Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Literatuur.P. van der Meer, Jong Leven. Om te beginnen met twee jonge schrijvers. Twee die wat te zeggen hebben en het beiden met talent zeggen. Aantrekkelijk jong werk. Jòng - is wel de hoofdindruk van den twee-deeligen roman van P. van der Meer. In de beteekenis van fleurig, frisch, krachtig, wild - ook van onbesuisd, onbeheerscht en nu en dan wat.... groen. Er is iets verkwikkelijks in jeugd. Dat benijdbare van dien eersten kijk op de dingen. Dat heftig bewogen worden door al wat hindert, beperkt, beheerscht, remt - en die verzet kweekende zucht naar toomelooze vrijheid. Zie het in de wei, het nog onbeteugelde veulen, en zie het voor 't eerst in het tuig. Over de glanzige huid gaan rillingen van nerveuzen onwil, de oogen laten schichtig wit zien, de neusgaten sperren zich en de ranke beenen trillen. En 't zal zich moe moeten abtobben voor de eerste vracht, eer 't gedwee den kop buigt en zonder tegenstreven luistert naar de besturende hand. Zoo staat de jeugd in dit boek tegenover het leven: wild, revolutionair, wars van leiding, met verlangen naar vrijheid en ruimte. Jong-Leven is de schepping uit een Sturm und Drang-periode. 't Is de in-sympathieke arbeid van een hevig-bewogene en heftigwillende. Er pulseert snel-vloeiend, hartstochtelijk opgolvend bloed in. 't Is geen zielloos klein gepeuter met angstvallig opbouwen volgens vaste regels - 't is een woest grijpen naar 't groote, naar 't grootsche zelfs, zóó maar - van meet af! | |
[pagina 487]
| |
En als we nu met veel, heel veel bedenkingen aankomen, dan neemt dat niet weg dat 't daar toch wel tegen kan in zijn jonge oprechte kracht.
Er is iets verkwikkelijks in de wijsheid der jeugd. Het is ‘the boldness of the unitiated’ waarvan Dickens spreekt. Het is het besef van alles beter te weten, eenvoudig te vinden de oplossing van moeilijke problemen, de zucht tot wereld-hervorming. Alles is zoo nieuw. Een oproerig woord, een pathetisch gebaar, het slaat in, doet opvlammen de geestdrift. Wat op later leeftijd soms zoo verlammend werkt, het door onderzoek en lectuur ervaren dat het nieuwe zoo menigmaal niet anders is dan het reeds heel oude en voor een tijd vergeten geraakte - de jeugd staat nog vrij van die ervaring. Zij wil en zal alles hervormen: haar is de toekomst. Met een paar hervormers brengt P. van der Meer ons in aanraking: Jan Heyer en Frans van Waaldorp. Zij zijn aldoor bezig met te prediken tegen het conventioneele, het verouderde, verengende, verstikkende der burgermaatschappij, hun bloed bruist op tegen kleinzielige vooroordeelen, tegen dwang, die de vrije ontwikkeling van het indivueele, het vrije leven van het individu belemmert, zij hebben oor en oog voor al wat daar leeft en lijdt in kommervolle omstandigheden in de mindere klassen der maatschappij - om de rest bekommeren zij zich niet! - zij willen de samenleving hervormen en elk hunner denkt daarvoor zijn kunst te gebruiken. Frans heeft het over de Nederlandsche literatuur. ‘Heyermans met z'n tooneelstukken, en enkele anderen. - Al 't overige is luxe-rommel. Niks.’ Zie zoo - nu weten we het. Hij houdt er een stevig gevestigde theorie op na: ‘Zie je, kunst moet geven 'n schoone verbeelding van het vrijworden der menschen, overal en van allen; 't loskomen uit de enge, benauwende levenskringetjes, die kwellende bestaancirkeltjes - 't begeeren van de dof-afgesjouwde zwoegers naar licht en vreugde, 't onstilbaar verlangen, dat in alle menschenharten brandt, naar vrijheid en geluk. Dien strijd, die loswringing uit 't oude, knellende leven, in heel z'n groote schoonheid en z'n tragiek, geven in kunst, dat moeten we doen.’ Is 't niet eigenaardig dat de hevigst revolutionairen dadelijk op | |
[pagina 488]
| |
hùn beurt generalizeerend de wet voorschrijven? Alle kunst die niet is volgens ons bedoelen, is ‘niks’! Wij zeggen je wat de kunst moet!.... En even stellig als over de kunst, spreekt de jeugdige literator over de maatschappij. ‘Zoo heb ik 't me gedacht. Leven is liefhebben, zonder eenig beletsel en hindering van buiten, in volle, schoone opbloei van heel je wezen; daarom (is 't niet goddelijk dit: “daarom”?! v.N.) moet de maatschappij hervormd worden, van boven tot onder, héelenàl, vreedzaam of met geweld, om dan opgebouwd te worden tot 'n prachtig lichthuis.’ Argeloos laat hij er op volgen: ‘As 'k over die dingen begin, komt er geen end an me gelul!’ Dat nemen we ad notam. Deze speech van Frans tot Jan hooren we te Brussel, en 't wordt tijd even te vertellen hoe ze beiden daar komen. Jan Heyer is de oudste zoon uit een bourgeois-gezin met een heel troepje kinders. ‘Moeder, goedig-dom, niet begrijpend hoe dat woelig troepje van haar was; maar moederlijk-veel hield ze van allen, er oogen keken zoo koesterend-blij langs die gezichten, als ze allen om tafel zaten; ze lachte vroolijk met hen mee, en zij was ook voor (lees: in) al de kleine verdrietigheidjes en tegenspoedjes, de vertrouwde, de goede raadgeefster.’ Als dat laatste waar is, zal 't met de domheid nog al geschikt hebben! ‘Vreemd stond daarnaast de vader, ontwikkelder wel, en in 't bizonder vol sympathie en waardeering voor Jan's werk, hem aanmoedigend, als ie es tobde en ontevreden was over eigen geknoei: doch de kinderen hielden niet van em; 't was 'n verruiming de middagen dat ie niet thuis at...’ In elk geval: Jan heeft geen klagen; 'n goedig-lieve moeder en een vader die hem steunt in zijn werk, die hem naar Brussel laat gaan, daarna naar Rotterdam, nog later naar Parijs voor zijn studiën als teekenaar. Jammer dat zijn ouders niet harmonieerden, dat z'n vader nu en dan dronk, dat de stemming in 't gezin vaak te wenschen overliet. Jan had artistieke en sociaal-revolutionaire neigingen. In de kleine | |
