| |
| |
| |
De roode haan
door Stijn Streuvels.
(Naar George Eekhoud.)
I.
Een zomerschen zondagmorgen op eene van die innige dorpen van het arme Kempenland....
Te midden het plaatsje, langs het kerkhof, staat het kerkje met zijn onvolbouwden toren. Tusschen de lage huisjes, herbergen en winkels, die kring vormen rond het kerkhof, ziet men hier en daar, tusschen twee gevels, de eendlijke vlakte, doorsneden met dreven.
Twee of drie hofsteden, de eenige van de streek, staan gemutst met bemoste stroodaken en daarboven krulkronkelt de rook te noene.
Rond die hutten, de waterpoelen die de heide bespoelen en een oase van weide en bouwland vormen, hier en daar.
Wegelingen kronkelen er langs de jonge eikentronken en sperrebosschen bezetten den einder met hun donkere zoomen.
En, ginder ver, rakend de uiterste lijn van den grond, is 't de grijze hemel, zwaar wegend en overmachtig, geladen met stortregens maar waarin de overheerschende zon soms haar rooden glorieglans ontplooit.
Jaak Koornbrood, de liedjeszanger en Bette de aâmborstige zangster, hebben hun driepikkel en hun kleurige schilderij opgeslagen tegen 't hekken van 't kerkhof en ze wachten naar 't einde van de hoogmis.
Maar vandaag zal 't belang der dorpelingen voor een ander tooneel zijn. Wat voor een mededinger van Jaak heeft er zijn stelling opgetimmerd aan den anderen hoek der plaats, vlak vóor de kerkpoort? Is het een kunstenaar met geleerde honden of andere wonderdoeners?
| |
| |
Neen, aanstonds zal de wijsberadene, gemeentelijke liefdadigheid de behoeftigen, de kinders en ouderlingen in aanbesteding brengen en ze leveren als knechten aan deze die zich aanbiedt ze te voeden aan den goedkoopsten prijs.
Hier zijn er een dozijn van die sukkelaars: eenigen stokoud: een wijf met knikkend hoofd, een onnoozel meisje en zelfs een knechtje van tien jaar.
Gelijk de Verlosser, was deze geboren in 't koudste van den winter, in een stal waar zijn vader, de rondreizende ketellapper, en zijne moeder, de sloore van dien dronkaard, de slapinge gekregen hadden. De martelares stierf toen de bemel nauwelijks zes jaar oud was en de beul liet het ook kort daarna liggen in een aanval van bevende koorts.
Het weezekind, zoo gauw het op de beenen kon staan, was aan de gemeente en moest op het ambacht van koewachter.
Regelmatig, achter elk proefjaar, zonden de boeren bij wie 't weldadigheidsbureel hem geplaatst had, hem terug naar de openbare voogdij en zegden dat ze den deugniet, al betaalde men tien en twintig keeren zijn kost, dat ze hem niet zouden terugnemen.
En alzoo, voor de zesde maal, zal de zoon van den ketelbuischer op de stelling moeten klimmen voor dien belachelijken oproep.
Heel anders dan zijne makkers der ellende, die verkrompen zaten aan den voet der stelling, in afgematte en erbarmelijke houding in afwachting dat men ging uitspraak doen over hun lot, - is Rik gezeten op den boord van het kerkhof hekken en hij schuifelt al pierend rechts en links naar de duiven die rondvliegen over de plaats of naar de kraaien die draaien rond den toren. Daar straks, terwijl zijne oogen naar een hoek van 't kerkhof keken, heeft hij luider geschuifeld en niemand en heeft de wolk gezien die voor zijn kijkers schoof.
Het wondere, het raadselachtige kind: Een opgeschoten en zenuwachtige magerling, met de vlugge doening van een jonge kat, met donker blauwe oogen en zwarte pinkers, schoone, stoute en doorvorschende oogen die stralen van onbeschaamde deugnieterij ofwel befloersd en zinnend, als van een slaapwandelaar; den mond redelijk groot en rond met een plooi van ontgoocheling die afsteekt met de zuivere frischheid der lippen, den neus met opene gaten die gemaakt zijn om de sterke reuken der landlooperij op te snoffelen,
| |
| |
het vel een weinig gebruind, met roode striemen op de wangbollen, heel zwart kroezelhaar in een onmogelijke verstreuveling, de wanhoop van zijne meesters en dat met moeite gesneden of geschoren, weer uitschoot als 't gers op het land, en zijn groote ooren bedekte en met grillige krullen tot aan zijne wenkbrauwen over zijn breed en geboogd voorhoofd kroop. Zijne laatste meesters hadden hem toegetakeld met een soort zakgoed dat zijne schoone lijfsvormen van gezonden knaap leelijk miek en waaruit zijne enkels en zijne armen uitstaken, mager maar stevig en rilde.
De mis was gedaan. De dorpelingen komen traagzaam uit de kerk. En deze die veraf wonen op de verlatene gehuchten van het dorp, nemen zonder trantelen een grooteren stap, om hunne hutten te bereiken eer het noen is. De kwezels gaan met neergeslagene oogen voorbij de reek jongelingen op hun best die geplant staan preusch en met lustige oogen de jonge meisjes bezien die voorbijgaan. En nadat de lachende bolledeernen weg zijn, gaan de knapen de herberg binnen of staan te gapen en luisteren naar 't nieuwe liedje van Jaak Koornbrood. Maar 't meerendeel der drentelaars houden stil vóor de stelling waar de armen zullen aanbesteed worden. In de troppeling der nieuwsgierigen, bemerkt men boerinnen in grooten tooi met aanmatigend uitzicht van huismeesteressen die naar de markt gaan om koopen te doen die wreed zullen moeten bedongen worden. Maar 't is bijzonderlijk een wemeling van torenvormige, zwarte zijden mutsen met langs wederkanten de groote breede rooskleurige ooren die doorzichtig zijn als zeeschelpen - een reek opgeblazen wezens en afgesletene pruiken, een wemeling donker indigo kielen meêkleurend met 't grijze schaliekleur aan den hemel, die blaasballig over de ronde ruggen staan, bij de macht van dikbillige kerels, zwart gebroekt en tusschen wiens opene beenen de straatjongens kruipen die rap zijn om zich op den voorsten rang te wroetelen.
Daar is de veldwachter en bij zijne verschijning houdt het geweldig gerucht wat op, de geborstene neusstem van Bette zelfs is stil gevallen aan den anderen hoek van de plaats.
Eén voor éen doet de veldwachter de arme drommels opklimmen die moeten verpacht worden.
Een lustige broêr, die veldwachter! Omdat hij meent dat dit droevige werk welk hij uitoefent noodig heeft van zooveel mogelijk opgevroolijkt te worden, stelt hij iedere dompelaar voor met een
| |
| |
overvloed van opgeblazene zottigheid. En de hutsende lummels krullen zich bij de lachredens van den kostelijken veldwachter.
- Wij hebben een liefhebber aan twintig franken.... Laat zien, niemand wil het voor minder?.... Dit stelt u hier voor een soldaat van Napoleon.... Hij en speelt niet meer met het roer maar met de breinaalden.... hij kan de aardappels schillen en de koeketel koken. - Laat zien, voor achttien franken!.... Voor zeventien! Voor zestien.... Bovendien, 't is bijna als een vrouwmensch, die oude krijgsman.... Wat zeg ik, hij is meer waard dan een vrouwmensch, want hij is stom als een visch!
De oude held, heel versleten nu, onbekwaam om nog den minsten dienst te verrichten, doet zijn best te glimlachen om de klanten te bevallen. Deze die hem aanneemt zal er voorzeker aan toesteken!
