| |
| |
| |
Symboliek en realisme
door Frans Coenen Jr.
Modron. Dramatisch spel door P.H. van Moerkerken Jr.
Van een Schoonen Dag door Marie Marx-Koning.
De Gouden Poort door Jan Apol.
Realisme en Symboliek,.... waren dit niet immer en onvermijdelijk de twee polen, waartusschen de kunst, als een compasnaald aarzelig schommelend, zich heen en weer bewoog?
Kunst, zoo in 't algemeen gezegd, is het levensbeeld, gelijk de spiegel van een menschengeest het terugkaatst. Maar of dit waarlijk kunst zal heeten, hangt niet af van de meer of min trouwe nabootsing van het leven - wie zou daar ten slotte iets positiefs van weten! - maar van den aard van dien weerspiegelenden geest zelven.
Tot zoover zijn wel allen het eens. Van hier echter begint de scheiding der meeningen.
Er zijn er die aan dien geest zekere eischen stellen, zal zijn spiegelbeeld recht hebben op den naam van kunst? Men eischt in 't algemeen, dat het een ‘schoone geest’ zij, die het leven ‘verhevener’ inziet dan de meer gewone geesten. En de maatstaf voor het ‘schoon’ en ‘verheven’ wordt dan, half of heel bewust, ontleend aan een grootendeels christelijke moraal, aan hetgeen nog overig bleef van Schoonheidsbegrippen der klassieke oudheid, door de Renaissance heen tot ons overgekomen, of zelfs naïevelijk aan wat van de jeugd-af men als kunst en schoon heeft leeren achten.
Naar al deze factoren wordt dan geoordeeld of zeker levensbeeld waard is kunst te heeten of niet.
Er zijn echter anderen, die, huiverend voor zoo'n brutale patronage
| |
| |
der moraal over de kunst, zulke eischen van ‘schoon’ en ‘verheven’ als eenzijdig en gevaarlijk verwerpen en enkel van de levensweerspìegeling eischen dat het een trouwe spiegeling zij. ‘Gemoedstrouw’, moet het beeld zijn, zooals Heine zeide, en het gemoed of de geest zelf dus - behalve zekere mate van ongewoonheid, want anders kan het spiegelbeeld ons niet schelen - ook de eigenschap bezitten zich nauwkeurig te kunnen en te willen spiegelen. Doch overigens meenen zij, dat het gemoed mag wezen precies als het wil: verheven of laag, kalm of grillig, edel of gemeen.
Daar het leven voor elk onzer is, gelijk wij-zelf het merken, zal eens anders ongewone visie, in welken zin en van welken aard ook, ons ruimer van gemoed maken, zoo wij er toe kunnen opkomen, dan wij waren. Zij verlost ons in elk geval van de benauwende gedachte dat het Leven zou moeten zijn, als wij het zagen en doet ons beseffen, hoe alle zien betrekkelijk en, dus ook het onze, niet bindend is.
En daarom zal het ook wel zijn, dat de menschen kunst begeeren.
Indien wij dan kunst noemen elk levensbeeld dat waarachtig en eerlijk is, blijkt het dat zulk een begripsbepaling eindelooze verscheidenheid van wezen toelaat. Hetgeen juist is als behoort, want er is ook veel onderscheid in menschengeesten.
Sommigen zijn zeer ontvankelijk voor het materiëele, leven sterk door hun zinnen. Zij ontvangen diepe indrukken van de buitenwereld en zijn tegelijk daarmede (en misschien daardoor) groote belangstellers in al het levensbewegen. Men wil hen Realisten noemen, zij die de dingen zien als wij allen, maar nauwkeuriger en die in de afgrenzing en samenzetting van hun beeld bovendien toonen, hoe zij hen dóór-zien: hun opvatting. Dat beteekent dan een zien der dingen van de buitenwereld niet los naast elkaar en gelijkwaardig, maar in verband en rangorde, als beelden van iets anders, niet nader om te schrijven. En hierin steekt al zin-beeldigheid, symboliek.
Natuurlijk doen wij allen mede daaraan, als wij er tijd toe hebben, bij buien en fragmentarisch, maar de symboliek dier kunstenaars is verreweg belangrijker, want zij is completer en dieper. Het is echter waar, dat ook een gewoon, maar eenigszins intellectueel leven niet denkbaar is zonder symboliek: eenige tenminste primitieve samenvatting van verschijnselen, waaruit wij ons een totaalbeeld van het Leven maken.
Moet dus elk Realistisch kunstenaar noodzakelijk eenigszins
| |
| |
Symbolist zijn, op straffe anders volslagen onbelangrijk en minder dan een verbaliseerende veldwachter te worden, men kan zelfs zeggen, dat de diepste symbolist zal zijn hij, die ook de reëele dingen het scherpst waarneemt. Want ‘de dingen’ zijn immers niet absolute grootheden, maar vrijwel de producten van onzen eigen geest: grauwe steentjes, zoo die geest bot-alledaagsch, maar ook verblindende zonnen, duizelend diepe afgronden, als hij ongemeen, diepzinnig is. Hoe scherper men de uiterlijke dingen waarneemt, des te vreemder, in den gewonen zin onreëeler, komen zij ons voor. Bijkomstigheden verzinken en iets grooters en algemeeners van bouw dan het conventioneele beeld, dat wij tot nog toe hadden, schijnt uit een vreemde wereld op te doemen.
Dat komt, omdat wij eigenlijk in de aetherdiepten van onzen eigen geest aan het sterrekijken zijn, en Realisme en Symboliek, hoog genoeg opgevat, maar twee woorden voor één zaak.
Van Looy is bij ons een kunstenaar, die uit kracht van zijn machtig omvattend realisme tot symbolist geworden is, en de aard van zijn symbolisme is mij wel het liefst en zeker het meest vertrouwenswaard. Immers hij formuleert niet, hij duidt enkel aan en doet gevoelen en dat is 't wat vertrouwen geeft. Want, zoo men iets stellig mocht weten van wat mogelijk achter dezen schijn van dingen-in-eeuwige-wording-en-ontbinding zou kunnen zijn, is het wel dit, dat het niet in woorden noch eenige andere zinneteekenen te vatten en dus elke woordformuleering of elk juist omschreven beeld a priori verdacht is. En dan blijkt er nog dit eigenaardige, dat hier lengte van betoog en volledige uitwerking geen meerdere waarde behoeven te hebben dan kortheid en onvolmaaktheid of zelfs onduidelijkheid van zegging. Waar het op aankomt, is het plotseling innerlijk geraakt worden, een ongeweten snaar, die even doorklinkt, een licht, plotseling opschijnend in stikduisternis en dat onvermoede diepten en leven ontdekt. Waar dit innerlijk schouwen echter niet gewekt wordt, kan geen uitgewerkt, vernuftiggevonden verbeelding helpen. Het blijft alles stil en dood voor ons en zoo het lang duurt denken wij, dat de auteur ons meer dan gepast verveelt.
