| |
| |
| |
Bibliografie
door Herman Robbers.
Anna van Gogh - Kaulbach, Jeugd.
Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal) 1903.
Sympathiek vrouwenwerk. Eenvoudig, frisch-jeugdig, eerlijk en frank. Zonder eenige pretensie van woordof stileeringskunst, maar ook vrij van rethoriek of hinderlijk conventioneele beeldspraak, geschreven in den verzorgden briefstijl eener wel-levende vrouw, is dit boek een rustigen avond waard.
Ziehier in 't kort de geschiedenis: In Andorp, een Zuid-Hollandsch dorp, zit een oud-zeeofficier opgesloten als directeur van de stoomtram, met Willemien, zijn practisch-flinke dochter, die 't huishouden doet - de teere moeder is jong gestorven - en Guust, zijn zoon, schooljongen nog, maar al vol kunstenaarsdroomen en dol verliefd op Leida Heerling, het doktersdochtertje, lief mooi-meisje van gelijken leeftijd. Die twee sporen iederen dag samen naar school, en terug; ze zijn innig verbonden - in kalverliefde. Dit boek nu verklaart hoe heel de jeugd der beide ernstige, lief-trouwe kinders - vroeg rijp in de broeikas hunner wederzijdsche tederheid - na vele schijn-mooie momenten, ten slotte blijkt bedorven te zijn door die al te vroege betrekking. Bij den jongen niet veel meer dan een, in zijn zwak artistiek gemoed zeer onvoldoende gelouterde, hang naar ‘de vrouw’, bij 't meisje - in 't eerst al even gezond zinlijk verliefd op den frisschen knaap, onder den indruk natuurlijk ook van zijn poëtischen geest - later vooral gul offerende goedheid en dweepen met trouw, blijkt hun liefde, gelukkig nog net bij tijds, ontoereikend; hun ‘jeugdgeluk’ is ‘langzaam gestorven’, zegt de schrijfster, en, 't gaat meer zoo met iets dat dood is, dat leeft dan niet meer op. Nog net bijtijds - ik ben eigenlijk niet zeker of de optimistische schrijfster zelve 't niet rijkelijk laat heeft gevonden, en, zeker, dat arme kind, Leida, blijft met haar ietwat sukkelig goeien papa en haar snibbige ma heel zielig achter. Hij, Guust, heeft zijn kunst en zijn socialisme (dat ‘hem niet noodig had, maar hij had 't socialisme noodig’, zeer juist, mevrouw, zeer raak!) Toch, ik verbeeld me, gesteld eens dat dit tweetal, of een van hen, bedeeld geweest was met een flinke boel van dat afschuwelijke geld (de schrijfster en Guust zeggen er waarlijk niet te veel van!), zoodat ze hadden kunnen trouwen, dan was toch het ongeluk wel zoo
groot en veel lastiger te herstellen geworden...
De bij-personen in de, trouwens niet veel-eischende, situatie zijn met aardig-rake trekjes allen min of meer
| |
| |
precies in 't boek gezet; die oude heer Waanders, altijd in de contramine, en vooral mama Heerling, zijn zeer genietbaar en stellig niet naar 't stoffige pleister geteekend.
| |
F.M. Knobel, Perzische Schetsen.
Amsterdam, J.H. de Bussy, 1903.
‘Slechts één rechtvaardiging heb ik voor dit boek, maar ik geloof haar afdoende. Zij is: geestelijk zelfbehoud. Gladstone hakte boomen om ten gunste van zijn lichamelijk welzijn. De pen is de bijl voor mijn brein.’ Zoo begint de heer Knobel zijn ‘voorrede’. 't Is niet heel mooi gezegd, maar men kent er den schrijver uit, zijn levenslust, zijn energie, zijn afkeer van sleur, van verval, apathie. Hij is blijkbaar niet wat men een man van smaak en kunstzin noemt, hij bemint het eenvoudige ook als het leelijk is, heeft weinig oog voor kleur, maar hij is een man van de praktijk, van actie, onrust en tóch een filosoof en een belezen, beschaafd en goed gehumeurd man. Iemand die weet dat ‘moedig leven machtig leven is.’ Een bewonderaar van Nietzsche, maar die, na een nacht in den trein ál te haastig door Warschau rijdend om bijtijds zijn slaapwagen te kunnen bestellen, waar hij dadelijk mee dóór moet naar Moskou, zich nog herinnert een volzin uit Maeterlinck; een diplomaat die van de natuur geniet, en van dichters, en die veel vrinden heeft, overal; een flinke kerel, die zich best behelpen kan, maar 't wèl zoo graag goed heeft; een die ‘zich voelt’ en graag van zich-zelf vertelt; toch geen ijdeltuit; al wat hij meedeelt is de moeite waard. Een beminlijk type.