[pagina 489]
| |
plaats waar zijn ouders woonden, ergerde hij zich derhalve aan onartistieke en conventioneele bourgeois-onbenulligheid. Maar - hij hoefde er niet te blijven, - zijn vader kwam tegemoet aan zijn verlangens, het ‘stikkend-enge kringetje van al diezelfde duffe menschjes’ mocht hij ontvluchten. Hij had dus volop reden tot tevredenheid. En nu treft het ons dat hij, voor enkele dagen thuis komend, niet uit liefde voor zijn goede moeder en uit waardeering voor zijn hem aldoor helpenden vader, scènes weet te vermijden; dat hij integendeel op de grofst-onhebbelijke wijze zich aanstelt tegenover al zijn familie-leden, zoo vlegelachtig dat hij verdiende eens flink op z'n nummer gezet te worden. Ik zou hier niet op wijzen als de auteur 't niet voorstelde of Jan met die aanstellerij, dat onwellevend vertoon van nog uit niets gebleken superioriteit geheel naar den eisch handelde. Die verlangens naar een opbloei van de maatschappij in ‘liefde’, konden in de allereerste plaats zich uiten in eigen kring. Maar 't wordt dikwijls gezien dat die onmogelijke idealen-najagers die jacht alléen zoozeer verdienstelijk achten, dat zij zich daarmee ontslagen rekenen van hun ‘naastbij liggend plichtje’ gelijk Multatuli het noemde, die datzelfde euvel heel dichtbij heeft kunnen waarnemen!... Iets dergelijks is bij Frans van Waaldorp op te merken. Deze is de zoon van een hyperaesthetische moeder, en een goedigen, wat sulligen vader. Zijn ouders begrijpen elkaar niet en door de zenuwachtigheid der moeder kwam er telkens een scène van drift. Zij was ontwikkeld door veel lezen, maar ze had nooit leiding, nooit de krachtige hand van een man tot steun gehad. En zoo was ze gedesequilibreerd geraakt. Op een avond dat Frans op zijn kamer kwam, vond hij een brief van thuis, een brief van z'n oudste zuster. En daarin een relaas van een heftig standje. ‘'t Was Frans een diep verdriet, dat z'n moeder zoo geworden was.’ Nu had het thuis gestormd over zijn naar-Brussel-gaan. Niet alleen dat Frans weg was, maar hij schreef niet. ‘Op 'n avond was 't begonnen, toen allen reeds te bed lagen. Moeder was heen en weer gaan loopen op bloote voeten door de slaapkamer, onrustig pratend, dat Frans niets van zich liet hooren, over z'n onhartelijkheid tegenover z'n ouders, wien ie toch alles te danken had. Dan was ze in schreien uitgebarsten, 'n onstilbaar zenuwsnikken’... | |
[pagina 490]
| |
En de zuster schrijft nog verder over dien vreeselijken nacht. De beschrijving van dien nacht is uitnemend in waarheid en soberheid: we voelen de realiteit er van. Maar we verwachten dat Frans vol berouw zich zal afvragen: waarom heb ik dan niet geschreven? Tijd heeft hij in overvloed, getuige zijn urenlange conversaties over wereld- en kunsthervorming. 't Komt niet in hem op. Hij blijft over dien ongelukkigen toestand stil zitten nadenken. We willen hem naar papier en pen zien grijpen, den fijnvoelenden, kunstzinnigen zoon, om zoo gauw mogelijk althans eenigszins zijn onhartelijk verzuim goed te maken, maar hij ‘zag met ontzaggelijk verdriet de verwoeste levens van z'n ouders.’ Zijn zuster vraagt hem: ‘Schrijf nou es, al is 't maar 'n briefkaart.’ Jawel. ‘Nog lang bleef-ie dien avond zitten soezen, hoofd in hand gesteund, oogstarend naar de vlam, tot de kilte em beving met huivering. Hij zou eerst’ - 'n brief schrijven? Nee - daar denkt ie zelfs niet over! - ‘'n eind buiten loopen. Onrust woelde in em, die em niet losliet, em dwong te gaan in snellen klappenden stap, dat ie voelde den wind om z'n gelaat suizen. 't Deed em goed, die wandeling. En na 'n uurtje ging ie naar huis, rustig aan 't werk.’ Nu vraag ik!.... Hier hebben we nu een jong nieuw-mensch. Van wien gezegd wordt: ‘'n groot en sterk verlangen mee te bouwen aan 't schoone gebouw van menschengeluk brandde in em’. En dat verlangen kan zich niet eens omzetten in de eenvoudige daad: een brief schrijven aan z'n moeder!.... Wat is praten, schermen met groote woorden, toch veel gemakkelijker dan het dòen van de eenvoudigste daad.... De heele menschheid wil Frans gelukkig maken, maar hij verzuimt zijn prikkelbare moeder wat meer rust te bezorgen door 't schrijven van nu en dan eenige hartelijke woorden. Ik leg op deze bizonderheden zoo den nadruk omdat ze zeer karakteristiek zijn. Deze verhouding van ouders en kinderen is schering en inslag. Zekere Lise Vermeer, een meisje over wie straks nader, staat volmaakt op denzelfden voet met de hare. En op blz. 134 van het Ie deel filozofeert Frans van Waaldorp er over: ‘Die scheuring van kinderen los uit hun milien, dat beëngt, omknelt, is overal.... 't Is de botsing van je levensopvatting met de hunne. Ze begrijpen | |
[pagina 491]
| |
niet, dat kinderen menschen worden, die gaan zien met eigen oogen, en 't leven willen grijpen met verlangende handen. Zij komen aandragen, de ouders, met hun levensondervinding, spreken over de bouwvallen van hun illusiën, de ineenstorting van hun verlangen, heel hun mislukte levens....’ Hier wordt dus maar even vastgesteld dat alle ouders ‘mislukte levens’ vertegenwoordigen!.... 't Is een van de tendenz-kanten van Jong Leven die eenzijdige beschouwing van de verhouding tusschen kinderen en ouders. Jan denkt er zoo over, Frans denkt er zoo over - en Lise Vermeer voelt 't eveneens. ‘'t Was of 't vreemde waren, er ouders en er broers.’ Ze zegt dan ook: ‘Liefde voor je ouders is allemaal heel mooi en goed, zoolang 't je niet doet handelen tegen je eigen levensopvatting’.... Wordt hierin niet uit overmaat van vrijheidszucht het wezen dier liefde miskend? Als er werkelijk liefde is, zal die 't niet vanzelf onmogelijk maken de ouders zoo als antagonisten te beschouwen - zoo 't eigen vermeend geluk te zoeken al worden daardoor de domme ouders ongelukkig? In geen dezer jonge menschen, met al hun wereldverbeterende theorieën vòel ik warmte van liefde voor hun ouders. Voor hen allen zijn vader en moeder een noodzakelijk kwaad: je hebt ze nu eenmaal, ze mogen of moeten je onderhouden, ze mogen of moeten voor je zorgen - maar wee als ze over 't leven er andere gevoelens op nahouden, andere meeningen zijn toegedaan. Dat moet hen maar afgeleerd worden!.... In dit boek komen de voornaamste botsingen tusschen de twee generaties voort uit begrippen en voelingen, rakende liefde en huwelijk. Frans van Waaldorp en Lise Vermeer hebben elkaar liefgekregen. Zij verkeeren beiden te Brussel in een artiesten-kringetje. Maar Lise's ouders zijn.... natuurlijk conventioneel. Haar vader is een man met bourgeois-princiepen, haar moeder blijkt heelemaal niets te beteekenen. Hoe origineel Frans is, blijkt al dadelijk uit zijn eerste onderhoud met den heer Vermeer. Frans is er maar ineens in huis gevallen als verloofd met Lise. Die verrassing is door Lise's ouders werkelijk bewonderenswaardig vriendelijk opgenomen, maar nu wil de vader toch wel eens iets weten van zijn aanstaanden schoonzoon. | |
[pagina 492]
| |
Op zich zelf alweer een bespottelijk verlangen - maar 't is den man niet kwalijk te nemen: hij is vader en ergo bekrompen. Als hij, na een vriendelijk-beleefde ontvangst, zegt: ‘We moeten nou zoo maar es praten over jezelf, over je plannen en je vooruitzichten... Ik, als vader, kan toch m'n eenige dochter niet toevertrouwen aan iemand dien ik niet ken... Zoudt u niet es menschen kunnen opgeven, bij wie ik... enfin... die me informaties over u konden geven?’ Als hij dat zegt, zit Van Waaldorp verbluft te kijken. ‘Wat most dat nou? Inlichtingen over hem, vroeg die meneer? Maar da' kan ik toch 't beste zelf doen.’ Natuurlijk... hoe kon die ‘ouwe’ ook zoo idioot zijn! Nu, uit de zelfgegeven informaties blijkt dat Frans ‘alles bij mekaar zoo wat f 1000 à f 1200 per jaar’ inkomen heeft. Maar niet vast. Meneer Vermeer is bekrompen genoeg om dat niet veel te vinden. Maar als Frans zegt dat hun liefde juist door armoe nog hechter zal worden, zwicht hij voor dat argument. Echter waagt hij het dan toch nog te vragen, hoe de ouders van Frans er over denken. Dan ‘flapt’ Frans er uit: ‘'t Kan me niks schelen, hoe ze der over denken. Lise houdt van mij, ik hou van haar. We hebben geld genoeg om te kunnen trouwen, dus trouwen we.’ Op welke vriendelijke uiting van kinderlijke gevoelens hij nog laat volgen: ‘Ik ben van oordeel, dat de ouders er niets mee te maken hebben. Vinden ze 't goed, dan is 't goed. Vinden ze 't niet goed, dan is 't ook goed.’ Flink zoo! Nu weet de aanstaande schoonvader 't ineens! Dat hij en Lise sterfelijk zijn, dat grootouders wel eens ooit de geheele opvoeding van kleinkinderen voor hun rekening hebben gekregen, daar hoeft hij niet aan te denken, dat de ouders dus wel eens de gevolgen te dragen kunnen krijgen, ook bij tegenspoed van materieelen aard, van de daad hunner kinderen - wie is nu zoo conventioneel daarover te tobben!... Derhalve vraagt hij ook niet om toestemming. ‘U hebt geen permissie te geven. Lise doet wat zij goedvindt.’ En nu komt nog de klap op de vuurpijl: Frans en Lise willen trouwen zonder stadhuis-briefje. | |
[pagina 493]
| |
De ouwelui met hun antediluviaansche begrippen vinden 't verkeerd, hebben er verdriet van; heel dom, maar 't is zoo. 't Spreekt vanzelf dat de jongelui daar geen rekening mee hebben te houden: verdriet van hun ouders! En die meneer Vermeer is van 'n goedigheid!... Hij vindt dat vrije huwelijk voor Lise zoo erg. Hij zanikt geen oogenblik over het sacramenteele van de huwelijksverbintenis: hij houdt alleen den practischen kant in 't oog. Tot het laatst blijft hij pogingen doen. ‘Zeg zelf, Frans. Is je 't Lise niet waard es voor 'n moment je principes op zij te zetten? En dan nog als 't 'n groot, belangrijk principe gold!... Ik verlang waarachtig niet te veel. M'n vrouw en ik gaan niet mee; er is heelemaal geen bruiloft. Alles gebeurt zonder eenige plechtigheid. En dan kun jij toch ook wel wat toegeven.’ Kun-je begrijpen!... 't Is eenvoudig belachelijk. Frans gaat gewoon met Lise weg en voor de gebeurtenis, waar de overgroote meerderheid der minnende menschen de beschermende kamerwanden voor zoekt met de gesloten deur, kiezen zij voor: ‘boschje van denneboomen, rondom beveiligd door dichte struiken’... in de duinen. En: ‘Al de dagen van hun schoon, jong geluk leefden ze met de zee.’ Door gedachten aan de zorg en 't verdriet der bekrompen ouders wordt dat geluk geen oogenblik verstoord. 'k Heb hier met opzet wat bij getoefd, omdat 't mij een der zwakke kanten van dit jonge boek lijkt: dat partijdig propageeren van onmaatschappelijke opvattingen, ten koste van normaal-menschelijke voelingen. M'n hemel, we weten dat nu toch al zoolang, dat 'n huwelijk niet tot iets goeds en moreels gemaakt wordt door de verschijning voor den ambtenaar van den burgerlijken stand. Maar 't wordt er toch evenmin slecht en immoreel door!.... En is 't geen Principienreiterei die weinig beteekent, wanneer Frans en Lise, zoodra er sprake is van een kind, tòch naar 't stadhuis gaan om zich te laten trouwen? Trop de bruit pour une ommelette!.... Laat ik nu tot Jan Heyer terugkeeren. We zien hem vertrekken uit het stadje naar Brussel. We hooren van zijn zich beëngd voelen thuis. Hij kan eerst nu gaan léven. | |
[pagina 494]
| |