Er zijn echter ook andere dichters, die niet op deze wijze, door de zuivere, gansch-overgegeven waarneming der dingen, tot het
| |
| |
symbolisme schijnen te komen. Maeterlinck is een van dezen. Zij leven niet zoo sterk, tenminste niet zoo bewust, door hun zinnen, waar echter de golfslag van het leven hen, evenals ons allen, van jongs af doorspoelde, daar werd bij hen een neerslag achtergelaten, waarin veel essentieels schijnt bevat. Van nature zien zij niet alles met gelijke liefde en belangstelling aan, gelijk de Realisten, doch hun gezicht en gehoor schijnen wonderlijk verfijnd en gescherpt voor zekere aspecten en geluiden, die anderen in 't gewoel ontgaan. Men zou ook kunnen zeggen, dat zij nog een ander zintuig bezaten, dat hen in staat stelt te veralgemeenen en saam te vatten, waar gewone geesten het nooit verder brengen dan tot verdeelen en verbijzonderen.
En dan in vage, schetsige, doch uiterst suggestieve omtrekken geven zij hun levensbeelden, die zullen aandoen als galmen van zeer bekorende muziek uit de verte gehoord.
En het is toch wel mogelijk dat zulken de allergrootsten onder de menschen zijn, die statig rechtop schrijdende gaan, niet merkend het verward gejoel op hun pad, den ernstigen, diepen blik op de verte gezicht....
Maar terwijl dit het allerhoogste en uiterst zeldzaam is, zijn er altijd een menigte zelfgenoegzame en gebrekkig-bewuste zielen die ook zoo een zienersplaats begeeren. Deels uit ijdelheid, deels uit een eigen drang van den geest, die op den duur in het gewoon (en zelfs een weinig ongewoon) aankijken der dingen van de buitenwereld geen voldoening vindt. Want zij zijn nog geen vulgaire menschen, geen koffiehuis-zielen, die ik bedoel. Zij hebben allen iets van den kunstenaar in zich, doch hun gebrek is, dat zij niet altijd juist weten wat zij willen, noch wat zij kunnen. Zij zijn de middelmaat, la marque courante, het gewas, dat dadelijk welig opschiet uit den bodem door de hooge voormannen bereid. Doch hun eigen groei valt wat spichtig, zij bezitten niet veel levenssappen en hun zinne-leven is krachtig noch vervullend.
Dus voldoet hun de zinnewereld niet en verlangen zij allengs naar begrip en dieper in-zicht, dat zij zich nu dwaselijk gaan vormen uit gebrekkig observatie-materiaal. Hebben zij daarmee echter eenigen tijd en moeite zoek gebracht, dan merken hun medemenschen - meest eerder dan zijzelf - dat deze zoogenaamde wereld-visies
| |
| |
maar onnoozele hersendenksels zijn en ontstaat weer felle drang, heete behoefte naar eenvoudige natuur en waarheid. Een volgend geslacht van kunstenaars ziet men dan weer geduldig en zonder hooger begeeren de natuur waarnemen.
Tot, in lengte van tijden, het spel van nieuws begint: op voetspoor van eenige grooten, of ook als reactie tegen sommiger hinderlijke natuur-detail-aanbidding, een begeerte opkomt naar hooger begrip en vruchtbaarder arbeid dan het bot analyseeren en catalogiseeren, die dringend bevrediging vraagt.
Zoodat in den gewonen gang der tijden en voor de middelmatige menschen deze flux en reflux van symboliek en realisme even belangrijk zijn en vrijwel hetzelfde beteekenen: de drang naar bewustwording en begrip van het leven.
Maar toch zou ik meenen, dat in een kunstzwakke periode en voor zwakke kunstenaars de realistische manier altijd nog de veiligste is om op 't goede pad te blijven en niet te zakken in dat ijselijk moeras der rhetoriek. Wie nuchter en eerlijk menschen en dingen beschrijft, met woorden zoo weinig en zoo treffend mogelijk, verricht een arbeid, misschien minder nuttig dan die eens deurwaarders, waar hij een inboedel van belastingswege komt inventariseeren, maar toch zeker onschadelijk en zonder pretentie.
Moge het al vervelend zijn wat hij schrijft, het is tenminste niet naargeestig en ontstemmend van leege grootdoenerij.
En zoo er maar een klein weinigje talent aanwezig is, kan het hier blijken en zijn uitwerking niet missen. Ietwat verder en dieper zien dan anderen, eenig beeldend vermogen dat menschen en toestanden gewoon-waar voor ons opzet, maakt al het verhaal belangrijk en houdt de aandacht wakker.
Wij kennen hetgeen hier beschreven wordt en 't interesseert ons als het eigen leven, maar wij kenden het niet in dit verband en die diepere beteekenis. Dus zijn wij den schrijver dankbaar, dat hij ons dit grauw-gewone in zoo vreemd-nieuw licht heeft getoond en wij door hem verschieten mochten zien vol mysterieuze aantrekking, waar wij tevoren een botte, niets verbergende geslotenheid waanden.
En om dit, zij het ook maar zeldzame en niet omvangrijke speuren van een inniger en algemeener beteekenis achter de oppervlakte der verschijnselen, is hij een kunstenaar, een dichter,
| |
| |
zij het ook geen groote, en voor dagelijksch gebruik willen wij tevreden met hem zijn.
Maar wie zich aankondigt als symbolist neemt gansch andere verantwoordelijkheid op zich. Hij beweegt zich niet familiaar en nederig in ons midden en laat ons, ongezocht, in het gewone plots iets ongewoons zien, maar hij klimt dadelijk op een toren en annonceert dat hij van die hoogte een beschrijving van zijn vergezichten geven zal. En wij staan eerbiediglijk beneden en staren naar boven, de ooren gespitst van groote verwachting.
Wee, als 't dan niet meevalt! Wij zijn nu, na zoo grooten ophef, niet meer met een klein beetje tevreden. Wij willen door middel van de volkomen geslaagde drie-eenheid van woordklank beteekenis en verrassend-juist beeld, den ganschen zin des levens!
En dadelijk! Wat talmt hij nog daar boven en maakt grimassen? Wat bazelt hij allerlei voorloopige mededeelingen, en houdt ons aan de praat met dingen, die ons niet interesseeren, omdat we er niets van begrijpen! Wij kunnen hier beneden niet eeuwig staan en wachten, wij vervelen ons en gaan onze beenen voelen. Wat drommel! wie zoo hoog gaat staan, moet iets te zeggen hebben dat wel zeer de moeite waard is of wij wandelen verder en verdraaien het te luisteren. En naar mate hij ons minder toonde van wat hij beloofde, zullen we hem zijn grootdoen en malle pretentie meer kwalijk nemen.
Iemand die b.v. voddenraper wil zijn, kan in dat vak allerlei graden van voortreffelijkheid bereiken, maar een profeet is dadelijk òf iets zeer verhevens òf.... volkomen verachtelijk. Graden zijn hier niet.
En met het symbolisme, als kunstsoort, is het evenzoo. Zij brengt het allerschoonste in kunst, of zij brengt niets hoegenaamd en is mal-vervelend als een toost op een burger-bruiloft.
Voor Holland tenminste acht ik dit symbolistisch getijde der kunst altijd noodlottig, omdat het inderdaad een ebben beteekent van het krachtig zinneleven en spontaan gevoel. Wat achterblijft, als dan die vloed is afgetrokken, zijn op het vlakke strand de nuchtere ribbellijntjes van zekere lage wereld-wijsheid en naargeestigen levensernst, en de uiterst slijmige kwallen der sentimentaliteit. Dit was tenminste vroeger zoo. Tegenwoordig is er soms nog een artikel bij: een soort hinderlijk-uitbundige tuchteloosheid, een opge- | |
| |
schroefde, phrazenmakende ruimheid-van-denken-en-voelen, die beide even weinig vertrouwen wekken wat hun echtheid aangaat.