- 't Is wel verstaan, gehoord en verstaan, niemand wil er meer,.... geklonken!
De arme ouderling heeft toch een dak gevonden om er zijn ellendige vodden te verbergen.
Den volgende! Een schooier die al niet veel meer waarde heeft.
De vrekken, die trachten met weinig kost een knecht te huren, draaien rond de schamele menschelijke koopwaar, zij betasten dat christelijk lijf alsof het een os gold. Zullen zij erin lukken uit die doolaards meer te trekken dan 't geen zij gedwongen zijn voor hun onderhoud te betalen? Is het de moeite waard het uiterste zweet te gebruiken van die slaven?
't Meerendeel van die landenaars staan bij dien handel zonder schaamte, en al gekkende vermoeden zij niet de vreeselijkheid van 't geen gebeurt; het geweten voldaan komen zij uit de kerk waar het hun zoo dikwijls voorgehouden werd de eenen de anderen te beminnen!
- Aan u de beurt, nietweerd! En rap!
En de veldwachter haalt den kleinen Rik op 't gestel en trekt hem een beetje bij de ooren.
Alhoewel er meer kracht steekt in de leden van dien jongen dan in al de ribbenkoten te samen van die ellendigaards die komen op de planken te staan, zal Rik toch nog moeilijker zijn om plaatsen.
't Is gelijk de zakkendragers zeggen, eene koopwaar die moeilijk afzet. De veldwachter zelf loochent het niet en hij begaat de zaak zonder opgetogenheid.
| |
| |
Na al de meesters die Rik al gediend heeft, deze die zich dat slecht stuk zal aantrekken zal zich breed doen vergoeden. Wie zou er nog dien wilden vogel willen, de luiaard en onverbeterlijke leurder, geweldig als een wolf en wiens eenige gave bestaat in 't nadoen van al de beestenschreeuwen. De vergoeding die 't bestuur der weldadigheid toestaat aan zijnen voogd is niet voldoende om de boeten en andere kosten te vergoeden die de deugniet hen op den hals haalt. Wat is er ook voor deugdelijkheid te verwachten van dat gyptenzaad, geboren in de landlooperij, de dronkenschap en de stroopzucht.
De jongen, is hij bewetend van die slechte faam, maar hij jaagt ze nog op door zijn onbeschaamde houding. Hij krophalst, uitdagend, en laat zijn groote arendsoogen gaan over de verdwaasde en lodderige wezens die naar hem gekeerd zijn. Hij houdt de handen diep in de broekzakken. En terwijl de veldwachter over hem eene averechtsche lofspraak houdt en om zoo te zeggen de goedwilligheid der aanwezigen afschooit, geeft Rik wat verachtende schouderschokken en beenflikkers. Ah! 't is om de beste zielen die hem willen aantrekken een afkeer te geven.
De openbare liefdadigheid is zoozeer bewust van de fouten en ondeugden van den doortrapten luiaard, dat zij er toe zou besluiten het hoogste loon te betalen, zijnde twintig gulden aan dezen die er haar van wil ontmaken.
En niemand die verleid wordt door die hooge som, de meeste grijpers zelfs aarzelen.
En de schelm, dan, als om zijn droevig lot te tergen en den neus te maken naar de samenleving - die beste moeder - slaat drie keeren naareen een geweldige kokoriko en telkens, zich opreikend op de teenen, gelijk een jonge haan op zijn klauwen.
De toeschouwers schieten in een lach en de veldwachter geeft den oneerbiedigen stouterik een meesterlijke kaaksmeet. Rik ontvangt den slag zonder roeren, zonder zelfs de hand aan zijn zeere wang te steken.
De boeren schieten op, zij reikhalzen en stooten met de ellebogen, zij zijn in den grond wel een weinig geërgerd en zij denken er van langs om minder aan, zulk onhandelbaar zaad onder hun dak te nemen.
Zoodus er is groote kans dat Rik aan de openbare liefdadigheid zal ten last blijven.
Is het uit oorzaak van 's veldwachters botheid, alevenwel,
| |
| |
bazinne Boljans, de boerinne van 't Vlierhof, is verontwaardigd, zij trekt haren man bij den arm en zegt hem: ‘Als wij hem namen voor ons, hé, baas? De jongen ziet er slim uit en we hebben juist een koeier noodig.’
- Om den drommel! Denkt gij eraan? wederroept de boer.
- Oh ja, baas Boljans, neem me! schiet de kleine daartusschen met doffe en smeekende stem. Zijn fijne oor heeft het woord der goede vrouw opgesnapt en hij meent in haar het wezen zijner moeder te zien -: ‘Ik zal werken gelijk een peerd en gij moogt mij slaan om al uw slechte vlagen uit te werken,... als uwe haan blijft slapen zal ik uw volk wekken!’
- 't Is gedaan. Laat ons hem medenemen! dringt de liefdadige boerin aan met een toon die te verstaan geeft dat ze 't laatste woord zal houden. Voor haar man den tijd gehad heeft tegen te stribbelen doet ze al teeken naar den veldwachter.
- Wij nemen hem voor niemendal! Kom hier, kleine!
- Toegeslagen! roept de veldwachter, maar 'k en zal er u geen geluk mede wenschen!
In 't geheel niet preusch met zijnen koop, trekt Boljans inderdaad al knorrend zijn wijf mede, zonder een blik te gunnen aan den kleinen schooier die met éen wip van het verhoog gesprongen is en zijne nieuwe meesters volgt met zottebollende sprongen als een losgelaten hond.
De onberadene daad der Boljans wordt streng beoordeeld door de omstaanders. Schaterlachen en spotspreuken, nog een weinig en ze worden uitgefloten bij hun aftocht. Dat medelijden voor een onverbeterlijken deugniet, een ingewortelde landlooper is voor 't minste toch misplaatst.
Heel den dag drijft men er den spot mede in de herbergen. 't Is de gebeurtenis van dien Zondag: ‘Bazinne Boljans is nu voorzeker zot geworden! - Zij moeten altijd uitnemen! - Zij kunnen niets doen gelijk de andere menschen!.... Zij hebben zeker te veel geld, dat zij zulk ongroei op hun hof nemen.... 't Ware al zoowel een bende eerdmuizen loslaten....’
De verwoedste om Boljans te beknibbelen is juist zijn gebuur, de dikke Guido, een zwetser opgeblazen van hoogmoed en verwaandheid, die door zorgeloosheid en domme streken, het verval van de hofstede de ‘Ooivaars’ verhaast en die met afgunst den groeienden welstand ziet van 't Vlierhof.
| |
| |
| |
II.
Was Rik dan in der waarheid zoo slecht als dat of was het zijn duivelsch wild en doende karakter die 't altijd haalde boven zijn goede inzichten; hadden de eischen van zijn wildemans-gemoed eenige rekenschap van zijne erkentelijkheid?
Maar hij gaf de voorzeggingen der kwaadgezindste dorpelingen gelijk, tot zoover dat 't de waardige bazinne Boljans dikwijls speet aan een gevoel van medelijden toegegeven te hebben.
- Ge ziet het wel! zegde de baas. Wat voor een zegening!
- 't Is gelijk. Laat ons nog wat geduld hebben! meende de bazinne.
En dat geduld dreven zij zoover dat ze tenden 't jaar den kleinen kwelduivel weer aannamen.
't En was alevenwel niet bij gemis aan kastijding dat die straatscheuvel anders bleef dan de gewone jongens van 't dorp. De kletsen regenden hem zonder ophouden op den smoel, en de schoppen in 't onderste van zijn rug. Met recht of zonder, elk end een kwam over hem zijn beklag doen aan Boljans en bij elke beschuldiging kreeg hij een pak kletsen of slagen.