En te Brussel in het kunstenaars-kringetje voelt hij gauw zich thuis. Over kunst-theorieën sprak ik al. Jan is het met Frans eens dat de kunst sociaal-democratisch worden moet. Hoè?.... Ja, dat wordt nu eigenlijk niet recht duidelijk. Jan teekent. Maar niet zooals anderen geteekend hebben, om de mooie lijn, de harmonische contour, de artistieke compozitie. 't Is natuurlijk moeilijk om in een boek aan te duiden hoe dan wèl. In elk geval heeft hij er niet veel plezier van. Want als hij na zijn Brusselschen tijd te Rotterdam typen van werklieden expozeert, is nòch publiek nòch critiek ervan gediend. Die typen zijn te socialistisch, meent een van zijn kunstbroeders. Ze zijn ‘'n prachtig stel vloeken’ tusschen al het andere. 't Komt me wat wonderlijk voor dat er in ons land, waar de vrees voor realiteit niet diep zit, in ònze dagen ‘zoo'n prachtig stel vloeken’ te Rotterdam onopgemerkt zou kunnen blijven. Maar nog eens - over Jan's kunst-prestaties valt moeilijk te oordeelen. Hoeveel de auteur ook vertelt van zijn groot stuk te Parijs, - de eenige manier om het te kunnen bewonderen, zij 't ook in eersten opzet, zou zijn door het te zien. Het theoretizeeren over wat kunst mòet, laat mij persoonlijk geheel koud. 't Interessante is dus: Jan als mensch, als wordend en ontwikkelend individu daar in Brussel, in Rotterdam, in Parijs. Voor 't uiterlijke lijkt hij er niet op vooruit te gaan. De toon, de wijze van spreken is onder die artistieke menschen van een aard, dat we liefst wat terzij blijven. De neiging tot het socialisme brengt ons in een atmosfeer van vulgairheid, die onaangenaam aandoet. Of is 't meer het ‘groene’ van voor 't eerst aan vaders oog ontloopenen, dat Jan om 't andere woord doet vloeken met een ernst, een betere zaak waardig? Jan komt in kennis - hij, zoon van goeden huize - met de familie Helder. De meisjes Helder zijn vrij-opgevoede kloeke deerns, die graag met jonge artiesten omgaan. Maar 't is verwonderlijk wat een artistiek en ergo aesthetisch ontwikkeld jongmensch zich in bijzijn van de lieve Jo Helder, op wie hij verliefd raakt, veroorlooft. 'k Zou een heele reeks van onbeschoftheden kunnen aanhalen, maar beperk me tot een paar overtuigings-stukjes. Trouwens - het spreken der dames soms...! I. 149. ‘Oef!’ zei Lise ademhijgend, wijl ze servet samen- | |
[pagina 495]
| |
vouwde: ‘'k Heb er pijn van in m'n kaken! 't Doet je goed zoo es te lachen!’ ‘Ik voel 't nog in m'n buik,’ beweerde Heyer, zorgvuldig z'n kiezen uitpeuterend. ‘Hola! jij! Vuile vent! Hou je hand voor je mond!’ bestrafte Jo. II. 252. Hier is Jan weer in Middeldorp bij zijn familie, in een kring van dames en heeren en zegt tot een student: ‘Ze hebben jou, toen je ankwam, zeker godsluizig gedonderd, niet?’ Ook in dit opzicht is 'dit boek heel erg jong. De auteur streeft telkens zijn doel voorbij. 't Is hem blijkens de door hem ontwikkelde theorieën te doen om onze belangstelling en bewondering te wekken voor de woorden en handelingen zijner jeugdige helden en heldinnen. Maar we hooren in hun taal weinig meer dan wat overmoedig, onverstandig, ruw woordengetier, en zien in hun handelingen hoofdzakelijk provocaties. Rest nu nog - hun innerlijk leven. Ten opzichte van hun ouders komen de zielsbewegingen niet voordeelig uit. Maar.... en deze ‘maar’ is wel het tegendeel van een bedenking - hoogst gelukkig is de schrijver in het weergeven van de gevoelens der jongelieden onderling. Dat is doorvoeld en mooi. Het zuiver-menschelijke van jonge, krachtige liefde heeft hij met veel talent weergegeven, en daaraan danken we bizondere, emotie-volle bladzijden. Bladzijden waarover een lentezon lacht en tintelt, waarin een Meie-droom vol bloesempracht, vol geurenweelde, vol hartstocht en begeerte en innigheid en dweepzucht van jong-leven zich als belichaamt. Door die bladzijden is dit boek met al zijn overbodige heftigheid, met al zijn getheoretizeer van den kouden grond, met al zijn vooropgezette bedoelingen, een aantrèkkelijk boek gebleven. En we moeten haast vragen hoe 't mogelijk is dat een auteur die een zoo groote innigheid van voelen openbaart als in de idyllen I. 233 en 270-271, die met zooveel teedere wijding kan schrijven over moeder-worden en moederschap, - tegelijk door revolutionaire voorstellingen tot volslagen anaesthezie verziekt, als hij aan de verhouding raakt van volwassen kinderen tot hun ouders. In elk geval - hij heeft toch in dezen lijvigen roman gelegenheid gehad en gevonden om te toonen dat hij iemand is, en zijn boek is een mooie belofte. | |
[pagina 496]
| |
Taal en stijl kan ik niet zonder voorbehoud bewonderen. 't Weglaten van lidwoorden, zonder dat men voelt waarom - het aldoor fabriceeren van nieuwe werkwoorden, zóó dat iemand niet alleen zijn woorden zègt, maar ook ze ‘onverschilligt’, ‘ernstigt’, ‘hartelijkt’, ‘verontwaardigt’ enz. - het omzetten van onderwerp en gezegde, in plaats van hij droeg: ‘droeg ie’; hij had ook gezien: ‘had ie ook gezien’; - constructies als: ‘stond vrouwslank naast er, handen losjes saamgevouwen, Riek’.... ik vind dat altemaal van die tic-jes waar een ernstig auteur door heen groeit, maniertjes voor iemand zonder oorspronkelijkheid om zijn werk een cachet mee te geven. Voor ik over Jong Leven zwijg, releveer ik nog dit: dat de schrijver in het door den stillen avond langs een verlaten landstadje donderen van een trein, een beeld heeft willen geven van het machtig-stormende Leven, dat 't stil-conventioneele terzijde laat verduffen. Welnu die zelfde trein doodt Jan, als hij geen moed meer heeft van de worsteling om zijn individueel bestaan. Heeft de schrijver onbewust in deze symboliek zelf zijn boek geoordeeld? Is een jong-leven als van Jan wel het ware?