Want onze Hollandsche kracht lag nimmer in wijsgeerig denken, of hoog, innerlijk voelen, de sensitiviteit, die uit de indrukken der zinnen als 't ware de quintessens opvangt en verwerkt tot een dieper totaal-begrip des levens. Wij zijn daar wellicht als volk niet fijn genoeg voor en het best dat wij altijd vermochten, en wat onze roem maakte, ontsprong uit dat forsche bloeiende leven der zinnen, dat hier in dit land van fijne nevelen en gebroken broeiende kleuren overvloedig voedsel vond.
Het is zoo vaak gezegd: wij zijn geboren realisten en de besten in het volk, die tot eenig symbolisch-wijder levensbegrip opstegen, bereikten dit door het realisme heen.
Ook thans weer hebben wij in de literaire kunst eenige van die voor onzen volksaard en sterkste vermogens gunstige oogenblikken beleefd. Ongeveer gelijk met een vernieuwde en vol-krachtige schilderschool, is hier onder Franschen invloed een herleving van realistisch-literaire kunst gezien, en met het geslacht van '80 werden eenige realistische prozaschrijvers geboren, zoo goed als onze letterkunde immer zag.
Mannen van een (tenminste in anderhalve eeuw) hier ongewoon ontvankelijk en krachtig zinneleven hebben hun indrukken der buitenwereld verwoord in een weer-levend-geworden en verrijkte taal, die wij jongeren gretig hebben gehoord en dankbaar genoten.
Maar nu die bloei in het verloopen der jaren allengs schaarscher werd, het gevoelspeil weer zachtjes dalen ging, wijl de jongeren die opvolgden, bij gewis even goeden wil, zooveel minder vruchtbare, ontvankelijke zinnelijkheid bezaten, nu ziet men 't weer gebeuren, dat de trouwe en bescheiden waarneming der natuur, bij die minderen wat dor en doelloos geworden, anderen, maar niet beteren kunstenaars begint te verdrieten.
Dewijl zij in dien zelfden akker geen goud meer kunnen vinden en ook van hun buren het onvruchtbaar graven gewaar worden, meenen zij dat het lage veld is uitgeput en men elders moet heengaan.
En zoo kan dat dan geschieden, dat men thans weer een gansche schaar Nederlandsche jongere letterkundigen bezig ziet op de ijle hoogten der symboliek, met den neus naar den grond en sommigen gebrild, ijverig speurend naar de heilzame truffels eener levens- | |
| |
synthese, die treffen zal als een openbaring uit den hooge....
Maar ook wederom is het den minsten dier welmeenenden gegeven iets anders te garen dan de schijnschoone - en hoewel zelden giftige - toch beslist ongezonde paddestoelen der zeer ijdele rhetoriek.
Wat aan de drie auteurs, wier namen boven dit opstel prijken, zonder veel moeite kan bewezen worden.
De heer P.H. van Moerkerken Jr. moge de rij openen. Hij is het die, de middel-eeuwen eerend en beminnend, den compleeten kunstenaar naar ouden trant begeert te spelen. Niet alleen dat hij zelf zijn décors en costumes nauwkeurig verzorgt, daarbij verwerpend wat ook maar eenigzins naar de thans gebruikelijke tooneelrealistiek zou zweemen, maar het heeft er ook allen schijn van dat hij zijn werk zelf verluchtte met decoratief titelblad en archaïstisch-primitief-zinnebeeldige houtsnede. Of zouden die beide slanke joffers, temidden van een rechtstandig klaverveld eenigszins onwezenlijk wandelend vóór een halfrond bankje (dat wat te laag is om gemakkelijk te zijn) en onder een vreemd-gestyleerd iepenboompje.... zouden die joffers, gelijk zij elkander symbolisch den rug keeren, en ook die rechte lijntjes met honnige spiraaltjes en die velerhande letters niet aan des auteurs eigen teekenstift zijn ontsnapt, nadat hij zijn ganzenpen had nedergelegd? Of zou hij hen wellicht zelfs zelf hebben gesneden in hout, tot een zinrijke ‘verluchting’ in zwart op het binnen-blad, in kleur op den omslag?
Waarbij het gewis niet zijn schuld was, dat de kleur wat fletsgeel uitviel en de teekening vervaagde en het geheele vignet niet precies midden op het blad terecht kwam.... Ofschoon een middeleeuwsch kunstenaar toch ook op die dingen zou hebben toegezien....
Maar laat ons voor dit uiterlijke niet te streng zijn. Al is het waarschijnlijk, dat de heer van Looy, de uitgever van dit ‘Dramatisch spel’, het minder prutsig en pretentieus zou hebben versierd, als de schrijver hem maar had laten begaan, dèze wijze van doen heeft tenminste de verdienste dat in dit symbolisch spel het uiterlijk het innerlijk symboliseert en beiden dus een volmaakte eenheid vormen. Hoe menig boek vindt men toch, waar de stevige band, het royaal formaat, de kloeke letter in pijnlijke tegenstelling zijn met den flauwen inhoud. Doch hier is die misstand vermeden:
| |
| |
zoo slap als het boekje er uitziet, zoo slap is 't ook inderdaad, even kleurloos voor de oogen als voor den geest, en ik moest na de lezing al maar denken aan bleek, o! bleekblauwe vergeet-mij-nietjes en aan rose roomvlâ, licht-lillende. Of aan verdacht-blauwige water-en-melk en aan heel ellendig slappe cognacgrok, met dien verstande dat de meerendeels afwezige melk of cognac Maeterlinck zou beteekenen....
Zoo ik mij niet bedrieg - want er is in dit ‘spel’, nevens de zoo echt Maeterlincksche fijnheid, ook de noodige vaagheid van gevoel - illustreert deze tragische geschiedenis de macht van het verleden of de herinnering.
Een jong beeldhouwer, Iwen genaamd, en een bekoorlijke jonkvrouw, Modron, hadden elkander zièlslief. Totdat hare liefde plots verdween, waarom weet men niet juist. Wel gewaagt zij er van, dat des jongelings geest haar te verheven was, dat zij zich door hem geïdealiseerd voelde en hij haar meevoeren wilde in sferen, waar zij niet volgen kon en dusdoende haar eigen zelf verloor.... Doch een liefde die daartegen niet bestand blijkt, ‘zou dat wel ware liefde wezen’? Of is deze Modron verder in de handeling als zoodanig een karakter geteekend, dat haar handelen ons begrijpelijk voorkomt?
Zeer zeker niet, en zoo blijft ons niets over dan bij het feit ons neer te leggen, schoon de oorzaak in 't duister blijft. Zij houdt niet meer van hem: wat zal men daar veel tegen zeggen, meisjes zijn zoo: grillig en onberekenbaar.
Maar de jongeling van zijn kant bemint nog wel, hij kan zijn liefde niet zoo gauw kwijt en gaat, nadat hij den bons gekregen heeft, plichtmatig ‘aan de rol’. Juist als een vulgaris jongeheer der hedene dagen.
Katterig en uiterst onvoldaan (hoe gelijkt toch het verleden op het heden!) vinden wij den jongen man terug bij de Kathedraal en hier is 't dat hij een oogenblik later de tweede vrouw ontmoet, die een plaats innemen zal in zijn tragisch leven en tegelijk in dit tragisch spel.