Klits, klets! 't Was de pastor wien men zijne appels gestolen had en men kon niemand anders zijn dan die verdoemelijke gyptenaar, want hoe snoeperig en roofzuchtig de andere jongens van 't dorp ook waren, geen enkele zou den muur van de pastorij durven overkruipen en een diefte begaan die bijna heiligschennend heette.
Klits, klets! Vanwege den burgemeester omdat de doenderik de kiekens verjaagd had zoodanig dat ze in den poel gevlogen waren en er éen in versmoord was!
Klits, klets! Omdat, in plaats de koeien te wachten, Rik ze gedurig laat loopen en grazen op de weiden van Guido. En elke aanklacht is eene boete voor Boljans en eene ranseling voor zijn koeier.
Dan bij dit alles, vuil en verwaarloosd, toegetakeld als een straatdief, of beter, gelijk het zand van de wegen die zijn ouders afgedretst hadden. Meer liggend op den grond en op het gras dan staande op zijn beenen. De bazinne verslijt haren tijd met zijn vodden te vermaken en algauw zou hij 't uitzicht krijgen als droeg
| |
| |
hij een arlekijnskleed, ware 't niet dat al die stukken van verschillige stof het eentonige kleur kregen van den aardgrond.
Een ding maakt hem bizonder onverdragelijk op 't dorp: 't is die soort van fierheid die voorzeker misplaatst is bij zulk een ellendig schepsel en van zulke raadselachtige afkomst. Hij kan soms heele dagen zijn zonder aan iemand het woord toe te sturen of zelfs te antwoorden gelijk aan wie. Achter die vlagen van sprakeloosheid volgen er aanvallen van onstuimigheid en van losbandige vreugde. Als hij uitschiet in wilden en ongelegen lach bij 't hooren vertellen van droevige geschiedenissen, zal hij integendeel een bijna triestig wezen opzetten aan deze die meende lachredens te vertellen. 't Geluk of 't ongeluk van een ander raken hem al geen kanten.
's Avonds bij den heerd en siddert hij niet bij 't hooren der legende van den ‘brandenden schaapherder’ of bij andere geschiedenissen van gevechten. Integendeel, hoe droeviger en wreeder 't vertelsel is, hoe bloediger en geweldiger de gebeurtenis, hoe meer Rik en hoe lustiger hij ademt en dan blinken zijne oogen met een onverschrokken glans die hem doet gelijken aan de helden of zelfs aan de ellendigen die hem belusten.
Daarbij nog is hij koppig om de steenen wanhopig te maken. Is hij schuldig, nooit en zal hij zijne schuld bekennen; onschuldig acht hij het de moeite niet zich te verdedigen en hij zal zich laten slaan als een tarwenschoof, door zijnen baas, zonder 't minste traantje te laten, zonder iets van aandoening te laten blijken. Maar als een ander dan Boljans het waagt eene hand op hem te leggen, hij springt op als een wulvenjong, met nagels en tanden en ware zijn tegenstrever wel veel sterker dan hij, en als hij verliest, zou hij zich liever laten verscheuren dan zich over te geven of genade te vragen.
Onder al zijne vijanden kende hij er geen onverzoenlijkere dan den botten Guido. De koeier van Boljans liet zelfs zijn haat gaan tot de eenige dochter van Guido, het kleine Annatje, een stil blond meisje, argeloos en schuchter, dat te lijden had van de kwade luimen en de losbandigheid van haar vader. Als Rik het kleine schaapje ontmoette op 't veld, stond hij het den weg af, miek verschrikkelijke grijnsgezichten en liet het maar gaan na het op honderd wijzen geplaagd te hebben. Zekeren keer dat zij terugkeerde en de koeien gemolken had, wierp hij hare melkketels omver; een anderen keer wierp hij haar in eene gracht waaruit
| |
| |
hij haar weer ophaalde tot aan de oksels besmeurd met modder.
‘Ha! 't is algelijk waar dat gij zoo leelijk en zoo boos zijt als ze wel zeggen!’ En in dat verwijt van het blonde ding, dat ophield te weenen en te snikken, was er een waas van spijt en ontgoocheling die den kwelgeest verontrustte. In elk geval, hij keerde haar den rug en vertrok al fluitend gelijk de merelaars.
Naarmate Rik groeide, had de boer van 't Vlierhof getracht hem bekend te maken met de verschillige werkzaamheden van een goeden hofknaap. Maar bij alle werk haalde de bengel dezelfde onhandigheid uit en dezelfde zorgeloosheid. Nu gaat hij op zijn vijftiende jaar en, als hij den ploeg voert maakt hij voren die gewemeld liggen zoo slecht als de gang van den Boer der ‘Ooivaars’ na zijne zondagsche lavenissen.
Ten minste zou hij toch behoorlijk kunnen dorsschen in de schuur? Na de proef zond Boljans hem terug naar zijn koeien: spelende met den vlegel verloor hij de mate of sloeg verkeerd en hinderde alzoo meer dan hij hielp den werkman, die met hem bezig was.
's Zomers was het nog veel erger, toen zijn baas hem gebruiken wilde als maaier. Overal waar Rik zijn zeis voorbijgegaan was, stonden de stoppels wel een voet lang!
‘'t Is een schande! een waarachtige schande!’ hielden zijne weldoeners niet op te herhalen.
| |
III.
Zij waren zelfs op het punt zijn dienst op te geven, toen een voorval miek dat zij hem bijna lief kregen.
Om naar een afgelegen stuk land te gaan kreeg Boljans 't gedacht een hengst te berijden die in veertien dagen den stal niet meer verlaten had. Nauwelijks buiten, verschrikte het dier en miek een zoo vervaarlijken zijsprong, dat Boljans uit den zadel geworpen werd. Voor dat hij tijd vond de strengen te spannen en zijn evenwicht te krijgen was het peerd zoodanig op de vlucht dat de ruiter, met één voet in de steegreep en 't hoofd omlaag, bleef hangen te zwemelen als een bloemzak langs de pooten van zijn peerd. Op elk oogenblik ging hij den kop openslaan tegen de straatsteenen of vermorseld worden door een slag der hoeven. Het peerd in vollen stormloop en de man in uitersten nood
| |
| |
zwierden voorbij op den weg langs de weide waar Rik te mooschen zat en de koeien wachtte. Hij hoorde het gejammer van bazinne Boljans en van de lieden die verschrikt kwamen toegeloopen, om het peerd in te halen.
- Houd in! houd in! riepen zij naar de boeren die van den anderen kant kwamen.
Maar van hoe ver dezen die levende warreling zagen naderen, die 't stof in draaiwolken opjoeg en sperken uit de steenen sloeg, waren ze al gepakt door de vrees en ze haastten zich om op den kant te springen en zich te beschutten bachten de boomen.
Zoo haast hij 't peerd in 't oog kreeg en zijn baas herkend had, aarzelde Rik geen oogenblik om de gracht over te springen en stout te gaan staan te midden den weg om den doortocht van het razende dier te beletten.
Op 't oogenblik dat, schuimende, met schudderende neusgaten het op hem toesprong keerde hij zich juist genoeg weg om het naar den kop te springen. De strengen grijpende met de éene hand en met de andere de manen houdend, strekte hij zich uit, woog met heel zijn lijf, zijn bloote voeten rakelings tegen den grond, zijn teenen slepend langs de steenen en poge doende om ze daar vast te krijgen als de tanden in een gebit.