‘Gelijkmatig bewegen de armen de spaden en schoppen, tot aan de enkels gaan de voeten schuil in de sneeuw, die nat-donzig plakt om de laarzen. En als een wijd bouwland ligt het plein met de glinsterende wiersten, met de sombere maaiers in gestadig bewegen, met de karren, bedrijvig geladen, hoog vol met den kouden oogst, die nog aldoor groeit onder de omstortende spaden, hooger en hooger, tot de kegels, die blinkend opstaan, brokkelen en barsten, en de overvloed glinsterend en stuivend neer ploft langs de wanden. Mannen met bezems wrijven in lange vegen nu het laagje, lijmklef en bruin aangekorst, van het asphalt weg. In kringen, wijduit strijken de bezems langs den grond, zwaaien als sikkels. En tusschen de mannenrompen werkt ook een nietig vrouwtje, één enkel. Moeilijk hanteert ze den zwaren bezem, waarvan het rijs stug over het asphalt schuurt. Vreemd doet dat kleine lichaampje daar; in het zwarte rokje en bruinroode jak, sluik om haar magerheid neerhangend, lijkt ze een Japansch beeldje, heel fragiel. Het haar is weggebonden onder het gehaakte mutsje, maar in haar bedrijvigheid zijn er piekjes losgesprongen, die nu rond het witte | |
[pagina 497]
| |
voorhoofd flossen, meedeinend in al haar beweginkjes. Het gezichtje is vol rimpels en plooien, verfrommeld in de ruwe hand van den tijd; toch is het zacht van expressie; alleen de mondhoeken, sterk neergedrukt als door stalen veeren, hebben een beduidenis van volhouding en niet opgeven, zoo min als de kerels, die om haar heen ploeteren. De kou bijt door haar dunne kleertjes heen, de handjes zijn paarsgezwollen. Af en toe licht ze met pijngebaar de voetjes in hun versleten pantoffeltjes van den grond of het een heete plaat waar.’ Veel meer heb ik haast niet noodig om den schrijver van Proletariërs in zijn kunst te doen kennen. Of eigenlijk moet ik er dit fragmentje als tegenstelling bij geven. ‘Fijn koud is de Decembermorgen... Al ringelingen trambellen; gedwee trekken paarden de glazen wagens met schokjes over de paden van vuil bruin in de groote, witte weide van sneeuw op het plein... Vlekkig grijs strakt de lucht, laag als een tent van grauw linnen met smeuren van modder en plekken van vuile voeten. Dof dreunt de wind of er iemand, heel ver weg, op een gong staat te slaan.’ Als tegenstelling... Immers we kunnen bij die enkele trekken denken aan de schildering van een Breitner, een sneeuwige Decembermorgen in Amsterdam, sterk suggestief in koude en stugheid. En maar zelden verbreedt zich het werk van J. Steynen tot die forsche uitbeelding, meestal geeft hij wat het grootere fragment als in een decrescendo meer en meer wordt: Kleinmalerei. Hem mag eenige oogenblikken het samenstel van plein en huizen, de stuursche opstand der gevels tegen de grauwe lucht, het beweeg der moeilijk voortbewogen wagens over de sneeuwvlakte, het gewerk van velen als massale indruk treffen, hij komt vanzelf tot veronachtzamen van het milieu voor de menschen, van de menschengroep voor de samenstellende individuen. Zoodat we ten leste in een breeden opzet nog maar alleen als aanduidingen de omgeving zien, schimmig verwordend met flauwige menschfiguren, waartegen helder en kantig aftoont het kleine vrouwtje met het bruinroode jak en den zwarten rok. Want 't is den auteur van Proletariërs te doen om het individu. Hij heeft zijn studie vooral gericht op den enkelling, en ik zou zeggen eenigszins op een afstand, zoodat hij in de personen, hoe | |
[pagina 498]
| |
reëel hun milieu zij, wat vrijmachtig te werk mocht gaan met fantazie en meelijden. Dat blijkt vooral uit het meest uitgewerkte, het titel-verhaal. Daar is veel realiteit in van omgeving en van details, maar de hoofdpersoon, Siem, de man van de zieke, dra stervende vrouw, is te week, te sentimenteel. Nu beweer ik niet, dat er in den kring van zulke menschen niet iemand wat week en sentimenteel zijn kan, - er is soms een hang naar romantische levensvermooiing waar we die het minst zouden zoeken! - maar dan dient het, als detoneerend tegen het milieu, beter verklaard te worden. Wanneer hij zelf Siem beschouwd als een dier ‘sterke kerels, verstompt door afmatting van den zwaarsten arbeid, dag in dag uit, tien, twaalf uren, zonder behoorlijk tijd om zich te ontspannen, met ronden rug van onderdanigheid en hunkering naar het einde der week....’ dan dienen wij wel wat beter te weten waarom Siem zoo weinig ‘verstompt’ is, dat hij bij 't zitten voor het ziekbed van zijn vrouw voordurend in de weekste gepeinzen vervalt. Hij denkt aan haar sterven en doet dat zoo: ‘Riek, zijn Riek, zijn goeie, beste Riek doodgaan, - voor altijd van 'm weg.... Dood d'r mond, die hem zoo gezoend had - dood d'r handen die hem zoo dikwijls geaaid hadden, - die z'n dasje strikten 's Zondags als ie uitging met 'r - die bedrijvige handen, die het eten kookten, de kleeren verstelden voor hem en de kinderen....’ Dit is het gedenk van een ander die 'r buiten staat, óver zoo'n toestand: 't zou als illustratie kunnen dienen van een redenaarswelsprekendheid over de ellende van een oppassend werkman, die zijn vrouw zal verliezen, - maar we voelen niet in juist dien man de realiteit van juist die gedachten. En dat zou moeten, eer we een diepen indruk kregen. Er is wel eens geklaagd, en de klacht was niet onredelijk, over de weinige aantrekkelijkheid van veel vlak-reëel werk. Toch zou ik het jammer vinden als een auteur van aanleg als J. Steynen, mogelijk uit reactie daartegen, zijn eigen gevoeligheid te veel ging toedichten aan de schepselen zijner fantazie. Als waarschuwend voorbeeld van zulk bedrijf, doorgevoerd met te betreuren consequentie, wijs ik op de novellen van Cremer. Ook hij zag zeer goed het milieu, was thuis in het Betuwsche en Over-Betuwsche boeren- | |
[pagina 499]
| |
bedrijf, had oog voor 't schilderachtig-reëele van 't milieu, maar och, wat zijn al die menschjes sentimenteel-romantisch geworden! Dan is 't sober, strakke weergeven zonder meer verre te verkiezen, zelfs als daaraan ontbreekt het aangrijpende van groote kunst. Gevoelerigheid als hierboven gesignaleerd hindert als surrogaat van sterk artistiek gevoel. In kleine schetsen als 'n Gemeene Jongen, 'n Onbegeerlijke, Avond, waarin het onderwerp misschien door enkelen als ‘gedurfd’ gewaardeerd zal worden, hindert mij de schetsachtigheid der behandeling. De Dood van Sam heeft een krachtig slot. Alles te zamen is het boek van Steynen een onmiskenbaar getuigenis van een talent in wording. Als de schrijver zichzelf beter in zijn macht heeft en de moeite neemt zich meer op compozitie toe te leggen, kan hij stellig heel gauw gaan meetellen. Zijn taal is over 't algemeen persoonlijk en vrij gebleven van literair of mooi doen.
