| |
| |
| |
Liefdeliederen
door Ans Salomons.
Nu vallen de blaren wel overal;
M'n lief, om de weenende bladerval.
En als kaal staan de boomen in de nacht,
Ten hemel strekkend als zwijgende klacht,
Zucht dan niet, m'n lief, dat jouw wintertijd
Als de boomen in barre verlatenheid.
In m'n haar, om m'n hals, aan m'n armen bloot,
Heel m'n lijf is versierd met 'n vlammend rood.
En die bloemen, m'n lief, zullen niét vergaan,
En dat rood zal je oogen nóoit droef doen staan,
Dat zal voor jou lichten en laaien en branden,
Als 'n storm van vuur over heidelanden....
Laat de vlammen over ons heene slaan
In brand van rood, lief, zal ons leven vergáán!
| |
| |
Staan rond me te verlangen,
Is op de spiegel uitgehangen.
De vazen tasten in 't rond
Met hun zoekearmen, lange,
De klok schort met schrillen klank,
Of hij voortjaagt in angstig bangen,
En m'n oogen, m'n mond, droog van dorst
Zijn gansch in de kamer gevangen;
Zwaar drukt op m'n hijgende borst
Verlangen.... Verlangen.... Verlangen....
| |
| |
Als je komt, lief, zal je de kamer niet vreemd zijn,
En de muren zullen niet van je schrikken,
En als je me in je armen neemt
Zal de spiegel niet kijken met booze blikken.
Als je komt, lief, als je komt in de nacht
Zal de deur niet òpgillend je komst verraden,
Als je heesch bent van passie, en pijn doet van kracht,
Dan zullen m'n blanke madonna's niet smaden -
Maar òm ons zullen zeegnend hun liefde ze breiden
Om jou te beschermen, als wel-oude vrind,
Want ze kennen je naam en je liefde en ons lijden,
Ze hoorden, hoe vaak m'n verlange' om je schreide,
En ze weten, hoe lang ik je al heb bemind.
| |
| |
Verlangen heeft doordrongen heel m'n leven
En ik weet niets, dat niét verlangen is;
Want àl wat vroeger vreugd of smart kon geven
In m'n verlangen nu verdwenen is.
Ik zie verlangen en ik hoor verlangen,
Ik adem het, ik slaap 't, 't loopt met me mee,
Zooals 'n vrouw, die heeft 'n kind ontvangen,
Zoo onafscheidbaar samen zijn wij twee.
En zooals 't kind die vrouwe kwelt en pijnigt
En zij toch zoet droomt, d'armen op haar schoot,
En om het mooie wonder van haar liefde,
Zelfs weeldelachen kan in barensnood....
Zoo zucht ik zalig om het pijnlijk zwellen
Van m'n jong hart, en liéf verlangenskwellen.
| |
| |
Als ik zing om de zon, als ik zucht om verdriet,
Als ik juichend om 't leven de armen breid,
Als ik spreek, schrijf, of wandelend van stilte geniet,
Dan zeg, zucht en zing 'k om de liefste altijd.
Als me kleuren betoovre', als ik zwelg in muziek,
Die zwaar-zoet als geur m' overstelpt met z'n schoon,
Als 'k m'n woorden laat dondre' over hoofden van schrik,
Of als ik stil neerlig te slapen.... en droom....
Dan is al m'n denken, of 'k lijd of geniet,
Al m'n willen en werken en droomen bij nacht
Eig'lijk alles hetzelfde: één lang-innig lied
Van liefde, aan de liefste, die ver-weg me wacht.
|
|