Het peerd sleurde zijne twee meesters nog eenige boogscheuten ver en dan vertraagde zijne toomlooze vlucht en eindelijk was 't enkel nog voorttrekken ermede. De andere knechten dan kwamen Rik ter hulpe en hielpen het verwoede dier bemeesteren. 't Was tijd. Toen men Boljans losmiek was zijn voorhoofd geschonden en hij had verschillige blutsen op den schedel; gelukkiglijk was enkel maar 't vel gekwetst. Rik was haast nog slechter toegetakeld; zijn arme voeten, alhoewel zoo hard en vereelt, die tegenstand boden aan de bramen en de keien van de wegen, waren nu in slunsen en zagen eruit als bloedende stompen.
Die moedige daad behaalde aan den kleinen koeier de achting en den eerbied van vele dorpelingen maar was toch niet voldoende om hunne genegenheid te winnen. Zijn moed die hen beschaamde, werd door de benauwderiks en de afgunstigaards uitgegeven als roekeloosheid. Als hij zijn leven gewaagd had, 't was niet uit liefde voor zijnen baas, 't was omdat hij in 't geheel geen prijs en hechtte aan het leven, die gave van God, waarmede 't menschelijke schepsel niet gierig en bezorgd genoeg kon zijn. Nu,
| |
| |
hij had gehandeld als een wanhopige en zijn zoogezegde heldenmoed en ging welhaast maar meer door als een poging tot zelfmoord.
't En duurde niet lang eer hij een nog klaarder bewijs gaf van misplaatsten moed. In 't weerkeeren uit stad, een nacht dat 't vroor, zoo vertelde er een landlooper, was er hem een vreemd spook verschenen, iets dat aan zijn wiel te spinnen zat en rustig zijn klosse spon te midden der besneeuwde heide. De landlooper had zijn beenen in zijn hals genomen om zoo gauw mogelijk thuis te zijn al roepende naar Ons-lieven-Heer, de heilige Maagd en al de heiligen van 't paradijs. Eenige kerels, van de soort die bekend stonden om haar op de tanden te hebben, stelden zich, dichte bijeen, verschillige avonden naareen, op eene plaats waar ze de bloote, kale vlakte konden zien, maar ze hadden zich wel te verkleumen van tien ure tot middernacht, geen enkel spook en verscheen er. Zij beschuldigden reeds den landleurder dat hij hen had willen voor den gek houden, of dat hij nog meer bedronken geweest was dan naar gewoonte, toen, den volgenden Zaterdag, dat ze voor den laatsten keer waren uitgegaan achter 't verkeersel, ontwaarden zij inderdaad eene spinster die daar zat te midden 't verlatene veld. Alzoo vreesachtig als de landleurder, keerde heel de bende de hielen en ze vluchtten zoo rap mogelijk. Als het voorval aan Rik zijne ooren kwam, loech hij onbarmhartig, volgens zijne gewoonte, met de bangeriks en hij stelde zelfs voor het spook aan te spreken als zij 't hem konden toonen. Te dien einde vertrok de bende, versterkt nu door den koeier van 't Vlierhof, den volgenden Zaterdag rond elf ure, naar 't uiteinde van 't dorp. Zoo gauw ze 't laatste hutje voorbij waren en vóor de opene vlakte kwamen, bij den laatsten slag van elf ure: - Kijk, kijk, daar is 't! - de tanden klapperden, en al de armen wezen naar 't zelfde punt. Rik ontwaarde inderdaad een bleek, jong meisje die bezig was haar lijnwaad te spinnen zoo wit als de omliggende sneeuw, zoo wit als de maneklaarte die haar stralen mengelde in de lijnwaaddraden, zoodanig dat het doorschijnende verkeersel een lijnwaad
scheen te spinnen van sneeuw en van draden uit de nachtelijke sterren.
Rik had geen oogenblik gebeefd of achteruit gedeinsd. Hij miek zich los uit de armen van zijne makkers die hem wilden weerhouden en zonder zelf de voorzorg te nemen van zijn kruis te maken ging hij recht naar het spook. De anderen wachtten zelfs
| |
| |
niet tot hij erbij genaderd was om weg te vluchten naar het dorp toe, in de overtuiging dat die schijnbare sneeuwspinster een roode duivelin zou zijn, eene zuster van den brandenden schaper, die hem zou omwinden met een vurig lijkdoek.
Tot Rik's groote verwondering en naarmate hij dichter naderde, den blik altijd onbeschroomd gericht op het spook, vond hij de verkennelijke trekken van een jonge inwoonster uit het dorp. Eindelijk twijfelde hij niet meer: de geheimzinnige spinster was niemand anders dan het kleine Annatje, zijn buurmeisje, zijn verstootelinge. Zoohaast hij haar verkend had, verhaastte hij den stap: ‘Gij, Annatje, maar wat doet gij hier? Dat is nu een gedacht!’
- Rik, antwoordde zij, meer aangedaan en ontsteld dan hij zelf, als gij een beetje hert hebt, waarachtig, verraad me dan niet. Gij zult de waarheid weten. Elken Zaterdag ga ik den avond overbrengen met de andere meisjes van 't dorp, nu eens naar de eene hoeve, dan naar de andere, en omdat mijn vader mij berispt en mij kastijdt als ik mijn zeker eind lijnwaad niet gesponnen heb, en durf ik niet naar huis keeren voor ik mijn peil af heb....
- De booswicht! gromde Rik tusschen de tanden. Maar ongelukkige, 't is zottigheid van uwen kant, ge zult sterven van de koude, het vriest dat er de dooden bij beven in hun graf....
't Was de eerste maal dat er hem een woord van medelijden ontsnapte en Annatje was er meer verwonderd over dan van hem hier te ontmoeten....
- G'en zult er aan niemand over spreken, zelfs aan uwe meesters niet, drong het meisje aan, want mijn vader zou mij slaan!
- Ik zweer het u, Annatje, maar, kan ik niets voor u doen?
- Niets, niets, als gij zwijgt 't is genoeg!
En Rik ondervond iets als een onduidelijke vreugde omdat er een geheim tusschen hen bestond. Een drang naar ridderlijke bescherming miek zich van hem meester. Als hij haar geholpen had haar gereedschap bijeen te doen en wilde hij niet dat ze haar spinnewiel zou dragen.
Hij ging zonder spreken nevens haar, door den helderen nacht, en niettegenstaande de koude kwam hij met tegenzin te huis. Hij begeleidde haar tot aan den drempel van de ‘Ooivaars’ en voor haar te verlaten, drukte hij haar lang de handen met een heeschen goenavond.
| |
| |
's Anderdaags vertelde Rik aan de dorpelingen die verergerd waren door zijn goddelooze roekeloosheid en verwonderd keken hem nog levend te zien, dat, als hij erbij kwam, de spinster verdwenen was en weggesmolten met een gesis van doom van kokende water. Dat was zijne eerste leugen. Van dien stond af behandelde Rik zijn blonde burin met eene zekere schuchtere en eerbiedige vriendelijkheid, en hield heelemaal op haar te plagen. Hij verloor veel van zijne onstuimigheid.
Daar hij een zekere zorg besteedde aan zijn persoon, daar hij nadere kennis miek met water en zeep, en het nut ondervond van den haarkam, zich de moeite gaf zijne broek te borstelen en de plooien en de netheid van zijne kielen te onderhouden, daardoor beschouwden de treffelijke menschen hem met meer oplettenheid en de Boljans eerst en vooral zagen dat die gespierde en gevleesde bruinekop, met zijn ietwat te groote en te zwarte oogen, dikke lippen en gekroezeld haar, er geen al te slecht gesneden kerel uitzag.