Ik ben dan ook zoo vrij de kennismaking met den heer Knobel zelf de gróótste aantrekkelijkheid van zijn boek te noemen. Niet de eenige. Er staat veel belangwekkends in dit forsche, royaal uitgegeven boekdeel. Over Perzië en de reis er heen, over Rusland en de Oostersche rijken in Azië, veel wetenswaardigs, waar menig geleerde reiziger een zwaar werk over gemaakt zou hebben, maar waar deze man-van-de-wereld (in verschillende beteekenissen) zoo luchtig en gezellig over weet te praten, zoo prettig springend van-de-hak-op-de-tak, en telkens zijn causerie afbrekend om aardige persoonlijke herinneringen in te lasschen, dat hij u aldoor bezighoudt en boeit.
Het is nu wel jammer dat de heer Knobel niet óók nog kunstenaar is, maar men kan niet alles zijn, en is 't niet een kunst op-zich-zelf 250 bladzijden te schrijven en nooit te vervelen?
Typeerende trekjes: als de heer K. beschrijft, een weg, een huis, een berg, geeft hij de maten nauwkeurig op. Dat kun-je in artistiek werk niet doen, maar practisch is het en in z'n leelijkheid suggestief. Bij 't praten over zijn reizen doet hij voortdurend alsof gij, lezer, morgen denzelfden tocht moet ondernemen en hem allerlei raad hebt gevraagd, behartenswaardige wenken die hij u gulweg en gratis geeft. En waarachtig, menigeen kan er nut van hebben.
Dan nog een trekje van lust en levendigheid, ook in zijn stijl: het gedurig bezigen van het werkwoord in praesens-vorm. Al vertelt hij van gisteren, de schrijver leeft in het heden.
Aardig boek, deze Perzische Schetsen.
| |
Samuel Falkland (Herm. Heyermans Jr.), Schetsen, Zevende bundel.
Amsterdam, H J.W. Becht, 1903.
De heer Becht heeft, als verscheiden van zijn confraters, de....gewoonte de boeken, die hij 't licht doet zien, voor en achter meê te geven eenige pagina's vol met vleiende recensies van ander werk door denzelfden schrijver aan zijn zorgen toevertrouwd. Evenals bekende huis- | |
| |
middeltjes worden verpakt in doosjes met een vloeipapiertje er om heen, waarop attesten van geleerde heeren. Zoo vindt men ook op de tweede blz. van dit bundeltje ‘de Pers over Falkland's Schetsen’, zinnetjes handiglijk gelicht uit ‘De Haagsche Courant’, ‘Het Algemeen Handelsblad’ enz., geheel of gedeeltelijk met vette letters gedrukt, waar de recensenten geen schuld aan hebben. Edoch - en dit is iets waarmee deze uitgever tot nog toe, geloof ik, eenig is - op de allereerste blz. wordt gelegenheid gegeven kennis te maken met 's heeren Becht's eigen enthousiasme over zijn uitgave. En deze beoordeeling is niet gezift, zij wordt in extenso gegeven en de vettertjes zijn van den criticus zelven....
Ik hoop niet dat ook deze, ietwat overdreven schijnende, kunstbescherming.... gewoonte worden zal. Bij mij, en wellicht ook nog bij andere lezers, zou dit eenigen onwil kunnen wekken, die in menschelijke gemoederen al te dikwijls in fnuikend vooroordeel ontaart.
Ik kan hier bij deze occasie zoo vrijuit over spreken, juist omdat er ditmaal volstrekt geen gevaar was. Ik kénde deze Falklandjes, ik had ze bijna alle gelezen als feuilletons in de krant. En zelden spijt gehad van mijn kwartiertje. En ofschoon sommige 't herdrukken ternauwernood waard leken, en toch heusch wel niet ‘van alle tijden’ zullen blijken te zijn, o heer Becht! (maar ik zal er niet met u om wedden!), ik heb ze alle zes en-twintig met min of meer genoegen overgelezen. Die ‘van het paard, den gepijnigden Falkland en de Speelbank’ heeft me 't meest geamuseerd.
