| |
| |
| |
Zes zomersche land-liedjes.
Door W.F. Gouwe.
| |
| |
II. Maaiers.
In de hitte van den noen,
met z'n drieën één-van-doen,
stroohoed-schaduw over de oogen,
staan ze in 't blauwe boezeroen,
dwergen onder 't blauwe hooge,
dwergen in het wijde groen
van die eindelooze weiden;
wijd-been staan ze, en wijd-been schrijden
Dan, hun blanke staal geslepen,
gaan ze weer, en 't malsch gewas
laat de zeis in lange repen
achter zich, als donkre strepen
op het lichte groen van 't pas
één van tred en slag en grepe,
met z'n drieën een-van-doen
in de hitte van den noen.
| |
| |
III. Een wonder.
Een kindje dat liep op den avond-weg,
- de muggekens dwerelden boven de heg,
de zon was al rood en ging onder, -
ze zong er een liedjen in kinder-taal,
het waren geen woorden, het was geen verhaal....
en 't klonk toch zoo mooi en bizonder....
De kikvorschen plompten in 't kroos van de sloot
toen zij d'r voetjes beî, rozig en bloot
deed gaan op den krakenden vlonder;
de koe bij het hek, - of ze 't al had verstaan -
keek wijs en groot-oogling het zingstertjen aan
als koren zoo blond en nòg blonder....
Ik luisterde aandachtig in droom-mijmerij,....
en 't kind met 'r liedje was weg in de wei,
de gloeiende zon was al onder,
toen stond ik er nòg... en of 't was om het lied,
om de koe,... om haar voetjes... ik weet het niet,
maar 't was mij een vreugd en een wonder!...
| |
| |
IV. De Zonneschijn.
Nu wekt de warme zonneschijn
een zoet en zuiver liedekijn
wil naar mijn lippen rijzen,
van vogelwei en zomerweeld',
een meistreel's minne-sage:
‘Wild vogelken dat tuit en speelt
Wild vogelken...’ - maar och, waar toe?...
Was ik niet zoo alleene!...
Het wordt mij weer zoo droef te moê,
'k Voel lied en lust verdwenen...
't Liedeken dat ik zingen zou
uit zonneschijn geboren, -
voor wie 'k zoo geren 't zingen wou,
die kan het niet meer hooren...
| |
| |
V. Dag-einde.
Wat hangen alle blaadren stil;
't windje hield op te spelen,
en wijl de dag te-ruste wil
Aan bleeken blauwen hemel staat
de avondsterre schuchter,
het laatste daglicht kwijnen gaat
rondom haar blanken luchter;
Zij roept haar gezellinnen-stoet
t' ontsteken 't licht dat blinken moet
door 't nachte-donker henen;
en na een wijl zijn ze overal,
groot heir met nachtflambouwen,
dat weer voor 't zonlicht vluchten zal
de hemel lijk een bloemtuin is
die bloeien in de duisternis, -
licht dat in licht moet welken...
Nog komen altijd nieuwe - ik weet
't zijn op een donker-fulpen kleed
Alleen een eenzaam nachtegaal
mijn droomige ooren lavend
kweelt nu een weemoedvol verhaal
en groet den schoonen avond.
| |
| |
VI. Kindeke-in-Wei.
en rozig zijn de armpjes beide
van 't kindeke in de weide.
met 'r kroontje van goû-zijde
't schoonst bloemeke van de weide.
't éérst vogelke van de weide.
|
|