Ongelukkiglijk verbeterde hij niet in zijn bezigheid. Integendeel! De drang naar droomerij is al zoo sterk als zijn schavuiterij. Te midden zijn werk scheidt hij er plotselings uit en, geleund op den steel van zijn ploeg, of de kruk van zijne spade, verzinkt hij in de aanschouwing van het landschap; streelende met zijn besfloersde blikken de boomen die hij nogtans ziet alle dagen, en zich verteederend bij 't gekweel der vogels wier zang toch altijd dezelfde is.
Den zondag van de kermis gaf hij toe aan een voornemen dat hij reeds lang koesterde en dat hij aan niemand medegedeeld had. Na de noenesoep miek hij zich zoo schoon mogelijk, hij deed zijn beste zwartlakene broek aan, een vlammend-nieuwe kiel, gestikt met blauwe zijde aan den hals en aan de handebanden, een hooge zijden muts en de mispelaar in de hand trok hij recht naar 't hof de ‘Ooivaars’ vast besloten om Annatje meê te krijgen om met haar van den avond te dansen.
Guido, gewekt door 't geblaf der honden, gebood van in zijn deurpost aan den indringer zijn wegen te keeren.
- Wie vraagt er u hier, verdoemde bastaard, wilt gij gaan en rap!....
Rik kwam stout vooruit, besloten nu eens en voor altijd de kwade luim van Annatjes vader te overwinnen en zelfs om hem te verzoenen.
- Hebt gij 't verstaan of ik zend mijn hond?
| |
| |
En als Rik altijd naderde met den glimlach op de lippen, liet de boer inderdaad den bulhond los, die verwoed aan zijne keten snokte. Zoo aanstonds sprong de hond op Rik en met zulk een geweld dat hij hem de broek verscheurde van aan den knie tot beneden.
De aanval was zoo onverwachts geweest dat Rik zich niet had kunnen verdedigen; maar daar de doghond hem opnieuw ging bijten, gaf hij hem een vreeselijken slag van den mispelaar, dat hij eene meters ver rolde overdood.
De boer van de ‘Ooivaars’ die na de mis bij de macht van genever gezopen had, toog met 't mes in de hand zijn doghond ter hulpe: ‘Wacht, ellendeling, ik zal u op uwe beurt gaan vermoorden!’ Rik liet hem komen, onverschrokken, een weinig bleek, de oogen strak in de zijne. In 't geweldigste van 't geblaf en 't lawaai, was Annatje op den drempel verschenen en zij reikte smeekend hare armen naar Rik. Op haar zicht besloot de jongman den dronkaard te sparen. - Ik zal me tevreden stellen met de slagen te weren! zegde hij in zijn eigen.
Intusschen waren andere menschen op 't geruchte bijgekomen, onder ander boer Boljans, en op 't oogenblik dat Guido toeschoot met open mes naar Rik, greep hij den razende bij den pols en gelukte erin hem te ontwapenen maar niet zonder zichzelf te kwetsen. Twee of drie andere toeschouwers van dat tooneel, hadden zich van hunnen kant op Rik geworpen en na hem den stok ontnomen te hebben waarmede hij wreede draaironden miek, trachtten zij hem naar huis te krijgen. Maar nu had de woede zich meester gemaakt van 's jongens ziel, hij had Annatje vergeten en hij gevoelde enkel nog den smaad van den aanval waarvan hij 't slachtoffer geweest was, hij worstelde om naar zijn vijand te loopen en hij hield niet op te roepen naar hem gekeerd: ‘ha! Guido, pas op! Ik zal den rooden haan doen kraaien op uw dak!’
Als Boljans hem vervoegde op 't Vlierhof, vond hij hem weenend van woede, met jagende borst, woest als een wanhopige die een kwaden slag beraamt.
- ‘Luister, mijn jongen, zegde hij hem, nu is het te veel, we kunnen alzoo niet voortleven. 'T is niet genoeg dat ge mij geen enkelen dienst bewijst, maar daarbij haalt ge mij een thoeveel ongemak op den hals. Door uwe schuld ben ik nu in vijandschap gerocht met mijnen gebuur, waarmede het voortijds al niet
| |
| |
te goed ging.... Den anderen keer hebt ge mij 't leven gered; zonder mij, had hij u gesteken als een zwijn. Nu zijn we effen!’
De arme Rik antwoordt niet. 't Staat vast, nooit zal 't hem meêslaan! Hij zal altijd hatelijk blijven en vervloekt! Hij werpt een droevigen blik naar de bazinne, hopende dat zij er zal tusschen komen gelijk naar gewoonte. Maar dezen keer spreekt ze geen woord, zij keert zich zelfs van hem weg.
Dan trekt hij naar boven om zijn vodden te verzamelen en hij verlaat de hofstede zonder vaarwel, zonder te zeggen waar hij gaat, zonder ommezien.
Maar dan zijn de Boljans gaan slapen. Met hun gerust geweten zijn zij gewoonlijk aanstonds in slaap, maar dezen avond blijven zij wakker en wentelen op hunne bedstede, ongeruster over het lot van hunnen knecht, dan ze 't malkander wel willen bekennen; zij gevoelen knaging en durven er niet van spreken uit vrees van malkander te overgaan met verwijtsels.
Sedert lang zijn de laatste orgels stil, de dansen hebben opgehouden en de vrijers hebben hunne vezeling en zoenen uitgedaan aan de deuren waar ze gescheiden zijn.
Terwijl de Boljans eindelijk de kalmte en de vergetelheid in den slaap hervonden hebben, werden zij plots gewekt door een noodkreet en eene klaarte.
Het is de kreet nog niet van den haan, 't is ook de rozige klaarte niet van den morgenstond.
O hemel! 't is een andere haan die kraait. En hij heeft de stemme van de noodklok en de vederen van den brand en die vederen zijn zoo rood dat hij met zijn weerglans tot de wanden toe verkleurt van het bovenvenster waar de Boljans slapen en 't heeft hunne oogschelen gedweersd! O, hemel! 't is de hoeve de ‘Ooivaars’ die vlamt....
Boljans en zijn vrouw nauwlijks gekleed, hij met zijne broek, zij in haren onderrok springen naar buiten. Arme Guido, en arm Annatje bijzonderlijk! Wie zal hen redden? Wie zal er de macht van de vlammen trotseeren die reeds meester zijn van heel 't gebouw. Het vuur heeft voorzeker al de hoeken tegelijk aangetast....
Maar terwijl de eenen daar staan stilzwijgend en versteven door den schrik, dat de anderen schreeuwen en stampen, is er iemand die zich vastberaden in den vuurpoel werpt.... Zijne daad is zoo
| |
| |
onverwachts gebeurd dat de toeschouwers zelfs den tijd niet gehad hebben hem te verkennen.
Eenige oogenblikken.... Ziedaar, hij draagt het bewustelooze Annatje in de armen. Maar 't is hij! Wie dan? Rik, de nietweerd! De koeier van Boljans! Hoera! Leve Rik!
De bende opendrummend legt hij het meisje op een bundel stroo neder en onverschillig aan de jubelkreten die hem verheffen en die zijne heldendaad uitschreeuwen, zit hij te wachten tot ze weer in leven komt deze die hij meende te haten en die hij bemint.
In doodelijken angst bespiedt hij eene beweging van de oogschelen en van de lippen en 't oor tegen de borst van het meisje tracht hij de kloppingen van haar hart te vernemen. Maar ziedaar, almeteens, zoo haastig als de wind in de lucht, keert de stroom van 't gevoel bij het volk: de vreugdekreten veranderen in uitjouwingen, het juichen in smaadroepen!
- Ja, hij is het! hij is het! Dood aan en moordenaar! Den brandstichter! Den lafaard. Sla dood! Sla dood! Hahoe! Hawoe!