Meer wil ik er maar niet van zeggen. De heer Heijermans, die in zijn tooneelstukken bedoelt der bourgeoisie ‘met paplepels in te geven’ het goed begrip der moderne samenleving, ja, die in zijn gulhartigheid zoo ver gaat ook om het genoeglijk Zaterdagavondje der Handelsbladlezers te denken, zal zich dunkt me toch wel eens vroolijk maken om al de hulde hem geboden voor die goede zorgen - zooals een koopman lachen moet als hij commis-voyageurs ziet buigen voor een zijner klerken, denkende met ‘meneer zelf’ te doen te hebben. Heijermans, meneer zélf, schrijft Diamantstad.
| |
Maurits Wagenvoort, Rabbi Paulus in Filippi.
2 dln. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1903.
Men weet het, de heer Wagenvoort is een zeer bereisd man, hij heeft den hartstocht van het reizen. ‘O, te reizen van stad tot stad, van 's lands midden naar 's lands grenzen, verder, vèrder steeds! Neder te zitten heden tusschen andere menschen dan die van gisteren, andere gezichten te zien, andere stemmen te hooren, broeders en zusters te vinden over heel de aarde! De wereld te bezitten als een schat van herinneringen, die men meedraagt; maar te weten, dat ondenkbaar-vele, ondenkbaar-nieuwe indrukken noch wachten om meegenomen te worden’.... ‘O, te reizen! Te weten, dat de aarde een onafzienbare stad is, waarin de landen als straten en pleinen zijn met steeds afwisselend, en toch steeds hetzelfde menschengeleef’. Het is de apostel Paulus wien hij deze moderne globe-trottergedachten in 't gemoed legt, doch, het moge u aanlokken of niet, dat vizioen van de aarde een onafzienbare stad, gij voelt dat er iets achter zit, dat de schrijver hier een kwartiertje z'n hoofdpersoon vergeten en zich ontboezemd heeft. Ja, zóó schijnt deze passie den ouden Vosmeer de Spie te pakken te hebben, dat hij den indruk maakt veeleer te schrijven om te kunnen reizen dan 't omgekeerde.
Hoe dit zij, aan dien reislust hebben wij menig interessant en goedgeschreven reisverhaal te danken,
| |
| |
een verzameling niet bizonder diepgaande maar toch ook lang niet banale reisindrukken, aangename lectuur, waarnaar ik onder 't lezen van dezen Paulus dikwijls terugverlangde. Want ja! ik wou eigenlijk maar dat de heer Wagenvoort altijd op die manier van zijn vele reisimpressies partij wilde trekken, en niet, zooals in dit boek, alleen om er de stoffage uit te putten voor zoo'n kwasi-historischen, kwasi-filosofischen, kwasi-roman.
Van Paulus dan, den apostel, verhaalt de schrijver, hoe hij aankomt te Filippi om er de Goede Boodschap te brengen, met rabbi Silas, een wetgeleerde hem door de ‘heiligen te Jerusalem’, Jacobus het Bolwerk, en de andere nog geheel-en-al rechtzinnig Joodsche apostelen, meegegeven als een soort controleur, met Timótheos, ‘een jongeling naar zijn hart, in de Godsvreeze opgevoed’ die hij zich te Lystre had uitgekozen ‘ter opleiding in het evangelieambt’ en met Lukas, een Makedonischen artsenijman, door de andere drie te Troas ontmoet en als tolk en gids in 't vreemde land meegenomen. Hoe nu die vier te Filippi door bekenden van Lukas met open armen ontvangen worden en al dadelijk een kring om zich heen weten te vormen van tot Christus bekeerde en Paulus aanhangende Filippenzen. Na een verblijf van slechts luttele dagen in een onaanzienlijk kroegje wordt het viertal gastvrij opgenomen in de woning eener nog jonge en mooie weduwe, Chloë, gezegd Lydia, wier winstgevend beroep in 't purperverven bestaat. Alles gaat voor den wind, ja zóó glad dat 't saai geworden zou zijn, had niet Olympas, de wijsgeer, inderdaad een dikwijls amusante figuur in 't boek, voor wat wrijving van gedachten gezorgd en gelegenheid gegeven 't nieuwe geloof aan de oude wijsbegeerte te toetsen. Maar o wee! de liefde komt in 't spel, niet de Christelijke, maar de begeerende! Timótheos en Lydia's lieve stiefdochter Cornelia hebben elkaar te lang en te diep in de oogen gekeken en, wat erger worden kon, Lydia zelve geeft blijken on-Platonische, en niet louter-Christelijke blikken op den ruigen apostel. zelven te slaan.... Nóg erger: Paulus, al wil hij 't zich niet bekennen, is niet geheel vuurvast, hij schijnt althans zijn naaste: Uttiédius, een belachlijken, ijdelen en verwijfden mime, niet als zichzelven te beminnen, hij gunt hem het knappe wijfje niet. En 't àllerergste: deze beleedigde minnaar,