Ina Boudier-Bakker behoort tot de zeer sympathieke auteurs. Ik bedoel hiermee vooral niet dat zij zich toelegt op het uitbeelden van ‘sympathieke’ personen, op het geven van een ‘bevredigenden’ afloop van haar verhalen, maar dit: dat we bij elk nieuw werk opnieuw overtuigd worden van de liefde en toewijding, waarmee zij zich toelegt op het zoo zuiver mogelijk houden van haar kunstuitingen, zonder juist eenig bijmengsel, zonder eenige rekening met uiterlijke effecten. Het trof in haar Machten, in haar Verleden, in de mooie novelle Liefde, die den vorigen jaargang van dit maandschrift sierde, dat volledig uitzeggen op háár wijze van haar gevoel en verbeelding. Daarbij is er een gestage vooruitgang in haar uitings-wijze, in het tot overeenstemming brengen van taal en stijl met het onderwerp, en toont zij zich dichteres in een telkens weer treffende poëtische vinding. Het poëtische is ook weer de bekoring van Het beloofde land. Eigenaardig genoeg heeft de critiek hier en daar aanmerking gemaakt op de afwisseling van verhalend proza met lyrische fragmenten in proza. 't Komt me voor dat hier weer zeker doctrinarisme de oogen verblind heeft. In een epos zijn zulke lyrische brokken niet te dulden. Ik zou wel willen weten: waarom niet? Als de auteur die lyriek geheel spontaan geeft op een oogenblik dat haar stem- | |
[pagina 500]
| |
ming onder het schrijven vanzelf zich daartoe verheft - wat is er dan tegen dat zij bij ons op háár wijze, d.w.z. door die lyrische stemming te uiten, een zelfde stemming tracht te wekken? Dat doctrinaire!.... Wie kan voor vast opgestelde regels aanwijzen, waaraan een werk van fictie in zeker genre van nu af altoos heeft te voldoen? en zoo iemand die regels zelf wil vaststellen - voelt hij dan niet een dwaasheid te zullen begaan met het trekken van grenslijnen, waarover een echt oorspronkelijk talent gewoonweg heen stapt, zonder er zelfs aan te dènken?....Ga naar voetnoot1) Een der meest belangwekkende romans van het laatst der 18e eeuw is wel het onvoltooid gebleven Heinrich von Ofterdingen door Novalis. En we weten hoe hij telkens de stemming weet te versterken door.... tusschenvoeging van verzen!.... Nu wijze men niet ter wederlegging op het sprookachtige van den inhoud - elke roman, ook de meeste realistische, is een werk van verbeelding en gevoel. Hoe de schrijver zijn doel wil bereiken, is zijn zaak: aan ons de beslissing of hij bij òns zijn doel bereikt heeft, of wij den indruk krijgen, blijkbaar door hem gewenscht. Ik heb enkele bedenkingen tegen den jongsten arbeid van Ina Boudier-Bakker, vanzelf voortkomend uit het niet krachtig genoeg aangedaan worden door de geschiedenis die zij verrichtte, en ik wil trachten na te gaan wat bij mij een volkomen aandoening in den weg stond. In gemelden roman van Novalis, die voor een groot deel, naar den aard dier tijden, uit interessante samenspraken bestaat, zegt een der personen: ‘Die Poesie will vorzüglich als strenge Kunst getrieben werden. Als bloszer Genusz hört sie auf Poesie zu sein. Ein Dichter musz nicht den ganzen Tag müszig umherlaufen, und auf Bilder und Gefühle Jagd machen. Das ist ganz der verkehrte Weg. Ein reines offenes Gemüth, Gewandtheid im Nachdenken und Betrachten und Geschicklichkeit alle seine Fähigkeiten in eine gegenseitige belebende Thätigkeit zu versetzen und darin zu erhalten, das sind sie Erfordernisse seiner Kunst.’ Kort geleden heb ik elders op Marie Marx Koning en Jan Apol gewezen als protesteerende metterdáád - iets anders dan: met | |
[pagina 501]
| |
opzet! - tegen de overheersching van het realisme in de literaire kunst. Ook Ina Boudier-Bakker geeft in Het beloofde land een zelfde protest. Haar poëtische zin naar schoonheid neemt geen genoegen met het reëel alledaagsch arrangement der dingen: haar fantazie verwijlt liever in een wereld van abstractie. Hiertegen is natuurlijk allerminst bezwaar te opperen. Een der grootste meesterstukken der wereld-literatuur, de Divina Commedia, geeft van begin tot eind een wereld van fictie. Het is alleen maar de vraag of wij van die wereld indrukken ontvangen, die ons iets dòen, die ons ontroeren, beheerschen, overweldigen, zoodat des dichters wereld een wijle ònze wereld wordt. En daarvoor is in de eerste plaats noodig dat de dichter zijn abstractie tot realiteit maakt. Hoe? - Dat is zijn zaak. Stellig is een der door Novalis gewenschte eigenschappen daarbij vóor alles gewenscht: ‘Gewandtheit im Nachdenken en Betrachten’. We hebben er ergo niets tegen dat de schrijfster de gewone, ons door dagelijks zien bekende werkelijkheid ontvlucht voor een land dat haar aantrekkelijker milieu voorkomt, een land in primitieven toestand, zonder spoorweg of telegraaf of electrisch licht. We hebben er ook niets tegen als haar personen, ditmaal landbouwers en arbeiders, ons niet doen denken aan baas Dirk, aan Gerrit of Jan zoo-en-zoo.... we vragen van haar alleen dat die, in het door haar verkozen milieu, op ons den indruk maken van reëel bestaande menschen. We hebben niets tegen haar poëtizeeren als zoodanig, maar: ‘die Poesie will vorzüglich als strenge Kunst getrieben werden,’ d.w.z. geen schoone schijn zal ons geheel kunnen goedmaken het niet door-en-door krachtig, mergig wáár zijn van de personen, voor wie zij onze belangstelling opeischt. En daar we voor onze beoordeeling dáárvan geen anderen maatstaf hebben dan onze kennis vàn en ons gevoel vóor het voor òns reëel bestaande, moet daarin de aanknooping gevonden worden. Trouwens - voor de schrijfster zelve is er geen ander aanknoopingspunt. Al wat de stoutste fantazie zich scheppen kan, berust op waarneming van de realiteit. De kunstenaars die hun hoogste verbeeldingen wilden belichamen, waren gehouden aan vormen, hun door de stoffelijke wereld geboden. Wie engelen wil doen verstaan, leent ze de taal der menschen, voor wie hij ze laat spreken. Nu komt het mij voor dat Ina Boudier-Bakker, zij het dan ook onbewust, meer ‘jacht gemaakt heeft op verbeeldingen en gevoe- | |
[pagina 502]
| |