Want de dorpelingen hebben zich het bloedig gevecht herinnerd van den deugniet met den vader van Annatje, en ook de wreede dreiging die hij verscheide keeren uitwierp: ‘Ik zal den rooden haan doen kraaien op uw dak!’
En 't is dat hij zijn duivelsch woord gehouden heeft: De haan heeft gekraaid. Hij kraait zelfs voort! Hij schudt zijn vlammenden kam in spookachtige bekken; ziet gij hem loopen en springen, en 't hof, de schuur en de stallen besprenkelen met zijn vurige sporen! Hij kraait de roode haan; hij zegeviert!
't Is die vervloekte landlooper die hem losgelaten heeft. Ha, hij kraait zijn wreeden zang van ellende en dood, van bloed en hongersnood, de vernielende haan die ontsnapt is uit de neerhoven der helle! Hij heeft de dood gekraaid van den boer en zijne dienstknechten, gesmacht en omlaaid onder zijne vleugels van vuur en zijn rampzalige kokoriko heeft belet dat men hunne wanhoopskreten gehoord heeft....
En niemand om het wangedrocht te doen zwijgen: Hij zal maar ophouden wanneer hij in gouden schubben, in rook en assche de laatste overblijfsels van Guido's hofstede zal opengestrooid hebben.
Maar men zal tenminste wraak kunnen nemen van het helsch gespuis die hem zijne vlucht gelaten heeft!
- Ter dood! Ter dood! Houdt hem!
| |
| |
Rik en hoort het nog altijd niet. Hij is heel en al bezig aan 't nagaan of zijn welbeminde weer in leven zal komen.
De geweldigaards stooten hem reeds, de klauwen grijpen hem razend genoeg om hem te vermorselen. Hij gevoelt niet meer dan hij luistert.... En nog zou hij dien vloed van vermaledijdingen niet gehoord hebben, had zij eindelijk de oogen niet geopend. En 't is Annatjes blik die hem doet begrijpen 't geen de bende die dronken is van wraak, rond hem huilt en spuwt.
Annatje heeft het vroeger gehoord dan hij en aanstonds heeft zij de stem der menigte geloofd....
Rik leest den schrik en den vloek in de oogen van het weezekind, en die broederlijke handen, die handen der voorzienigheid, die handen van verlossing die haar komen te ontworstelen aan de doodelijke streelingen van den brand, en die haar bestastten als een kostelijken en oppersten schat, zij lossen hunne greep en laten haar weer zinken, op nieuw levenloos op het stroobed.
Annatje heeft hem geoordeeld met de anderen! Hij denkt er niet aan eene verontschuldiging te beproeven, een wederstand, om al ware het maar een woord of een gebaar te wagen tegen de bende die gereed is om hem te verscheuren.
Hij gaat door als de eerlooze. Wat doet het hem! Van den stond af dat zij aan hem twijfelt, is hij niet meer 't geen hij wilde zijn, 't geen hij is. Hij wordt 't geen waarvoor ze hem houdt. Aangezien hij begeerde te zijn, in hare oogen te tellen als....
De veldwachter en de landswachten hebben den drom doorboord. Bij de eerste daging steekt hij zelf de handen uit naar hunne boeien, nadat hij zich afgewend heeft om haar nooit meer weder te zien. Stralend om zoo te zeggen, trotsch om den haat die hem omringd laat hij zich meêleiden; fier bovenal omdat hij alleen is die de waarheid weet.
| |
IV.
Zijn proces werd haastig doorgevoerd. Voor 't gerecht hield hij zich gesloten in een zwijgende en zoo goed als verachtende houding. Daar hij weigerde een verdediger te kiezen bezorgde men hem een advokaat van 't gerecht. Er was groote toeloop van dorpelingen; een oneindige reeks getuigen, allen ter beschuldiging, en onder het getal verscheen Annatje, de dochter van Guido.
| |
| |
Zij zocht niet om den aangehoudende te beschuldigen, maar zij zegde eenvoudiglijk - en niet zonder veelvuldige aanvallen van tranen bij 't gedacht aan haar vader - 't geen zij meende de waarheid te zijn. Binst al den tijd dat zij sprak schonk Rik haar geen enkelen blik, en de oogen strak op de rechters gericht, zonder eenigen schroom, zonder eene trilling, antwoordde hij op vasten toon met een ‘ja’ of met een ‘neen’ op de vragen die de voorzitter hem stelde. En toen zij, noodzakelijk, ten gevolge van de ondervraging der dochter van het slachtoffer, een verpletterende beschuldiging tegen Rik vonden en de voorzitter uitviel in verwijtsel en grootsprakige boetpreek, drukkend op het hatelijke van die verfoeielijke misdaad, op die helsche dubbelheid uitgedacht door den moordenaar van te willen doorgaan als den verlosser eener ongelukkige wiens vader hij kwam te vermoorden; toen de toehoorders onder den indruk van dat uitgesproken oordeel, een dreigende grommeling lieten hooren, dan nog verroerde de brandstichter niet uit zijn schaamtelooze koelbloedigheid; maar, de armen gekruist, het hoofd achterover geworpen met een onduidelijken glimlach beefde zijne jongelingslip bij stonden, en zijn groote, zwarte oogen bleven vast en droog.
Bij de andere getuigen was het een stormvloed van vertelsels, eene lijst van aanklachten, eene opeenstapeling van al zijne streken en trekken van zijn arm nietig kinderkwaad.
De vrouwen, gelijk altijd, onderscheidden zich in dien schandaligen poelgrond van achterklap en kwaadsprekerij, allen hielden zij eraan om eene rol te spelen, met de zucht om belangrijk te schijnen, van gezien en geweten te hebben de dingen die de andere wijven niet wisten.
De Boljans alleen betwistten den ongelukkige aan de openbare meening die eenstemmig tegen hem verbolgen was: de baas vertelde hoe de vermoedelijke hartelooze hem het leven gered had, en de vrouw hervond eenige vluchtige trekken die het rechtschapen en grondig eerlijk karakter van haren kleinen dienstknecht bevestigden. De beschuldigde toonde zich niet meer aangedaan door die genegene getuigenis dan door de vuiligheid uitgebraakt door een bende vijanden die besloten hadden hem te vernietigen.
Vanaf de eerste zitting waren de dagbladen het eens om in hem het wezen te vinden van de geboren booswichten en ze ontdekten in hem al de lidteekens opgegeven in de werken van Lombroso. De
| |
| |
dronkenschap van zijn vader deed er ook aan toe om hem hatelijk te maken. Zijn edel en oorspronkelijk gezicht werd afstootelijk verklaard. De prentbladen zochten het uit om zijn kop van opstandigen engel te vervalschen in een boosaardig spotbeeld. Zijne ongevoelige houding, zijn hooghartig stilzwijgen keerden van hem de harten die 't meest tot medelijden gestemd waren.
Het openbaar ambt had schoon spel in zijn onderzoek, de aangehoudene miek het de zaak te gemakkelijk. De pleiter was onverdragelijk.
De verbitterde toehoorders hadden wel willen het doodvonnis weder eischen uit wraak tegen den geslepenen en fijngeaarden brandstichter gelijk hem de plaatsvervanger van den koninklijken gevolmachtigde bestempeld had.
Men kon de mededoogenheid van de rechters niet begrijpen die - aangezien de uitspraak op alle punten door de gezworenen bevestigend was beantwoord - den booswicht begenadigden onder voorwendsel dat hij nog maar zeventien jaar was en zich om die reden vergenoegden met hem tot aan zijne meerderjarigheid op te sluiten in een verbeteringshuis.
