| |
| |
| |
Imperia
Een Mysterie-Spel van de Vijf Zonden
door Louis Couperus.
Proloog aan den Toeschouwer.
Dit is een Spel: 't tooneel is diep, en breeder
Dan welke scène ook, die ge 's avonds zoekt.
Die trechter, waar ge in schouwt, schijnt fel vervloekt,
Is somber ook des daags en dàn zelfs wreeder
Dan in de storm-doorwolkte Duisternis,
Die Sabbath viert langs alpkruin in onweder.
't Spel is geen Waarheid: enkel schoone Leugen:
Schijn: dàt, waarom onz' zinnen zich verheugen;
Dàt, wat zij zwelgen met gulzige teugen, -
Waar onze ziel om schreit en kwijnt: 't is Dis,
Rijks-stad, onmeetlijkste der Metropolen,
Waardoor milliarden roode zielen dolen....
Die stad ligt niet op de Aarde, wellicht onder
Of boven de Aarde: ze is een bouwkunstwonder
Als Babel of de Tuin Semiramis'.
Vorstlijke zielen dwarrlen vele in Dis,
Stuwen rondom de in zijn paleis gesloten
Onzichtbre macht, de nauw aan 't Plebs ontbloote;
De Duistre, de Euvle, als hem de Aarde noemt.
Hier is hij Hoogste Majesteit geroemd,
In oorlog eindloos met de heldre scharen,
| |
| |
Die, lans gestrekt naar deze Stad verdoemd,
Om 't hooge en zilvren hemelbolwerk waren.
Toeft met geduld: 'k gun veel uw oog en oor
Tusschen mijn statig rijzende coulissen,
Die, donk'r omlaag, hoog'r in azuren gloor,
Zich laatst in ethere eindigheid verliezen:
't Oneindige is te hoog, dat blijft geheim,
En buiten mijn bereik van menschlijk rijm.
Ziet gij duidlijk doemen mijn decoratie,
Die euvle Stad in nachtglans, amethysten,
Dan toon ik u met woordmuziek en statie
Mijn prachtig Vijftal: vijf protagonisten,
Die al zeer lang hun gouden rollen wisten,
Maar wie 't ontbrak aan de' Imprezario:
't Heb hun dit wijd tooneel gevonden: zoo
Zijn zij verheugd te ontpluiken voor uw aandacht,
Hun kunst, waarin der wereld toeklinkt aanklacht.
'k Geloof, dat éenmaal, in naïever tijd
De menschheid zéven Zonden had gewijd,
Tot wereldheerschers, alom en almachtig.
Verschoon mij: ik vertoon er enkel vijf,
Maar zij zijn mooi, zoowel naar ziel als lijf
En meer dan de oude Zonden wereldsch prachtig.
De oû-Zonden waren nauwlijks zondigheid:
De eerste was trotsch, de tweede geel van nijd,
Een derde rood van toorn; vierde woû vreten;
De vijfde, onmatig, hield van vrijen tijd;
Gierig de zesd', was láatste Lust geheten.
Die Zonden zijn bijna Deugden geworden,
Zóo klein, dat zij schrompelden en verdorden:
De mijne bloeien, flonkrende orchideeën!
Zijn geen allegorieën, geen ideeën,
Zelfs geen symbolen: zij zijn duivelsch menschlijk,
En maken de Aarde tot deez' Hel, verwenschlijk.
| |
| |
Mijn Eerste is Satan zelve: zie, o zie
Hoe goddlijk hij van glorie uw aanschouwing
Voorbij vlamt: 't helsch land zwijmt er in verflauwing;
Al roode zielen vallen hem ter knie,
Terwijl Hij in scharlaken Majesteit
Fel gloênd' langs uw verbazing verder schrijdt.
Hij is de Heerschzucht, die geen troon of schepter
Duldt onder, over zich of zich ter zij.
Krijgsmachtig en verknocht Zijn hoovaardij
Omstuwt Hem der trawanten drom en rept er
Zich hem vooruit en acht'raan, rij aan rij,
De gouden regelmaat der legerlijnen,
Kurasomschubd veldheeren, kapiteinen;
Mantelomsleept veel waardigheidsbekleedren,
Die wierook wolk'nde aan Zijn knie zich verneedren.
Die stoet dringt langs uw oog: zie snel, voorbij
Glijdt schimmezwevende in mijn tooverij
Dit magiesch beeldenspel, dat dra zal leven....
Windhuivring gaat langs helsche landen beven....
Op 't achterdoek donkren de bastions
Van Dis en gloeien duizend ronde venstren,
Die glinstrend knippren met robijnen genstren....
Zie Satan, hij rijst machtig als een brons;
Ontzag en huiver wekt zijn duistre frons;
Horizon trekt om Hem zijn machtgebaar,
Dat tot aan versten einder schijnt te raken:
Scherp vlijmt zijn oog, en 't schittersneeuwgrijs haar
Stroomgolft hem uit zijn vijfkroon op scharlaken
Mantel, die vlamgolft langs kleed van goudlaken.
