| |
| |
| |
Bibliografie door Herman Robbers.
J. Postmus, Majesteytschenders. Episode van Oud-Hollandsch leven in de Zeventiende Eeuw,
Rotterdam, D.A. Daamen (zonder jaartal) 1903.
Curieus, in dezen tijd nog een leerling van Mevrouw Bosboom, en een wiens taal en stijl zoo waar nu en dan éven aan Potgieter denken doen. Nu en dan... Helaas heel wat meer malen aan de tale Kanaäns en den stijl des kansels. Tóch een aardig boek om den kijk die 't geeft in dat ‘Oud-Hollandsche leven in de 17e eeuw’, zooals de heer P. het eenigszins pleonastisch uitdrukt. Of die kijk dan juist is? Ik kan het niet voldoende beoordeelen, maar al lezende twijfelde ik niet, werd ik overtuigd. Het zou mij niet verwonderen als 't wel inderdaad zoo toegegaan is, daar in Utrecht in die jaren toen de groote strijd gestreden, de groote fortuinen gegaard, de eerste pruiken gekruld waren - algemeen was de mode nog niet. Een ‘roman’ moet men in dit boekje niet zoeken, niet alleen 't zesde hoofdstuk, het geheele verhaal is werkelijk ‘te bijster nuchter’ en dient dan ook alleen als ‘inkleeding’ der historische en folkloristische opmerkingen. Men wete dan dat er twist was te Utrecht in dat jaar 1658, over geld natuurlijk, over de opbrengst der kerkelijke goederen. Maar aan dat stof zat allerlei geestelijks vast. ‘Het gold hier den strijd om de autonomie der Gereformeerde Kerken: Calvinistisch of Politiek,’ zegt de heer P. En hij vervolgt: ‘Utrecht was het Sticht, het gewest vóór de kerkhervorming bestuurd door den bisschop en zijne vijf kapittelen, sinds eeuwen rijk aan schenkingen in geld en goed “voor den kerkendienst en de kerkelijke personen”. Zoo was er in de Bisschopstad in verloop van tijden een zeer gecompliceerde toestand ontstaan. Wie had er al niet een ambt, of trok er geen voordeelen uit een ambt! Oók ná de Reformatie. Het wereldlijk bestuur, “de Staat” naar ons zeggen, had dan ook in Utrecht niet, als elders, de kerkelijke goederen genaast. De kapittelen bleven bestaan met behoud der aloude
inkomsten. Maar - zonderling verschijnsel - de “Vicarissen”, de “Zielpriesters”, de “Canonicken”, de “Domheer”, de “Proost”, de “Deecken”, de “Scolaster” (allen slechts in naam en om de prebende) zouden voortaan allen professie doen van de Gereformeerde religie. Het eerste lid der Staten Provinciaal, de “Geeligeerden”, werd uit hen gekozen; zoo kregen ze mede macht in de Vroedschap en - in de Kerk.
| |
| |
Want predicanten en scholen, wien zij jaarlijks een zekere som moesten uitkeeren, waren ten geheele dus van hen afhankelijk. Was het wonder dat deze stand van zaken den strengen Calvinisten een doorn in het oog was?’ Twist dus tusschen Vroedschap en Kerkbestuur, tusschen de deftige magistraten en de populaire dominé's, tusschen hun majesteiten, de burgemeesters van Utrecht en Amsterdam, den raadpensionaris de Witt, en de “Majesteyt Gods”, van het volk en van Oranje.
Dat daar nu een vrij onnoozel liefdesgeschiedenisje doorheen loopt van de lieve burgemeestersdochter en den zoon van het eenige kerkelijk gezinde vroedschapslid is minder belangrijk, veel interessanter zijn allerlei wetenswaardigheden over het huislijk en openbaar leven in die dagen. De schrijver is een naarstig man en heeft er slag van z'n voordeel te doen met zijn vondsten en napluizerijen.
Het is wel jammer dat hij niet heeft kunnen nalaten telkens korte preekjes in te lasschen, zelfs over kunstzaken. Hoe allergekst staat tusschen al die wat droge maar belangwekkende historische mededeelingen een opmerking over de pas voltooide Amsterdamsche beurs, nog wel met een profetie er bij: ‘Berlage's somber monster zal zoo lang niet staan’. 't Doet denken aan de mopjes, waarmee de ‘uitlegger’ in de Haagsche Gevangenpoort zich verplicht acht zijn leerzame redevoering te doorspekken, om er ook voor de boeren en buitenlui wat smaak aan te geven.
| |
Multatuliana, verspreide en onuitgegeven stukken,
medegedeeld door Dr. A.S. Kok, met een bibliographisch overzicht der geschriften van Multatuli door Louis D. Petit, Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1903.