Bij 't uitrijden uit het gerechtshof werd het rijtuig bijna in stukken gesmeten.
De menigte, de smerige bende, het schijnheilige en eenstemmige gespuis dat gelijk altijd uitnam door zijn gerechtelijken iever.
De Boljans namen het jonge Annatje dat nu zonder beschermers en zonder ouders bleef, in huis en beheerden de tamelijk geschondene nalatenschap en trachtten haar een erfgoed te bezorgen.
Maanden verliepen. Zekeren dag vernam men dat de brandstichter ontvlucht was. Heel het dorp schuimbekte en zuchtte alsof men hen de wraak ontfutseld had. Jaak Koornbrood voegde eenige klauzekes aan zijn liedje van Rik en De Roode Haan. 's Zondags versleet Bette haar laatsten adem op dat liedje, op dezelfde plaats waar de kleine koeier eenige jaren geleden ten tooge stond en toegeslegen geweest was!
De Boljans werden bij afspraak geschuwd uit oorzaak van hun voordeelige getuigenis voor het wangedrocht, eeuwige schande voor het menschdom, gelijk de rechter het ook gezegd had. Annatje zelf werd bijna meegerekend in die schande om de hulpe, het onderkomen en de diensten aanveerd te hebben van de lieden die getracht hadden ‘den moordenaar van haar vader wit te wasschen’.
| |
| |
En ziedaar, te midden het hevigste van den wraakroep, de gisting en de samenspanning die gericht was tegen den boer van het Vlierhof komt er een vreemder nieuws nog dan de mare van Rik's ontvluchten, een oprecht verstommend rumoer zette de eerzame gemeenschap hals over kop in ontsteltenis: een stervende oudveroordeelde, die in een celgevang zat opgesloten, biechtte aan den almoesenier en later aan 't gerecht, dat hij de hofstede van Guido in brand had gestoken, omdat deze hem uit de schuur had gejaagd waar hij te slapen lag.
Dat nieuws werd in 't begin met een soort tegenzin aanhoord. 't Was als aan de katten van wien men hun eten ontneemt. Is er iets lastiger voor een sterveling dan te moeten terugkeeren van eene overtuiging in dewelke zij zich voor altijd hadden vast gezet. En dan na dien dubbelzinnigen toestand, kwam de omkeering met een uiterst geweld, met een soort dweeperij.
De beschuldigers gevoelden zich plichtig en onrechtveerdig. Een drang naar herstelling miek zich meester van de menigte.
De pastor, die de laatste niet geweest was om het schurftige schaap te beladen, zette zijne parochianen aan in den preekstoel om vergiffenis te vragen aan God voor het kwaad dat zij aan een rechtveerdige hadden aangedaan.
Allen hadden medegewrocht om hem te doen veroordeelen; allen uitgenomen de Boljans; en zoo ook bracht die verpletterende openbaring in het dorp een algemeenen ommekeer ten voordeele van de goede lieden die sedert het proces onder eene lasterende en wraakgierige verdenking gehouden werden. De dorpelingen begonnen met hen te vereeren en hen op te hemelen met zooveel geweld als dat ze hen met modder en steenen gesmeten hadden.
Het dorp kwam in een onverwacht tijdperk van boetveerdigheid en zedelijken ophef, 't was geen strenge stijfheid maar evangelische eenvoudigheid. De kwaadsprekerij verminderde evenals de achterklap en de venijnige tongslagen. Deze die hun evennaaste gezedemeesterd hadden, begonnen met op zichzelf te letten en zichzelf te bestraffen. De weeldige boeren werden beter en liefdadiger voor de armen. Omdat ze de goddelooze gewoonte van de aanbesteding der behoeftigen niet wettelijk konden afschaffen, vochten zij uit boetveerdigheid of beter uit een waarachtigen geest van liefdadigheid, om de ouderlooze kinders en de ouderlingen zonder familie in hun huishouden te krijgen.
| |
| |
De gemeente koesterde maar éene begeerte: Rik, de onschuldige brandstichter, weer te zien, te verdienen van hem weer te zien. Ha! welk een zegepralende inkomst zouden zij hem bereiden. De stoet die hun pastor had ingehaald met zijn landelijke ruiters en zijn wagens schooner gebloemd dan een meikapelle, schooner dan de Rozelanders op Sint-Pieters-dag zouden afsteken bij de verwelkoming die zij rekenden in te richten om hun slachtoffer te verwelkomen.
'S avonds bij den heerd waar zij aanhoudend bezig waren over den vroegeren deugniet, brachten de goede lieden tot de verzachtende en gematigde belangrijkheid zooveel rakkerstreken en kwaperten, die 't vooroordeel van de menigte hem als misdaden hadden aangerekend. Die brandstichter was dus een held; die straatleurder een rechtveerdige; die moordenaar een redder!
De verachting keerde tot een waren eeredienst. In hun iever van bekeerlingen ontstaken de dorpelingen een goed vreugdevuur van heel het pak onteerende liedjes die Bette met haar aamborstige stem van tooveres, gezongen had. En de rijmelaar verving die scheldende klauzekes door een soort vertelsel waarin de van den duivel bezetene leelijkaard gelukzalig werd verklaard. Het geheim dat over zijn lot bleef zweven vermeerderde en miek nog aandoenlijker die smachtende afgoderij.
De berouwvolste was voorzeker Annatje. Iedereen leed mede met hare droefheid. Helaas! was ze voor den armen jongen de onrechtveerdigste de onbarmhartigste van allen niet geweest! Had zij hem den genadeslag niet toegebracht? En de gal, waarmede de anderen hem hadden overgoten was nog troostdrank vergeleken bij hare schromelijke verloochening.
Op 't Vlierhof had de openbaring der onschuld van den kleinen knecht de boeren en hunne kostgangster met eene diepe vreugde vervuld; maar bij Annatje was die vreugde gemengeld met een onzeggelijke wroeging. Zij stortte een overvloed van tranen, zij die meende haar vader alleen te kunnen beweenen. Zij beminde razend haar verlosser, zij kon hem niet anders meer verbeelden dan in een gestraal van vlammen, de eenvoudige held die haar onttrokken had - gelijk de ridders waarvan de schilderijen van den liedjeszanger de daden verkondigden - aan de vlammen van de helle. Hij had haar verlost en zij had hem voor altijd vernietigd. Misschien gevoelde zij nu den hoogmoed, de zielegrootheid
| |
| |
van den nietigen jongen! En in de eenvoudige ziel, versterkte zich de razende liefde en werd zij verbitterd door al de steken der wanhoop.
Annatje en de Boljans leefden van nu voortaan met de herinnering van den veroordeelde. Een ongemak, een gespannenheid had er eerst bestaan tusschen 't meisje en hare weldoeners, want, terwijl zij hem plichtig dacht, hadden zij nooit aan zijne onschuld getwijfeld.
Ha! hoe riep het hart van het weesmeisje naar haren miskenden verlosser. Sommige keeren had zij willen sterven, zoo hevig was hare wanhoop! En dan, andere dagen, dat zij zich gekweld voelde door eene van die geheimzinnige, zedelijke knagingen die langzaam maar vast dooden, had zij vrees van te sterven aleer hem teruggezien te hebben, zonder den tijd te vinden hem vergiffenis te vragen, en nog, van te vergaan vóor zijne voeten zonder hem zelfs eene liefde te verklaren die ze niet meer waardig was hem toe te dragen, zij zoo blind en zoo onrechtveerdig.
Op 't dorp was men verwonderd den vluchteling niet te zien terugkeeren. Als hij nog leefde, waarom verhaastte hij zich niet voor den dag te komen om te genieten van de schaamte van deze die aan zijn ondergang gewrocht hadden en hem laffelijk overlaadden!