Zij is echter een wonderlijk wezen, van afkomst een Engelsche en Edith geheeten. Zelfs haar naaste familie begrijpt haar niet, blijkens hetgeen haar vader zegt op bl. 47.
‘Ik zelf, die steeds getracht heb hare gedachten te volgen, begrijp haar niet. Hare moeder stierf kort na hare geboorte.... het was
| |
| |
nog in ons vaderland over zee,.... en niet vele jaren later ontbood de Bisschop mij naar deze Kathedraal, waar ik in mijn jeugd gewerkt had en wier steenen ik alle kende. Zoo is Edith opgegroeid in de schaduwen van dit machtig bouwwerk, met in zich enkele vage herinneringen aan de witte rotsen van haar geboorteland. Een nimmer stillend leed is in haar, dat zij hare moeder niet gekend heeft. En dan.... en dan.... ach, wie verklaart welk meerder levensleed er weent in de diepte harer oogen.... Wij leven naast elkaar, wij zien tezamen vele dingen, maar de aanschouwing van het geringste leed rondom haar, van levenswanhoop, van zonde,.... terwijl het mij voorbijgaat als de stroom aan deze oevers, wondt het haar diep. Door enkele, schijnbaar lichte openbaringen, schouwt zij in de afgronden van het leven. Ik geloof niet, dat haar liefde tot het leven zeer groot meer is. Zij heeft tè jong begrepen....’
Uit dit fragement - dat ik in zijn geheel afschreef, ook om te doen zien, dat de schrijver Maeterlinck, zoowel wat diens geheele gevoelstimbre, als wat zijn taal-accent betreft, niet vergeefs heeft gelezen - uit dit fragment blijkt duidelijk dat Edith inderdaad een raadselachtig meisje is. Waar men de elementen van iemands karakter moet bijeenzoeken uit zoo vreemd-soortige zaken als de te vroege dood eener moeder, de witte rotsen van Engeland en de schaduwen van een machtig bouwwerk, daar huivert men zelfs zich aan eenige synthese te wagen. Slechts de schrijver of Maeterlinck zouden ons in dit netelig geval kunnen helpen en het is begrijpelijk dat een eenvoudig jonkman als Iwen er ook niets van maken kan.
Maar achteraf blijkt, dat dit ook geenszins noodig is. Edith is wel ‘raadselachtig’ ook voor hem, doch hij zou gewis in lengte van dagen tot begip van haar persoonlijkheid gekomen zijn, - haar hart gezien hebben, gelijk de schrijver het uitdrukt - indien hij zelf dit niet onmogelijk gemaakt had, door nog altijd zijn oude liefde, Modron, aan te hangen. Edith zelf geeft die mogelijkheid toe en het is na deze verklaring niet goed in te zien, waarom zij dan zoo hokus-pocus-achtig raadselig moest zijn. Het verloop der handeling wordt nu niet anders dan indien zij een zeer gewoon meisje ware geweest, te trotsch echter om met een halve liefde genoegen te nemen.
Zou dan dit noodeloos gewichtig-maken van een heldin niet
| |
| |
bewijs zijn van een waarlijk jeugdig romaneske, maar niet ongewone sentimentaliteit, die voor mystische diepzinnigheid wil doorgaan? En blijkt Maeterlinck hier niet een Bederver der Jeugd, waar hij dat groot gebaar zijner rhetoriek leent aan zoo kuikenachtige sentimentjes? Maar wij zullen hem deswege niet lastig vallen en voortgaan de droeve lotgevallen van dezen éénen jonkman en deze twee jonkvrouwen te verhalen.
Het zou dan, als gezegd, wel geschikt hebben tusschen Iwen en Edith. Zij toch was een veel meer ontwikkeld meisje dan Modron, die enkel lager onderwijs genoten had, en bovendien voelde zij artistiek, hetgeen bij een kathedraal en een beeldhouwer wel te pas komt.
Dus zou dat engagement op den duur - mijn hemel! zij hadden den tijd, zij waren allebei nog jong! - wel goed geworden zijn. Als daar maar die fatale herinnering niet geweest was, om als 't ware, roet in 't eten te doen. De herinnering aan zijn vroegere liefde nl. Let wel: de schrijver zegt niet dat Iwen Modron nog liefhad. Dat zou ten slotte niet onverklaarbaar geweest zijn. Alleen niet subtiel, niet boven-aardsch-verfijnd genoeg. Want zoo geschiedt het in 't gewone leven vaak. Maar zoo ik hem wel begrepen heb, gaat het met Iwen als met Modron. Ook zij bemint gewis niet meer.
‘Ik heb hem niet lief meer, dien ik verstooten heb.... het kan niet meer.... maar het is vreeselijk: niet te kunnen vergeten,’ zegt zij zelve op pag. 51.
En Iwen bekent aan Edith (bl. 66) niet fraai, dat erken ik:
‘Ik had Modron weergezien, en heel het verleden overstormde mijn hart. En toen ik terugkwam.... toen wist ik dat het eensgegeven hart zich niet ten tweeden male geeft,’ enz.
Hij zegt dus niet: ik zag haar weer en voelde dat ik haar nog liefhad, maar hij zegt, dat de herinnering aan zijn eerste liefde de tweede verhindert te ontbloeien. Wat een kapitaal verschil maakt.
‘Arme Iwen!’ - antwoordt Edith - ‘het is een verschrikkelijke ervaring: dat wat gebeurd is eeuwig in ons leeft. Slechts wie den schijn liefhebben, wanen het verleden te kunnen vergeten.’
Zie hier dan de in-innerlijkste ziel van het drama en tevens een nieuwe mystisch-psychologische theorie.
Het klinkt waarlijk zeer fraai.... maar ik ben een boon als ik het geloof.
| |
| |
Want laat ons zien hoe deze dingen zijn.
Voor de meesten onzer, nietwaar? in deze wonderlijke wereld, is het een der pijnlijkste bevreemdingen te ondervinden hoe een krachtig, warmlevend gevoel spoorloos verdwijnen kan. Wie, die ooit maar een oprecht-verliefd mensch intiem kende, weet niet dat hij dien mensch razende-dol kon maken in zijn ellende met de toch zoo voor de hand liggende vertroostingen, dat ‘'t wel weer over zou gaan’, ‘dat zij (of hij) 't niet waard was’, of ‘dat er nog wel anderen te krijgen zijn’ en wat dies meer zij. En de ongelukkige, die eens zelf beminde, vurig en hopeloos, hèm behoeven wij niets te zeggen! Hij weet, dat toen hem zelfs niet het kleinste, armzaligste sprankje hoop gelaten was, slechts één levenshouding hem voortaan mogelijk scheen: die eens Eeuwiglijk Treurenden. Al die ongevoelige woorden van niet-waard-zijn en nog-anderen en beter-worden, het waren zooveel gloeiende stangen, om en omgewenteld in het geschroeid, krimpend vleesch van zijn hartstocht. Het leek heiligschennis gepleegd aan de of den geliefde, maar vooral aan het eigen gevoel, zoo hij maar één oogenblik de gedachte toeliet, dat hij eens van zijn liefdesmart genezen zou. Want dit, als alle, gevoel had uit zijn aard eeuwigs in zich en op dit punt is het, dat die zonderlinge tweestrijd in ons wezen in al zijn felheid ontbrandt: dat wij, die leven in 't veranderen en ook rustloos moeten veranderen en verandering begeeren om te leven, in dit eene standvastig en onveranderd willen blijven.