lens’, dan gestreefd om in de eerste plaats haar personen levenswaar te maken. 't Is of ze de poëtische idee maar ongebreideld heeft laten heerschen. Ze heeft zich gedroomd een man, Eli Bag, met een goed hart, een niet alledaagsch verstand en een groote mate van idealisme, die juist door het laatste voor vele anderen en in de eerste plaats voor zichzelf een noodlot wordt, doordat hij niet krachtig genoeg is en erfelijkheid hem de neiging tot drinken oplegt. Nu was het juist voor de tragiek zoo hoognoodig, dat we het èchte léven van dien Eli van bladzij tot bladzij voelden pulseeren in dit boek. De auteur heeft er moeite voor gedaan. Zij heeft in een Inleiding zelfs de geschiedenis van Eli's voorvaderen in het kort verhaald. Maar ook hierin treft hetzelfde weifelende, onzekere dat Eli's figuur tot iets wazigs maakt. Een enkel voorbeeld. Eli's vader was Jelle Bag. Eli heeft blijkbaar iets van den aard van diens vader Eli, een droomerigen zonderling. Maar Jelle was een ‘reëel’ mensch, een krachtige, levensvolle Bag, nu en dan eens flink zich bedrinkend, bemind door de dorpelingen aan wie hij met ‘goedhartig woord en ruwe grappen’ soms ‘spijzen uitdeelde’. Die Jelle wóónde niet alleen op het voorvaderlijk goed ‘De Kloeve’, hij breidde dat zelfs uit en ‘beheerde het den allereersten tijd scherpzinnig en nauwkeurig’. We denken derhalve aan een ‘pienteren’ boer. Maar vier bladzijden later hooren wij van ‘zijn weinig verstandelijk doorzicht’. Hoe dat nu met scherpzinnigheid te rijmen? Met Eli is 't evenzoo. Eli wordt ons gegeven als schrander. Hij wil het arme heidedorp welvarend maken door ontginning. De inwoners die anders elders gaan geld verdienen, prest hij met moreel overwicht de hei om te spitten. Hij zal ze winter en zomer daarvoor betalen. 't Is een levens-kwestie, die ontginnings-zaak: alles hangt er van af, voor de gansche bevolking en voor Eli zelf. Hij kan al den door hem afgedwongen arbeid alleen betalen van de opbrengst der ‘Kloeve’. Maar in plaats van nu zijn landgoed zoo rendabel mogelijk te maken, laat hij dat verwaarloozen door anderen, gaat zelf op de hei spitten. De catastrofe wordt daardoor onvermijdelijk. Maar dit onvermijdelijke is niet het onontkombare van een tragisch noodlot, 't is alleen 't gevolg van een in een denkend mensch onverklaarbaar en ook onverklaard onverstand. Het treft ons dan ook niet als tragisch. | |
[pagina 503]
| |
Ièts is er tragisch in dezen roman. En wèl, de liefde van Hester Ross voor Eli Bag. Daarin is de tragiek van het mooie, dat heerschen wil over de levens van twee menschen, en dat machteloos sterven moet. Voor 't overige lijkt het boek geschreven onder sterke herinneringen van buitenlandsche, speciaal Noorsche literatuur. Er is iets vreemds, fatalistisch berustends in al die menschen die wachten... wachten... lange dagen, lange avonden, lange nachten aldoor wachten... Adam Feke op de hei, bespelend in stille avonden zijn vreemdklagende fluit, en wachtend het uur der wraak; de oude vrouw wachtend de terugkomst van haar zoon, die zoon na zijn thuiskomst eveneens wachtend op brieven van den zijne... Er gaat een sterke suggestie van uit van egaal grijs gedroom in een ver wazig land, waar ook de lente geurt en de zomer gloeit en de herfst stormt en de winter blankt, maar waar de menschen als in een nevel blijven. En er is iets waarom ik van dit werk veel houd. Dat is de poëtische bekoring der stemmingen, in mooie beeldende taal. Want met hoeveel liefde de schrijfster naar eigen gevoel haar personen behandeld hebbe, voor ons spreekt ze het gelukkigst in de sentimenten, die personen toegedicht. In elk werk is een bewuste en een onbewuste. De bewuste wilde ditmaal ons de tragiek doen voelen in een leven als van Eli Bag... Mij deed ze 't niet. Misschien heeft de onbewuste dit boek gemaakt tot een aaneenschakeling van gevoelig-dichterlijke fragmenten. De poëzie moge dan - als we denken aan Novalis - niet genoeg als strenge kunst behandeld zijn voor 't scheppen van dit geheel, in elk geval: ze ìs er, en ze bekoort ons telkens door haar tegenwoordigheid. Is 't een geringe verdienste een boek geschreven te hebben, waarvan dàt gezegd kan worden?
Er zijn schrijvers, die plotseling wat men noemt ‘opgang’ maken, die al heel gauw na hun optreden ‘in de mode’ zijn, wier werk door ieder gelezen wordt die in zekere kringen van converseerende menschen een woordje mee wil praten over de literatuur van den dag. Die opgang kan verschillende oorzaken hebben. Als regel is vast te stellen dat niet de literaire waarde daarbij | |
[pagina 504]
| |
den doorslag geeft. Gebeurt het al een enkele maal dat een plotseling algemeen gelezen boek óók literaire waarde heeft - ik denk aan Eline Vere of aan De kleine Johannes - dan is dat uitzondering, en zou men toch verkeerd doen met dáarin de oorzaak te zoeken. Het groote publiek als zoodanig voelt even weinig voor de literaire waarde van een boek, als voor de artistieke waarde van een tooneelstuk. Boeken waarin iets van actueel belang gezegd, een question brûlante behandeld, een maatschappelijk ‘topic of the day’ uitgewerkt wordt, op eenigszins boeiende wijze in den vorm van een romantisch verhaal, hebben daardoor de meeste kans sensationeel te worden. De bijzaak beslist dan, wordt de voornaamste aantrekkelijkheid, het onderwerp van gesprek en discussie, de prikkel tot aanbeveling als belangrijk. Zoo zou De Génestet nooit de populaire dichter geworden zijn, zonder zijn Leekedichtjes - die werkelijk niet tot zijn beste poëtische productie behooren, maar in den opgang der moderne theologie gelukkige formuleeringen gaven van wat velen dachten en voelden. Zoo kon een Max Havelaar op veel grooter populariteit bogen dan de artistiek hooger staande Woutertje-geschiedenis, zoo werden Hilda van Suylenburgh en Vragensmoede boeken van den dag, tevens voor éen dag. Het werk van Eigenhuis is niet sensationeel. De houders van leesbibliotheken zullen geen groot aantal exemplaren noodig hebben om al de aanvragen te voldoen, geen lijsten van wachtende leesgragen hebben aan te leggen. En toch is zijn werk het doorloopend getuigenis van een talentvol kunnen. Hij mag zich al eens vergrijpen aan een niet geheel beheerscht onderwerp als in De jonge dominé, meestal treft juist dat kalme, volkomen in de macht hebben van onderwerp en van taal beide. Wordt onze jonge Hollander niet wat partijdig voorbijgegaan in vergelijking met bijv. een schrijver die dezelfde landelijke gegevens ter behandeling kiest in andere streek en andere taal - Stijn Streuvels? Ik sta bij niemand achter in waardeering voor het werkelijk zeer bizonder talent van den kleurig schrijvenden Vlaming, maar ik wenschte wel dat ons publiek ook aan Eigenhuis gaf wat hem rechtmatig toekomt. Eigenhuis heeft als Noord-Hollander het milieu waaruit hij voort- | |
