zijn vroegere gezellen woonden, op uitdrukkelijk verlangen van meneer Christiaens-de Maertelaere, de plechtigheid bij. Eén voor één gingen zij met een brandende waskaars om den catafalk ten offer, en zoenden het koperen pateen dat meneer de pastoor aan de communie-bank naar hen uitstak. Zij zagen er allen netjes gekleed en fatsoenlijk-gedwee uit. Zij waren allen getemd. Meneer en mevrouw Christiaens-de Maertelaere zaten een weinig achteraan, op zij, in hun gemakkelijke, rood-fluweelen stoelen. Een glans van geluk straalde op hun welgedaan gelaat. Mevrouw kon haar ontroering niet bedwingen en moest even weenen toen zij al die gebogen sukkelige oudjes met hun kaarsen om het lijk zag gaan. Hun werk van zuivering was volbracht. De laatste, onverzoenlijkste bedelaar van 't dorp, was, dank zij hun liefdadige stichting, als een christelijk mensch de eeuwigheid ingegaan. |
|