Het bibliografisch overzicht is in den titel achteraan doch in het boekje zelf wijselijk voorop geplaatst. Inderdaad was deze arbeid in z'n bescheiden onpersoonlijkheid niet de minst nuttige van de twee. Wie nu of later de geschiedenis onzer letteren bestudeert zal er zeer mee gebaat zijn en het ware te wenschen dat de heer Petit, en dat onze andere knappe bibliothecarissen, zich de weelde veroorloven konden, aan álle Nederlandsche schrijvers van groote beteekenis dezelfde zorg te besteden. Zou de Mij. der Ned. Letterk. daar niet wat aan kunnen ‘bevorderen’?
Intusschen moet men ook dr. Kok dankbaar zijn voor het kijkje in zijn interessante verzameling Multatuliana, te meer daar zijn bijdrage waarschijnlijk de uitgave van het boekje mogelijk gemaakt heeft. Van de belangrijkheid dezer verspreide en onuitgegeven stukken make men zich overigens geen overdreven voorstelling; vergelijken wij 't ‘voorbericht’ met de laatste bladzijde dan blijkt dat zij den compilator zelven ook niet meegevallen is. Doch ontegenzeggelijk bespaarde de ijverige doctor veel moeite aan Multatuli's biograaf naar wiens eindelijk optreden wij nog steeds reikhalzend uitzien.
Eén opmerking: Uit de aanhaling van een paar stukken van Verwey, Van Eeden en Van der Goes blijkt dat de geboorte van de ‘Nieuwe Gids’ en de daarop gevolgde revolutie in de Nederlandsche letteren niet ten eenenmale aan de aandacht van den geachten verzamelaar ontsnapt is. Doch aan overschatting dier beweging schijnt hij gansch niet te lijden. Immers we vinden op bl.89 van zijn boekje: ‘Beide verschijningen (n.l. die van Max Havelaar en van Multatuli's Brieven) maken ontegenzeggelijk de hoofdgebeurtenissen uit in de geschiedenis onzer letteren gedurende de tweede helft der 19e eeuw. De beweging daardoor onstaan overtreft verre, in algemeene deelneming wel te verstaan, die na het ontstaan van De Gids in de vorige
| |
| |
helft dier eeuw.’ Maar, zeer geleerde heer, overtrof deze beweging, in algemeene deelneming wel te verstaan, ook die na het optreden van Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Gorter....? Dan versta ik wellicht die ‘algemeene deelneming’ niet ‘wèl’ óf die ‘beweging’ niet.... Van Van Deyssel gesproken, diens Multatuli-studien opgenomen in Verzamelde Opstellen, tweeden bundel, benevens zijn boekje getiteld: Multatuli door A.J., schijnen nog in Dr. Kok's verzameling te ontbreken. Welnu in deze lacune is nog te voorzien, naar ik meen.
| |
Geertruida Carelsen, Noord-Hollandsche Vertellingen.
Rotterdam, W.L. Brusse, 1903. - Zonder de aardige, typeerende gesprekjes der Noord-Hollanders in hun goed afgeluisterd idioom, zouden deze vertellingen niet meer zijn dan een ouderwetsch, zoet boek, een opwekkend bundeltje voor heel jonge meisjes en haar groot-mama's. Maar de juiste taal van die gesprekken brengt telkens opleving in de goedmoedige verhalen, frissche episodetjes, belangwekkend ook voor de karakteriseering. Wanneer we verder de soms wel even klein-humoristische, droog-leuke zegging hebben geprezen en de voor folkloristen interessante mededeelingen over leven en bedrijf in Kennemerland, dan zal, hopen wij, de vriendelijke schrijfster ons kort-zijn wel niet ten kwade duiden.
| |
Rudolph Stratz, De Eeuwige Burcht,
Roman uit het Odenwald. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1903.
Volgens telephonische mededeeling van de uitgevers is deze roman uit het Duitsch vertaald. 't Is niet op den titel vermeld, wat toch gewoonte is. Toch dacht ik het eigenlijk al wel. Ja, onder ons gezegd, had ik dien morgen geen vitzuchtige bui en de telephoon niet onder mijn bereik gehad, ik zou het maar als zeker hebben aangenomen. Immers - niet dat de roem van den in zijn land zonder twijfel befaamden schrijver tot mijn afzondering was doorgedrongen, maar, niet waar, zooals men de herkomst van zeker soort lange pijpen terstond herkent, en Schwarzwalder klokjes, en Saksisch porselein, zoo twijfelde ik bij 't lezen van de eerste bladzijden al niet of ik had ook hier met een product der ‘immer thätige’ Duitsche nijverheid te doen.
Het van ouds bekende Duitsche roman-personeel is dan ook kompleet aanwezig: Een grafelijk echtpaar, bewonend een oud slot ergens in 't gebergte, dicht bij de Neckar. Eeuwenoud geslacht, de burcht half in puin, en maar één zwak kindje, de stamhouder. 't Huwelijk is ongelukkig, de graaf heeft intieme kennis aan 't knappe kindermeisje, en mevrouw de gravin minacht haar zwakkeling van een man, zij is ‘wakker geschud’ door den dorpsdokter, haar zielsvriend, die haar de diepzinnighedens des levens openbaart en van wien zij o.a. zegt ‘Hij gelooft aan niets op de wereld dan aan zichzelf en zijn bacillen’. Prettige heer!