[pagina 505]
| |
kwam geheel-en-al doorvoeld, hij is er als 't ware mee saamgegroeid, en als hij ons vertelt van Waterkerk en zijn bewoners, als hij ons brengt in het polderland met zijn ringvaart, zijn akkers en slooten, ons binnenleidt in boeren- of klein-burger-huiskamer, in stalling en op deel; als hij verhaalt van die reëel bestaande en als zoodanig door ons geziene menschen met hun geloofs- en kerkelijke kwesties, hun arbeid, hun zorg, hun huiselijk leven in allen eenvoud - dan weet hij een zuivere harmonie te scheppen tusschen zijn stijl en den aard van zijn onderwerp, - dan voelen we hem zelven erboven en erbuiten met groot gevoel voor de tragiek, met open oog voor den humor van dat klein-bestaan. Hij behandelt geen brandende kwesties, hij preekt niet, hij propageert niet, hij speculeert niet met goedkoope middelen op schrille effecten - hij geeft alleen zijn indrukken weer van de door hem met zooveel belangstelling en liefde geziene realiteit, geëmotioneerd in zijn meeleven en meelijden met de eenvoudigen, tusschen wie geen wereld-beroerende gebeurtenissen plaats grijpen, maar die in hun mensch-zijn belangrijk worden als een kunstenaar ze ons toont. Die kunstenaar is Eigenhuis. Ook weer in zijn laatsten bundel, waarvan het grootste gedeelte gevuld wordt met een in allen eenvoud hoogst tragische en zeer verdienstelijk geschreven novelle: De Aardbeikoopers. 't Is een verhaal van ondergang - droevig in de waarmaking van het onontkombare. Eigenaardig genoeg is het tevens een voorbeeld hoe een critischzien van bestaande vicieuze toestanden, die den ijveraar zouden aanhitsen tot het prediken van verzet, het maken van propaganda met trom en bekkens, door den kunstenaar kan omgezet worden in een realiteits-schepping, zonder eenig oplegsel van bijbedoeling, overtuigend van het verderflijke der wanverhouding. Het dorp, waar Eigenhuis ons ook ditmaal brengt, bestaat grootendeels van de opbrengst der vruchten-teelt. Vooral ook van aardbeien. Kleine boeren hebben hun aardbei-bedden, en de oogst daarvan moet dienen om de landhuur te betalen, om hen door een kwaden winter heen te helpen, in één woord om van te leven. Nu is echter de afstand van Amsterdam waar hun vruchten ter markt moeten komen nog al aanzienlijk, en hebben ze daarom een tusschen-persoon noodig, die met een praam naar Amsterdam vaart en bij de diverse boertjes hun oogst komt inladen. De tus- | |
[pagina 506]
| |
schenpersoon in deze novelle is zekere Nol Doeven, die, tevens winkelier, gedurende de wintermaanden aan zijn dorpsgenooten gerust crediet geeft, zijn waren voor hoogen prijs in rekening brengend, overtuigd dat hij als ‘aardbeikooper’ in den zomer ze toch ‘in de hand’ heeft. Daarbij brengen zijn bemoeiingen als tusschenpersoon ook aardig wat op, daar hij niet schroomt om dertig percent van den bruto-prijs als ‘onkosten’ in rekening te brengen, beter gezegd: in te houden. Eigenhuis geeft nu in Jaap Dik een oppassenden ‘kleinen’ boer die, door eenige jaren van tegenslag in zijn bedrijf en ziekte in zijn gezin, geheel in de macht gekomen is van genoemden Nol Doeven. Zijn huisje en erf, 't gedoe van zijn vader op hem overgegaan, waarop hij gewerkt heeft van de jeugd af, dat als een stuk van hemzelf is, van zijn geheele innerlijke bestaan - hij heeft aan Nol Doeven er al hypotheek op moeten geven. Jaap is geen revolutionair. Jaap is een geloovig Christen. En als opnieuw een regenachtige zomer zijn aardbei-teelt geheel dreigt te te bederven, prevelt hij nog: ‘De Heere zal 't make!’ en ploetert voort van den morgen tot den avond, hopend op uitkomst in zijn geldzorgen, op gezondheid voor zijn zieke kind, dapper zich houdend met zijn rheumatieke vrouw. Maar vóor hem ziet hij de bedreiging: 'k zal er tòch toe moeten komen: hij zal nog eens hypotheek moeten nemen, en dan is Nol Doeven zoo goed als baas. Alles loopt tegen, blijft tegenloopen, en op een nijpenden winterdag ligt de geleende praam voor 't erf, waar nog de biljetten aangeplakt zijn: ‘Willige verkooping’. ‘Willig’ - is er wreeder ironie denkbaar? En in de praam laadt Jaap Dik, trillend en bevend van ellende, het beetje dat hem nog rest, het laatste zijn ten doode uitgeteerd kind. Dan boomt hij de schuit de vaart door naar 't schamel huisje, ginds gehuurd, dat hen bergen zal. Hij een geslagen man - voorgoed. Er is een ingetogenheid, een soberheid in dit verhaal van weeë ellende, die getuigt van veel artistieke zelfbeheersching. We voelen intusschen in Jaap groeien den haat tegen den wreeden uitzuiger, die zonder genade hem aan de armoe heeft overgeleverd. En we vóorvoelen hoe weinig er noodig zal zijn voor een botsing tusschen den tot het uiterst gedreven verarmde, en den zich staag dikker en welgestelder voelenden aardbeikoopman. | |
[pagina 507]
| |
De botsing komt. Op een vorstigen dag dat Jaap vergeefs getracht heeft visch te krijgen, het eenige waar zijn haast stervend kind nog trek in heeft, vergrijpt hij zich aan de goed gevulde kaar van Nol Doeven. Hij wordt betrapt. - ‘Bliksemsche dief! Smijt in, zeg ik je.’ ‘Nol piept het uit z'n vette keel en hij ijlt uit 't kaashok, de vuisten gebald. Jaap smijt het net op 't ijs. God, God, daar was hij nu! Waarom moest dat gebeuren! Met een schreeuw als van een grauwenden hond springt hij op den wal en grijpt hij den vent in den reutelenden strot.... Zijn beide klauwen knijpen met dikke krampvingers, zijn gezicht vlak tegen 't benauwd rochelende wezen van Nol. Hij voelt den moordlust in z'n heele lijf koken, in z'n kop met gulpen bloed opstijgen, uit z'n oogen roodvlammen.... Daar werd 't spartelende lijf van den gewurgde stil, de armen slap afhangend, de beenen op de hielen slubberend....’ 'n Knap, aangrijpend stuk gaf Eigenhuis in deze novelle, en ook de andere drie zijn gunstige getuigenissen van zijn talent. Er is leven en atmosfeer in.
W.G.v.N. |
|