Maar het baat niet. Het stroomgetij voert ons mee en elke dag vindt het gevoel zwakker, als het niet wordt gevoed. Le coeur oublie!
Men zegt dat er in de eeuwen, die het menschdom zich bewust is, inderdaad enkelen zijn geweest, die niet vergaten, maar van onveranderlijke liefde vergingen.... Zou 't waar zijn? In elk geval leek dit het nageslacht zoo verbazend, dat het hun naam en daden bewaarde als iets huiveringwekkend-bijzonders. In het gewone leven gaat 't echter.... gewoner toe, en 't is niet om de eeuwigdurende liefde, dat men schreien moet, als men dan schreien wil. Men moest er premies voor uitloven en ridderorden voor instellen. Er is waarlijk niet te veel gevoel op de wereld tegenwoordig....
Het is echter waar dat sommige vorige geslachten, minder wijs dan de tegenwoordige, zich plachten te vermaken met die fictie van de Eeuwige Liefde. Zij maakten hun levenstragiek daaruit en 't was in zijn tijd gewis zeer treffend.
| |
| |
Sedert heeft men echter den smaak hiervoor wat verloren en nu komt een gevoelig jongeling ons in zijn ‘dramatisch spel’ Modron een tusschenspijs aanbieden, een soort entre-mets, die, als zijnde vleesch noch visch, waarlijk geheel onaannemelijk is.
De liefde zelf, zoo meent hij, kan wèl sterven en de romantieken hadden 't leelijk mis, toen zij anders meenden of zich zoo hielden. Doch de herinnering aan de liefde, die knaging van spijt en berouw om het eenmaal zoo schoone en onherroepelijk verloorne, die is 't, die nimmermeer vergaat....
De opvatting lijkt nieuw, maar niet geloofwaardig, en dat is 't juist, wat men den schrijver zoo bitter kwalijk nemen moet: dat hij ons zijn opvatting niet geloofwaardig maakt. Dat het alles onzeker en slap blijft, in een doezeligen halfschemer van vaag en onwezenlijk gevoel, tot men eindelijk zeer de overtuiging krijgt, dat de dichter, indien hij zijn gemoed nog even had laten afkoelen, dit zonderlinge ding niet geschreven zou hebben.
Want wat hij hier als eeuwig en als somber-fatale menschelijkheid blieft te stellen, die gevoelens, uit wier wisselwerking de tragedie ontstaat, het zijn overgangs-gevoelens, stadia van een gemoed op weg naar de beterschap en er is absoluut niets eeuwigs in.
De woeligheid der zee, nadat de storm voorbij was, zag hij voor een blijvenden toestand aan en had blijkbaar geen tijd om te wachten tot de zon weer scheen. Zoo'n haast had hij, om zijn ziel uit te zeggen en zichzelven in de menschheid te beklagen.
Maar de gevolgen bleven dan ook niet uit en er is in zijn gansche ‘spel’, zoo slap-Maeterlincks en leuterig en quasi-diep-zinnig van taal, geen' figuur, geen gevoelen, geen tirade, waarvan overtuigende kracht uitgaat. Het laat den lezer achter in een weeë stemming van onstelligheid en vaag protest, het werkt als een groezele kleurmassa, waarin men vergeefs zich inspant iets van vorm en bedoeling te ontdekken.
Tot men, zijn indrukken overziende, besluit tot den flodderigen dilettantenarbeid van een, die zijn gevoel en uitbeeldingsvermogen groot genoeg achtte, om er met Maeterlincks hulp maar ineens een algemeen-menschelijk, als 't ware resumeerend, drama van te bouwen....
Evenwel, als hij eens nederiger geweest ware, niet zoo hoogdravend op mystisch-wijsgeerige paarden - en getracht hadde- | |
| |
maar eenvoudig-werkelijk te schrijven wat hij voelde..., Wie weet, waartoe hij gekomen was, want er is ongetwijfeld fijner gevoel en er is zeker niet-alledaagsche cultuur in dit ‘dramatisch spel’ van Modron, al voelt het wee-klam aan en al smaakt 't naar lauwe stijfsel....
Met het werk van mevrouw Marx-Koning, de gevierde schrijfster van even geestige en vernuftig gevonden, als zacht-gevoelige sprookjes, komen wij weer op vaster bodem.
Van een Schoonen Dag heet haar bundel, waarvan het grootste deel wordt ingenomen door een ‘Allegorisch Drama’ in ‘zes afdeelingen’, getiteld Prins Ideio.
Over de voorafgaande kleine prozastukken behoeft niet veel gezegd te worden. Zij zijn als diepzinnige, bedoelingsvolle verhalen geschreven, zinbeeldige tafereelen, die om hun kortheid en vaagheid eenigszins nalaten indruk te maken, doch dan ook als preludiën van het groote allegorische drama te beschouwen zijn, waarin de dichteres haar gansche levens- en wereld-inzicht zinbeeldig heeft opgesteld.
Het uitwendig verhaal is dat van een jongen Prins Ideio, een droomer en dweper, levend in zwaarmoedigheid aan het rumoerig hof des zottten konings Momo. Slechts één is wijs - van een kille, nuchtere wijsheid, - aan dat hof en wel Strub, de nar, die van zijn doopnaam Sagillus heet. En niet alleen is hij, de dwaas, de wijze tusschen al de verstandige dwazen, maar ook is hij eigenlijk de vader van Prins Ideio. Maar niemand weet dit, ook de koning niet, die het kind eens kreeg uit de handen eener bekoorlijke landloopster, Antropa geheeten, en het opvoedde als zijn eigen zoon en opvolger.
Maar de jonge prins is niet gelukkig, hij, de smachtende droomer, aan dit lawaaiïge hof van hersenlooze zotten. Immer bezoekt hem dezelfde angstig-beklemmende droom van een teer jong vrouwelijk wezen, dat glimlachend hem wenkt en lokt. Maar allengs, bij het klimmen zijner jaren, lacht dat beeld niet meer. Het schijnt ook verouderd en:
‘Haar oogen vingen aan te vragen; zagen
Al moe, alsof ze lang en vrucht'loos zochten’ (bl. 107).
En.... ‘na dien tijd bleef zij komen....
Thans zijn haar wangen smal en bleek van weenen,
| |
| |
En wanhoop is in 't reiken van haar handen;
En fel verwijt in 't staren van haar oogen
Naar mij.... naar mij.... die haar niet helpen kon....!
Zoo is Prins Ideio's visioen, men zou zeggen: de dwang-voorstelling, die zijn levenslust vernietigt, de angst die hem vreezen doet voor nacht en alleenzijn, maar, niet minder, voor druk gezelschap, het verlangen dat hem verteert.
Hij smeekt nu zijn pseudo-vader hem te laten gaan om in de wereld haar te zoeken, wier droombeeld hem vervolgt, en na veel tegenstrevens, bewilligt koning Momo.
Met Strub gaat hij op reis, op lange, verre, moeilijke tochten en.... vindt haar niet.
Doch als hij dan, gebroken en levensmoede huiswaarts gekeerd, bijna stervend ligt, omdat hij, met dit ongestild verlangen, niet leven kan, wordt aan de poort van het paleis een vrouw gegrepen, een bedelares, die Ideio verklaart dat ongeveer op zijn onvindbaar ideaal gelijkt.