Hij verhoovaardigt hoog in wierookwalm;
Uit heel zijn Staat ruischt hymn' hem toe en psalm:
't Imperium beeft om zijn vorstlijke schijning;
Scène en coulissen schijnen in verkleining
Te slinken, nu Hij treedt op hoogste broos.
Dat is voorbij.... Achtr' hem dwarr'lt, blonde hoos,
Vuur door de luchten, wolkende in verschroeiïng....
Schouw toe! Hem volgt, slangschuiflende verfoeiïng,
Hilarion, die als een Pelgrim kwam,
Heel vroom, verteerd door binnenzielsche vlam,
| |
| |
Naar 't scheen: mystieke lamp; nu gloeit kazuifel
En dalmatiek aartspriest'rlijk om zijn leden
Terwijl hij, Satan na, met statie-schuifel
Blik neêr, sandalen-sleepend komt getreden,
Vol murmling, - litanie -; preevling, gebeden,
Die woordenwierook wolken tot den Duivel.
Zijn oog schijnt mild en blauw, zijn ziel niet boos,
Maar alles aan hem schijnt, en hoe hij is,
Dat weet er maar één Roode Ziel in Dis.
Ik wed, dat hij de Huichelzucht is, loos
Als zelfs niet Satan was.... Ziet toe, hier naadren
Twee reuzen op een kar rijzend, wier raadren
Draaien als wielen van snijdend verderf!
Drie draken trekken over 't Satans-erf
Gog-en-Magog, zij beiden de Eigenzucht:
Tweelingbroêrs, onafscheidbre vijanden:
Zij zoeken steeds zichzelv' in Satans landen;
Al kan zich de een van de' ander niet bevrijden,
De een zoekt voor zich, de ander voor zich: zij beiden
Zoeken voor zich slechts met gruwfelle handen,
Elk hatend de' ander, die rijst hèm ter zijde....
Wendt snel uw aandacht: ziet dien stoet van keemlen,
Wier halzen vraagteeknen toe naar de heemlen!
Daar rijdt de Mammon aan op zijn kameel,
Hij Goudzucht, in kolder van schel juweel:
Hij schiet een bliksem door dat nachtlijk scheemlen,
Prachtigste Zonde bijna, wreed van schoonheid,
Wreeder van weelde, die hij Dis ten toon spreidt;
Volkren van slaven vloeien na, zoo véel,
Dat hij ze zelv' niet weet en nooit kon tellen....
Maar de allerlaatste, in tooverij van zweven
Aan de aarde vreemd, berijdt een vurig-fellen
Dartelen draak, zoo als er in de Helle
In sulfersmook ademen en vuur leven:
Hij kwispelt met zijn kronkels: Vijfde Zonde
Heb ik hàar lief: zij is een rossig-blonde
Prinses: ze is Satans kind, Imperia.
Zij is de gloênde Zinnezucht en na
Die andren vier glanst ze aan Dis' donkre transen
| |
| |
Als 'n bleeke maan: mijn liefste Zonde! Er dansen
Veel dienaressen, schimmen, om haar vaart:
Schepsels van liefde: àl gloeiende Zinnen:
Dichtressen, lichtekooien, keizerinnen:
Een lucht antieker schoonheid, die opklaart....
Zoo zijn de Vijf, die spelen u dit Spel.
Maar zesde Speler is held Michaël;
Geen Zonde hij, maar hij der Englen Veldheer.
In diamant kuras zal hij, de Held, speer
In de hand, de macht van Dis bekampen;
Cherubs omgeuren hem met wierooklampen.
Slechts even ziet gij hoog op zilvren wallen
Zijn ridderlijk vizioen uit rein kristallen
Prisma van licht uitpralen....
Een Spel, en meer niet, van de Stad van Dis:
Mysteriespel van Zonden, Zuchten, Zinnen,
Die spannen glansweb, zoo als prachtge Spinnen,
En willen onze heilge Zielen winnen:
Wij zijn heel zwak in d' ongelijken strijd,
Maar ik wil hopen, dat òns Michaël
Bevrijde eenmaal van Dis en van zijn Hel,
Van Heerschzucht en zijn Zonen ons bevrijd'
En van Imperia....! O, zie, hoe fel
Zijn bliksemlans de Held strekt naar het booze
Nu wilt ge, o schouwer, wel
Een wijl' voor 't neêrgezonken doek verpoozen:
Dan spreek ik tot u weêr of zingen koren,
Of zult dier Zonden eigen woord gij hooren,
Naar 't me invalt of hùn schikt: moge U dit spel behagen!
Bedenkt: het zijn Uw Zonden zelve, die àanklàgen!
|
|