Dan logeeren nog op het slot drie ooms van den burchtheer, drie aangekleede ‘begrippen’ dan wel te verstaan - men moet niet gering denken over zoo'n roman, 't is niet zoo maar een verhaaltje, 't is een botsing van ideeën, begrijpt u, de oude wereld en de moderne, 't feudale en 't sociale, en dan Rome en Darwin en zoo...., drie ooms, zeg ik, een Pruisisch generaal die in '70 een haantje de voorste is geweest, een priester uit Rome, ‘met scherpe havikstrekken, vol geest, en koude onderzoekende oogen’, pas teruggekeerd naar zijn vaderland ‘welks taal hem moeilijk over de lippen vloeide’, en een bonvivant uit Parijs, het gezicht ‘nog stralend van lichtzinnigheid’; hij zelf wordt genoemd
| |
| |
een ‘uitgebrande krater van domheid, harstocht en lichtzinnigheid’ (helaas blijkt verderop de domheid nog wat na te smeulen).
De sukkelige graaf, die ondertusschen een aardig plannetje heeft met het kindermeisje, - zij zal met zijn jager trouwen en dan in de buurt blijven wonen -, vindt niet goed dat zijn vrouw zooveel praat met dien, dan ook inderdaad onuitstaanbaar pedanten en vlegelachtig groven, dokter, en heeft zijn schoonouders over laten komen om haar aan 't verstand te brengen dat zij de zielsvriendschap maar opzeggen moet. Schoonmama houdt niet van zulke lastige gesprekken (ze is nogal goed, die schoonmama) en de goedige oude jonker krijgt zelf een standje van zijn dochter, dat hij haar niet beter heeft opgevoed. Nu raadpleegt de graaf het oude driemanschap, en deze raden: op reis met je vrouw en als ze niet goedschiks mee wil, dwingen met het kind.
De goeie jongen zegt dit lesje op, maar vrouwlief loopt naar haar zielsvriend om raad. Deze leeraart: ‘Er zijn geen plichten, enkel natuurwetten.... Van ieder ding is vooruit bepaald wat het zijn moet en 't heeft niets anders te doen dan dat ook werkelijk te zijn. De mensch ook! Zijn karakter is hem aangeboren en verandert niet. Dat moet hij volgen, zoodra hij het kent. Dat is de eenige plicht - de plicht tegen zichzelf....’ Maar dat gelooft ze toch ook niet. Haar kind wordt intusschen ziek, en zij wil niet van 't bedje, zoekt hulp bij den oom-priester, maar daar is ze natuurlijk heelemaal aan 't verkeerde adres. En dan wil ze vluchten met 't kind.... Helaas, haar zwakkeling van 'n man en zijn onafscheidelijke jager springen door 't struikgewas en brengen haar weer thuis. Nu mag de dorpsdokter heelemaal niet meer over den vloer komen! Pa zal den stadsdokter wel halen van over de onstuimig wassende Neckar. Niemand durft nu over de rivier, maar hij en Wegmann wel. De jager had er zijn reden voor, hij is er toevalligerwijs achtergekomen dat zijn bruid hem wat ál te gul gegund wordt en ‘midden in den stroom’ is ‘de tijd gekomen om af te rekenen.’ Dood allebei! Drowndead, said mr. Peggotty.
Maar de dokter zei (men begrijpt, hij is het kind intusschen maar effen beter komen maken): ‘U had toch gelijk, niemand van ons leeft voor zichzelf. Wij hebben alle drie een zwaren strijd met ons zelf gevoerd ter wille van 't kind en daarvoor hebben wij 't beste wat we hadden, opgeofferd - hij zijn leven, wij beiden ons levensgeluk. En juist, omdat we 't ten offer brachten, is 't ons terug gegeven, en we weten nu, dat we er recht op hebben, gelukkig te zijn....’ Aldus zijn lijkrede op den ongelukkigen graaf, die er niets van merkt, van dat terugkrijgen van z'n leven, bedoel ik.
Dan komt er nog heel wat in voor over de fabriek en den spoorweg (die in 't paar dagen waarin de heele geschiedenis afloopt juist wordt geopend) en den socialist Irion, moteur op de fabriek, en een kapelaan, ook al verliefd op de gravin, enfin, al de onderdeelen - u begrijpt toch wel? - van den geweldigen storm waarin de oude wereld in de nieuwe overgaat. 't Spreekt van zelf dat de natuur mee doet aan de symboliek. Dat hoort er zoo bij.
't Boek is vlot geschreven en schijnt behoorlijk vertaald, maar overigens is 't.... nogal naar! |
|