Maar anderen, en zelfs de koning, meenen haar gekend te hebben in toestanden, die haar bij uitstek weinig geschikt maken voor de rol van ideaal. Hetgeen in de entre-acte tusschen 4e en 5e bedrijf leidt tot scènes en heftige woorden van prins tot koning, die den jongen prins nopen zijn gewaanden vader als krankzinnig op te sluiten. Hij is 't dan, die wij in de 5e ‘Afdeeling’ zien regeeren, ofschoon het eigenlijk Antropa is die heerscht over zijn hart en al zijn daden en bitter misbruik maakt van haar macht.
Er komt een oproer van het ‘volk’, dat zijn koning bevrijden wil en het oude leventje van feest en pret terug verlangt en terwijl het ‘grauw’ zijn wachten overweldigt en het paleis binnendringt, leert de prins in zoover zijn hartsvriendin Antropa kennen, dat hij begrijpt hoe ter opheffing van dit droevig verworpen schepsel zijn geringe krachten niet toereikend zijn.
En dan wonderbaarlijk gered door tusschenkomst van haar, die zijn zuster blijkt, wetend nu tot zijn verbijstering wie hem vader en moeder waren - zìj was het, dezelfde die hij nu als zijn geliefde bemint! - verlaat hij deze droevige omgeving, waar hij nimmer thuis behoorde en gaat zachtkens sterven in dat huisje op den groenen heuvel, waar hij eens, onwetend van de nauwe verwantschap, bij zijn lieflijke zuster troost vond.
En terwijl allen, zijn vader Strub, zijn grootmoeder Krata, de
| |
| |
toovenares, Antropa smaden en vervloeken, blijft Ideio stervend nog aan zijn liefde getrouw, ook als hij haar in de verte hoort voorbijgaan, toegejuigd door het dwaze volk, gezeten in triomf aan de zijde van den zotten koning....
Ideio verloochent haar niet, want zijn liefde is diep en veelbegrijpend, dus veel vergevend, doch wel sterft hij aan haar ontrouw en droevige schande, terwijl zijn laatste woorden meelij zeggen met haar noodlottigen aard.
Zoo verhaald, klinkt deze historie niet dwaas. Integendeel! Er is iets wijdsch van opzet in, van breed dramatischen zwaai en veel fantaisie daarenboven.
En de beteekenis - omdat het dan toch een ‘allegorisch’ drama is - laat zich niet moeilijk raden.
Prins Ideio is het mystisch princiep in den mensch. Het immer ongestild maar steeds levend verlangen naar ontkoming uit het tijdelijke en betrekkelijke van ons bestaan.
Het is dit eeuwig vertrouwende en eeuwig ontgoochelde, dat altijd weer door het zinlijke, dierlijke, stoffelijke in de menschheid (= Antropa) wordt bedrogen en gekruisigd. Het heeft haar lief en wil niet van haar laten, want het voelt zich roepen door haar nood en vernedering. Is het niet haàr kind en van het vernuft (= Sagillus) het redeneerend, koud-analyseerend verstand!
Maar Antropa, de zinlijke menschheid, verkocht haar kind, dat vreemd-tegenstrijdig maar schoone verlangen, aan de Dwaasheid (= koning Momo) die het als zíjn kind bij zich hield aan een hof, waar het verstand voor nar speelt.
In zijn zoeken en verlangen om te helpen en te redden vindt Ideio ten slotte zijn ideaal. Zoo meent hij. Maar wie hij zich toewijdt, is Antropa, de eeuwig wufte, veranderlijke, onleerzame en onredbare, de ‘veile deerne’, die zich geeft aan wie haar tijdelijk genot en hulp belooft. Natuurlijk wordt hij in haar bezit weer ontgoocheld en moet hij wel sterven, die zonder haar niet leven kan, als zij nog eens te meer hem verlaat voor de Dwaasheid, die haar momentaan koningin maakt.
Zie daar dan de ideeën, waarop de allegorie gebouwd is, het onzichtbaar fundament, de ‘esoterische’ beteekenis van het uiterlijk menschengedoe.
| |
| |
Maar ben ik nu gelukkiger, heb ik meer genot van het drama, nu ik dit zoo netjes, als stukjes mozaïek, heb uit- en weer ingelegd? Geen kwestie van! Mijn emotie is intusschen opgedroogd en blijft aan tong en verhemelte kleven als gestolten vet: een allernaarste sensatie. Ik heb nu twee geschiedenissen in plaats van een, maar dat maakt mij eerder armer, omdat de werking van no. 2 die van no. 1 precies opheft en ik alleen van de laatste genieten kan, als ik aan de eerste niet denk. Maar dat gaat nu niet meer: ik heb al te veel gesneden en ontleed aan dat lijf, dat ik het nog gaaf zou kunnen zien. En er is, om de waarheid te zeggen, toch ook maar heel weinig consistentie in die figuren (immers maar allegorische figuren) te weinig inderdaad, nu van achteren en van alle kanten beschouwd, dan dat men genoeg zou hebben aan de waarde dezer historie als verhaal van menschenbedrijf op zich zelf. Want die Prins Ideio, al zegt hij vaak geestige dingen evenals Strub, de hofnar, is toch allesbehalve een ‘menschelijke jongeling’. En die Momo en die Femma en die Filaia en die Krata.... 't is alles maar zoowat tot indeeling en variatie van dikwijls aardige en diepzinnige regels vijfvoet. Maar karakters, menschen.... daar komt niet van in!
Ja, wat wilt u? zegt de schrijfster, ik geef ze ook niet voor menschen, maar voor ‘allegorische figuren’. Als u zegt dat ze geen bergen zijn, hebt u ook gelijk, maar dat is toch geen kritiek.
En daar tegen deze rede niets in te brengen is, moet ik er definitief van afzien Prins Ideio en zijn gezelschap ‘pur et simple’ te genieten. Het zijn dan afschaduwingen van arrière-pensées, helaas! lichamelijke tentoonstellingen van abstracties, juist zooals men in vroeger dagen in de Moraliteiten deed. Toen wandelden ook allerlei ideeën in persoonsverbeeldingen over het tooneel tot stichting der menigte, maar ik erken dat ik die menschen om dat schouwspel nooit benijdde.
Het wordt een spelletje-van-geest op die manier, een charade en action, aardig en onderhoudend op familie-avondjes, doch eenigszins te licht en luchtig, als schuimpjes, voor dagelijksch voedsel. Want er ontbreekt aan de voornaamste factor van kunst en poëzie: het diepe, scheppend gevoel, de imaginative passion. In plaats daarvan heeft het vernuft zich (waarlijk zeer vernuftig) met de zaak bemoeid en, met de fantaisie aan een handje, een sprookje geknutseld, - niet zonder eenige tranen gewis! - dat nu eenigszins feestelijk en wijdsch aangekleed drama wordt geheeten.
| |
| |
Maar er onder zit altijd dat aardige, gevoelige sprookje, dat mevr. Marx-Koning maken kan. Zoo het inderdaad iets van kunst is, het is zeker geen dramatische kunst en mij schijnt dit minder echt, trots het gewichtig gebaar, dan dat eenvoudige sprookje bovengenoemd.