Annatje en de bazinne Boljans deden bij de macht van novenen, zij gingen zelfs in bedevaart naar Braschaet waar er een vermaard heiligdom bestaat toegewijd aan den heiligen Antonius van Padova, de beschermheilige der verdoolden, deze, die de verlorene schatten doet terugvinden.
In 't beheeren van Annatjes goederen gezamenlijk met de hunne, hadden de Boljans het erfdeel van hun pleegkind vermeerderd.
Het pachthof der ‘Ooivaars’ was langzamerhand ontlast geworden maar sedert den heropbouw door de zorgen van de Boljans, hadden de landlieden het herdoopt en nu noemden zij het tegenwoordig ‘De Roode Haan’ ter herinnering van den brand.
Annatje, twee-en-twintig jaar oud, was eene erfdochter geworden en veel jonge lieden droomden haar te trouwen. De droefheid had de anders al te zware en bloeiende vormen verbleekt en verfijnd. Haar wezen kreeg een voornaamheid en eene sierlijke ronding die de dorpelijke schoonheden gewoonlijk niet bezitten.
Zij leidde een afgezonderd leven als een begijne, altijd bezig met den afwezige en de weerdige Boljans bezorgend met eene kinderlijke teederheid. Hoeveel kermissen zijn er reeds voorbij, hoeveel
| |
| |
dansfeesten heeft zij reeds afgeluisterd van op hare kamer waar zij lange godvruchtige waakstonden overbracht? 's Zondags ging zij enkel uit om zich naar de diensten te begeven. Als haar Rik niet terugkeert, als God haar die genade weigert, dan zal zij hem gaan zoeken in den hemel; zoo zal zij hem op 't einde toch weervinden.
In hun eerste verbittering spotten de geweigerde aanzoekers met die kwezel en zij hadden haar zelfs bijgenaamd ‘de hen van den rooden haan’, maar overmeesterd door den indruk van die getrouwheid en dat verdriet, beschouwden zij Annatje langzamerhand als een heilig schepsel, een uitverkorene vrouw, waar alle aanbod van liefde eene ontheiliging ware geweest. De begeerlijksten en de stoutsten gaven het op. Niemand en volhardde om te gaan op het spoor van den verdwenene.
Op 't Vlierhof bekleedde 't leven van Annatje en van hare beschermers een grootheid en eene statige voornaamheid. Van eerlijke lieden dat ze waren, werden de Boljans heilige lieden.
Eene inwendige stem verzekerde hen de terugkomst van Rik. Zonder kinders, besloten zij hunne goederen aan het weesmeisje af te staan, na haar den weezeknaap als bruidegom gegeven te hebben. Maar van dien zoeten droom der toekomst zegden zij nog niets aan de ontroostbare.
De hofstede gerocht in een wonderen welstand. De geheime kracht van de meesters zette zich over op de dienstboden en op de zaken. De gemeenheden en de losbandigheid gingen weg uit de spraak en de doening. Men zou gezegd hebben dat het huisdak met een hemelschen geest vervuld was. Zij deden mede in de droefheid maar ook in de hoop. Er zijn van die evangelische binnenhuizen die het eenvoudige landwerk verheffen tot een zinnebeeldige grootheid. Bij de Boljans zou men zich gewaand hebben bij eene van die ‘heeren van den wijngaard’ waarvan de parabels van Christus ons vertellen.
En de dorpelingen aanzagen dan die hoeve ook met zooveel eerbied als hun kerk. Zij verwachtten vandaar de almachtige voorspraak die hen moest verzoenen met God. 't Was dàar, door de boetveerdigheid en 't berouw van Annatje, dat hun gemeenzame onrechtveerdigheid uitgeboet werd.
Langzamerhand verbreidde de toovering zich over heel het dorp. De lucht was gereed: lauw, zacht en heilig. Een stralende goedheid zalfde den omtrek. 't Was inderdaad de voorbestemde wieg
| |
| |
waar er eene daad van rechtveerdigheid door de onbewuste natuur moest voltrokken worden.
Eene streeling, eene opperste zoetheid verzachtte zekeren Julieachtermiddag. Er was eene pakkende geestelijke ingetogenheid, roerend zoet, teeder als tranen op de wangen der moeders die vergiffenis schenken.
Gelijk er voorgevoelens zijn van ongelukken die geleid worden door vloeiende grondstoffen en hunne omgeving, zoo zijn er ook verdokene boodschappers, luchtiger aankondigers nog van genaden en goede tijdingen. De stem van den nachtegaal smolt in zoetluidenden dauw, de krekel en had nog nooit schooner gezongen en de boomen trilden gelijk snaren van voorzeggende harpen.
Op de hoogte der heiligheid waar de bewoners van het ‘Vlierhof’ gekomen waren, moesten zij eerst en vooral gevoelig worden aan zulk een langmoedigheid.
Wie naderde daar in die lichtende vrede? Een groote gebruinde kerel, bijna bronskleurig, de lip bezet met een zwaren knevel, den gang lenig, die droeg in zijn lijf iets buitenlandsch, zelfs iets sprookjesachtig.
Allen verkenden hem. Zij wierpen een grooten schreeuw, onmachtig er nog een woord bij te doen, en zij liepen hem tegemoet. Hij verkende hen ook, noemde hen beurtelings, met zijn edele, zware stem, gelijk de heiligen uit eene litanie.
't Was wel het dorp, zijn dorp, gelijk hij het verlaten had, dezelfde wegels, dezelfde welige heide, dezelfde afgeknotte kegelachtige kleine toren die al boven de linden naar het kleine plaatsje keek.
Hij had het enkel verteld aan den herbergier bij 't inkomen van 't dorp, en allen kenden reeds zijne geschiedenis: zijn uittocht naar Indië na zijne ontvluchting, de bovenmenschelijke gevechten waar hij wilde sneuvelen, een stukje van een oud dagblad dat hem zijne rechterlijke onschuld mededeelt, het verlof dat zijn hoofdman hem toestaat die getroffen was door 't verhaal van zijne rampen.
Het dorp in bewondering, doet hem uitgeleide, maar schuchter, volgend op een afstand: zij zouden de prentselen van zijn schoenen willen kussen....
De koster luidde de klokken die hun tonen lieten opensterven in den avond. Alzoo brommen de klokken heel zoetjes aan het strand van de zee. Men zou gezegd hebben dat zij smoorden in
| |
| |
tranen, gezwollen waren met zuchten. En die klokken die brand geklept hadden en zijn schanddaad hadden uitgebeld, zij ook schenen berouw te hebben en smeekten hem om vergiffenis, om hen bermhertig te zijn!....
Op het Vlierhof zat het huisgezin geknield als voor den Angelus. Annatje gevoelde eene zoete vrees.
Door het opene venster zag zij hem naderen. Met de Boljans sprong zij naar buiten. Hij verhaastte den stap want hij zag haar wankelen. Zij wilde zich aan zijne knieën werpen, maar hij opende haar de armen en, heel teeder scheen ze met genade en slap als een winderanke rond te wentelen, heel bleek, bleeker nog dan de sneeuwspinster.... Zij wist dat haar vergiffenis geschonken was, zij voelde zich bemind en kostelijk.
Hij houdt haar om ze nooit meer te verlaten. De glanzende heiligheid van den avondhemel, die lauwe stralen streelend en spelend, dat alles geeft minder zalving uit dan de blik waarmede hij zijne beminde koestert. En heel zuiver en stralend en vertegenwoordigt zij maar de schaduw van de warmte der verzoening! |
|