Jammer van de moeite aan vinding en verdienstelijke compositie besteed, waarlijk ook jammer van menigen geestigen regel. Als poëzie mogen deze vijfvoetige jamben niet veel waarde hebben, er is toch soms een breedheid van zeggen en een rustige kracht in, die niet nalaten te treffen.
Ik citeerde er al eenige, die de roerende droom van Ideio behelzen, laat ons nu eindigen met de volgende, die zijn smart zeggen als hij het geheim zijner geboorte ontdekt.
Dus is mijn vader.... is mijn koning-vader
Mijn vader niet?.... Mijn koninginne-moeder
Niet meer mijn moeder?.... Was het graf zelfs logen
Waarboven men mij leerde haar te bidden
In heil'ge goedheid naar mij neer te zien....?
En ik, die mij een prins voel, ben géén prins!....
Heeft dan God's geest in mij een prins verkwist?
Of zal de prins in mij nooit koning zijn?
Wat wischt nu weg: mijn vorstendom of ik?
Deez' koningswoon, of de oogen die haar zien?
Dit zijn mijn handen toch.... Dit is mijn hoofd....
Hier klopt mijn eigen, wonderrijke hart,
Mijn heerschershart dat duizend rijken droomt,
En al die rijken rijk en schoon en goed,
En ze alle spiegels van dit rijke hart....
Hier lijkt mij inderdaad iets door te klinken van een gedragenheid, die mogelijk niet groot is, maar in elk geval kwalijk besteed aan dit baksel van twijfelachtigen aard, ons hier met omslachtige deftigheid opgediend. Nog een graadje verder en deze symboliek van den kouden grond, schraal en pierig, verandert in de naarste kool die immer een dichteres met zwaarmoedig-peinzend gelaat zichzelf en haar argelooze lezers vermocht te stoven.
Om met Strub te spreken:
‘Laat ons toch de lichten
Maar zoeken die daar lichten in de laagte:
Dat hoog're licht laat lange nachten donker....’
En blijkt ten slotte soms nog een oliepit, zelfs te zwak om
| |
| |
er de aardsche pieren der werkelijkheid mee te zoeken.....
Laat dan af van de symboliek, mevrouw, o! laat af!
Maar die derde Symbolist, dat is een grappenmaker, een Spring-in-'t-veld op een kolderigen Pegaas!.... De heerlijke overmoed der jeugd, zegt u? Het bekende teveel aan opbruischende jonge kracht? Ja wel, ja wel, maar Jan Apol (hoe klinkt deze naam reeds uitdagend fier en frank!) Jan Apol had al een heel boek daarvan achter zijn geniale kunstenaarskiezen en ik verzeker u: geen kleine orgie van woorden en beelden en stoute fantazieën. Hoeveel boekwerken heeft deze heer dàn wel noodig om van zijn wilde haren, zijn nestharen, bevrijd te raken! Eens moet men zich toch ‘rangeeren’ en 't wordt integendeel al erger met dien knaap, dien roekeloozen bandrekel der literaire kunst. Zijn ‘Nuits blanches’ strekken zich nu ook over de dagen uit en men ziet hem nooit meer nuchteren!
Dat wordt pathologisch en 't is hoog tijd dat de familie, ten minste de letterkundige, zich er mee bemoeit. Laat ons hem naar buiten brengen om het eenvoudige gras der realiteit te snijden, en de rustieke maar voedzame boonen der nederige observatie te leeren zetten en vervolgens opbinden, hij die zich thans geregeld te buiten gaat aan de vooze truffels van gewaande poëzie en de goedkoope champagne eener holderdebolder symboliek bij stroomen zwelgt.
Want dat kan toch op den duur niet gezond zijn en hij heeft toch ook een onsterfelijke ziel te soigneeren. Daarom: laat hij tot zich inkeeren en boete doen, laat hij voortaan leven bij radijs en pompwater en zich uitsluitend bezighouden met het maken van lijsten van kavelingen tabak of het inventariseeren van insolvente inboedels, opdat hij bij deze bezigheid tot rust kome en zijn eigen zwakheid leere....
Dat schijnt een harde uitspraak, niet waar, voor zulk een jongen geestdrifteling der kunst? Maar ge weet ook niet, lezer, wat zijn jongste boek bevat. Want àls gij 't wist!....
Enfin, ik zal 't u even zeggen.
Het heet ‘de Gouden Poort’ en houdt niet minder in dan:een ‘Kleine Aphoristische Inleiding’, zijnde een compleet stelsel van wijsbegeerte, inclusief levensbeschouwing. Daarna komt de Symboliek aan 't woord in den vorm van Een Treurspel, Radboud;
| |
| |
vervolgens wordt de klassieke oudheid even benaderd (en wellicht overtroffen) in Epimetheus, Een Lied, terwijl de dichter meent te moeten sluiten met Het Boek Jazion, een werk dat in vorm en indeeling en voordracht overeenkomst toont met de oudtestamentische boeken, een overeenkomst waarop deze trotsch mogen zijn.
Hierbij heeft dan de schrijver het wel willen laten met de menschlievende bedoeling om ons niet geheel te verbijsteren, maar zooals het dan is, vertoont zijn boek alleen uitwendig den nederigen vorm van een f 2.50-roman (ingebonden f 2.90).
In wezen is het echter een complete verzameling cultuur-perioden en men zou een gansche commissie van taalgeleerden, theologen en letterkundigen moeten instellen, zoo men het met genoegzame kennis van zaken wilde doen beoordeelen.
Daar hieraan echter voorloopig - zoolang literaire kunst geen regeeringszaak is - niet te denken valt, zal dit nieuwste werk van den heer Jan Apol wel onbeoordeeld en, vrees ik, grootendeels onbegrepen, moeten blijven, aangegaapt als een brok meteoor dat rechtstreeks uit den hemel midden in 't land zou gevallen zijn.
Eenige weinige schuchtere woorden echter zal ik mij toch veroorloven ten opzichte van het treurspel Radboud, als zijnde het eenige deel zijns werks, dat zich verwaardigt zekere verre gelijkenis te vertoonen met zekere andere literaire producten, die ik wel eens onder de oogen heb gehad.
Het ziet er namelijk uit als een handeling met een bijbedoeling, een handeling tusschen personagiën, wier tijdelijk en bijzonder doen echter naar een algemeene en eeuwige waarheid heenwijst. En waren wij niet overeengekomen zoo iets symboliek te noemen? Louter voor het gemak der onderscheiding natuurlijk, want een dichter als Jan Apol weet van zulke dingen niet. Het is zijn pure poëetenaard, dat hij al het bijzondere slechts onder het aspect van het algemeene ziet, dat zijn minste woord tot in de zuilengangen der Eeuwigheid echoo-t en weerklank vindt.
Zoo noemen wij Radboud dan niet alleen een Treurspel, maar zelfs een symbolisch treurspel en ik houd 't er toch voor dat ook de dichter reeds iets daarvan vermoedde, toen hij als motto koos dat noodlottige woord van Goethe: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss’. Wilde dat niet met andere woorden zeggen: zoek dieper mensch! zoek dieper! Wie ben ik, dat ik mij om de futiliteiten der schijnwereld zou moeien!....
| |
| |
Zoo nemen wij dan eerbiedig onze petten af en de spade ter hand, tegelijk onzen neus ophalend voor dat uiterlijk verhaal, dat we nu toch niet gelooven (en dat ook inderdaad niets geloofwaardigs heeft) van zekeren Godfried, koning der Friezen, die per se vrede wil voor zijn volk en liever een schatting betaalt aan de Franken dan te oorlogen. En die er op staat in November een ‘Meifeest’ te organiseeren....
Laat ik opmerken, dat het ‘spel’ in een soort vrije verzen geschreven is, die alleen typografisch van het gewoonste proza verschillen.
Koning Godfried nu heeft een vrouw en broeder, die beiden heersch- en krijgszuchtiger zijn dan hij. Zij zetten hem zachtelijk af en gaan oorlogvoeren op eigen gezag. Zij vermoorden hem vervolgens en zeggen, dat eenige kunstenaars het gedaan hebben, die daarop jarenlang gekerkerd blijven. Maar ook dezen Troonroovers wacht de straf, want de Franken overwinnen hun leger en komen ter verovering van hun stad. En ten slotte maakt de dichter haastig aan alles een einde door èn Franken èn Friezen, stad en land door de zee te doen ‘verslinden’. En dan is 't uit.
Maar goden! wat is er intusschen niet omgegaan in deze mallemolen!....
In mijn nadenken is 't nu eens als een onbeholpen verschuiven van ordinairkleurige papieren poppen, dan weer klinkt 't als een jongensstem, die potsierlijk deftig spreekt en zich allengs krijschend overschreeuwt. En allerlei herinneringen daartusschen. Aan Maeterlinck natuurlijk, aan Shakespeare en aan André Jolles (het Vrouwken van Stavoorn) Boccacio en de Decamerone worden - zeer onverwacht - vertegenwoordigd door Bocca baciata, die hier even plotseling verbonden is aan die schoone (Oostersche?) legende van de Groote Zondares, die goddelijke geest, die, wijl zij onmachtig bleek het leed der menschheid te genezen, ten minste mee lijden wil de grootste smart, de diepste vernedering, zoolang de menschheid duurt. Met de sage van het om zijn zonde in zee verzonkene Atlantis, wart dit alles en nog veel meer dooreen in volkomen ongemotiveerde of mal-onnoozele scènes. Een voorbeeld van de laatste is wel dat neerleggen van de dolk op Godfrieds troon door zijn kunstenaars-vrienden. Want ‘men kan nooit weten hoe hem die nog van pas kan zijn’, zegt de een. Natuurlijk wordt de koning met die dolk vermoord, in een tooneel dat zekere karikaturale
| |
| |
gelijkenis met het moordtooneel in Macbeth vertoont, en ontdekken de moordenaars dadelijk dat het wapen van Alma, den kunstenaar, is, want hij heeft er pas een nieuw gevest aan laten maken! Zie daar een van de draden waarmede deze dichter zijn handeling aaneenrijgt. Wat zijn gevoelsexpressie betreft, moge dit ter illustratie dienen, waar Radboud in gloeiende liefde-hartstocht getoond wordt en in angstrazernij omdat de koningin Mara hem tot den moord wil dwingen.
O zeg dat toch niet telkens.... Waarom zeg-je dat toch?....
Ik ben gek van je, waanzinnig.... Ik zou den ganschen dag
Hangen kunnen aan je kouden mond en laten je niet los
En al maar drinken van je lippen 't vergeten, 't vergeten,
't Vergeten. Ik zou den ganschen dag
Geketend willen houden om je heen mijn gloeiende armen.
En almaar voelen, om mijn slapen, je koele handjes....
Engel, éngel! Mooiste, mooiste vrouw!
Godin van mij voor wie ik alles, àlles geven wilde
Wat ik heb en hebben kan! Alles, alles!
Gek, gek ben ik van je.... razend gek!.... Afgunstig dat je eens
O nijdige boosheid, nijdige, nijdige boosheid in mij....
Vergeten wil ik....; je beminnen.
Ik zou gaarne willen weten of de heer Jan Apol, toen hij dit geschreven had, zeer tevreden is geweest, als over een machtig stuk poëzie, waar een roode damp van passie uit opsloeg.
Wanneer dan de moord ontdekt is, doen de schuldigen natuurlijk heel onschuldig en bedroefd. Mara, de verleidster, roept:
‘O, o, ik.... o, o, ik.... weduwe.... o, o, ik.... all....
Alleen.... héél alleen.... voortaan....
O.... Godfried.... Oh-ho-ho....’
En Radboud zegt: ‘Onmogelijk! Arme broer. Vreeselijk! O, o, o!’
Let op het onderscheid. Mara roept: o, o, ik! o, o, ik! o, o, ik! maar Radboud, beheerschter, enkel: o, o, o!
Eerlijk gezegd: ik schaam me een beetje, nu ik deze hoogdravende passages heb afgeschreven. Ik schaam mij, omdat ik er niet mee begonnen en daarna dadelijk geëindigd ben. Want als ik nu erkennen moet, dat het geheele ‘spel’ in dezen edelen stijl gehouden is, zal menig ernstig lezer het ongepast achten, dat er zooveel woorden aan misbruikt zijn. Dit is zelfs niet het begin van iets! zullen ze verontwaardigd uitroepen. Volkomen waar, maar er zijn toch, ik verzeker het u! in die ruim 125 pagina's enkele brokken te vinden waar Jan Apol de schemering van een beteren dag laat gloren.
| |
| |
Enkele stukjes beschrijving van den neerlaag der Friezen, een kleine philosophische uiteenzetting in 't begin, door Alma den kunstenaar, later een soort nachtlied, waarin aardige beelding voorkomt.... misschien nòg wel wat hier of daar.... wettigen het vermoeden dat deze enthousiast, behalve zijn akeligen durf, mogelijk ook nog eenig talent bezit, al verstaat hij ook uitermate de kunst het te verstoppen onder bergen rhetorische en gewone malligheid. Als hij 't maar laten kon zoo telkens de geheele menschheid in de holte zijner hand te willen nemen en het wezen van makro- en mikrokosmos in eenige geniale trekken te teekenen! Want zulke tours de force houdt geen ruggegraat uit en het einde wordt onvermijdelijk imbeciliteit en slappe beenen.
Wat de eerste betreft, ik wil niet zeggen dat 't er al in dit boek ver van daan is....
En nu ten slotte.
Zijn deze drie literaire werken - al mogen wij mevr. Marx-Koning ons excuus maken dat zij in dit gezelschap is gemengd - zoo niet bewijs, dan tenminste ‘begin van bewijs’, (juridisch gesproken) dat wij goede Hollanders in symbolisch-wijsgeerige ondernemingen niet veel geluk hebben en dus wel driemaal ons mogen bedenken, eer wij dezulke op het getouw zetten?
Doen zij ook niet tevens vermoeden dat neiging tot symboliek in literaire kunst hier beteekent afzwakking van gevoel en ontvankelijkheid voor zinsindrukken?
Bleken zij niet zwakheid te zijn in plaats van kracht, een groot gebaar zonder ziel, veel rhetoriek, waarin bescheiden talent en echtheid hopeloos ondergingen?
Indien dit zoo is, zijn zij de leelijke teekenen des tijds, die nog eens nadrukkelijk komen bewijzen, dat het goede, het sappig-volle gewas door de 80-ers geplant, voorbij is en wij nu den nabloei hebben van vruchten droog en verschrompeld.
En dat we voorloopig niets beters te verwachten hebben. |
|