opgestookt - alsof 't nog noodig was! - door rabbi Efraïm, een wetgeleerde uit Jerusalem die eens poolshoogte nemen komt te Filippi en wien Paulus' vrijzinnige leer lang niet aanstaat, besluit zich te wreken, strooit lasterpraatjes uit over de Christenen, weet het volk tegen hen op te ruien, en, geholpen door een onhandigen streek van Olympas (ja, die filosofen!) Paulus en Silas voor de duumviri te brengen, die hen geeuwend veroordeelen tot negen-en-dertig geeselslagen en opsluiting. Gelukkig, een apostel, en een romanschrijver, zijn zoo gauw niet verlegen! Men laat een aardbeving aanrukken, die in Filippi vele booze menschen doodt, doch de Christenen allen spaart en, keurig netjes, de kerkermuren slechts aan éénen kant en naar buiten om doet storten, zoodat Paulus en Silas naar huis hadden kunnen wandelen, ware het niet dat de trotschaards het bezoek nog wenschten af te wachten der duumviri, die natuurlijk hun excuses komen aanbieden, echter met bijvoeging van den begrijpelijken wensch de gevaarlijke heiligen zoo spoedig mogelijk uit hun goede stad te zien verdwijnen. Aldus geschiedt. Een dierbaar afscheid van Lydia, Cornelia, en de overige bekeerden, en de reis wordt weer aanvaard. De ijver voor Christus heeft het van Cupido gewonnen.
| |
| |
Men ziet, de heer W. wil ons doen gelooven dat het huislijk en gemoedelijk toeging daar in Filippi en dat men zich in geval van nood van de natuurmachten bedienen kon. Doch hij heeft ons niet kunnen overtuigen. Misschien was dat ook niet zoozeer zijn bedoeling en had hij geen andere ambitie dan een onderhoudend boek te schrijven. In dat geval schijnt hij vrij wel geslaagd, dank zij vooral de vondst van dien jovialen Olympas, - maar toch, als wij bedenken, met welk een minzame ironie hij Paulus behandelde, hoe hij zich die grootsche legendarische figuur als niet veel meer dan een goedigen monnik of half-modernen dominé heeft durven denken, dan zouden we hem willen verzoeken ons voortaan maar weer op zijn meer directe reisindrukken te willen vergasten, en deze stof te laten aan hen die er meer voor voelen en meer van weten.
| |
Vera, Uit Naam van Velen, Uit het Dagboek van een meisje,
naar het Duitsch bewerkt door Anna. Amsterdam, J.C. Dalmeyer (zonder jaartal) 1903.
Het doet mij inderdaad leed voor Vera dat zij niet schrijven, voor Anna dat zij niet beter vertalen kan. Niet omdat ik dan voor onze literatuur iets zou verwachten van deze dames - zij zouden 't ook waarschijnlijk niet willen, mooischrijverij, ba! - maar alleen omdat hun brochure dan stellig meer indruk maken zou. Nu wordt men bij de lezing telkens gehinderd door lachlust. Bepaald gehinderd, want men voelt dat men met een goede en oprechte jonge vrouw, en met een stevig-gemeende overtuiging te doen heeft, en men zou werkelijk niets liever doen dan voortdurend eerbiedig luisteren.
Over de kwestie zelve zou heel wat te zeggen zijn, maar dat zullen we hier nu maar niet doen. Laat ik dus volstaan met kortweg mee te deelen dat het meisje, uit wier dagboek eenige bladzijden gegeven worden, na heftigen innerlijken strijd een eind maakt aan haar bloeiend leven, omdat de man dien zij meent lief te hebben, naar zijn eigen zeggen, heeft ‘geduizeld in zwijmel van bloesem tot bloesem gelijk de vlinders.’ Men mag aannemen dat hij met spek schiet en dat die bloesems in gevorderden staat van ontluiken geweest zijn. Ook zegt hij dat het de maatschappij is die hem ‘te gronde gericht’ heeft, doch ook hier is twijfel gewettigd of de strekking van zijn eigen woorden hem wel recht duidelijk is; althans tot het meisjes-denken schijnt hun beteekenis niet geheel en al door te dringen. Hetgeen begrijpelijk is, ofschoon jammer.
Waarom dit boekje nu ook al zonder jaartal uitgegeven? Vrees dat het na dato minder goed verkocht zou worden? De behandelde kwestie zal toch naar alle waarschijnlijkheid nog wel eenigen tijd actueel blijven.
| |
Marie Madeleine, De Indische Rotsduif,
vertaling van Meindert Boogaerdt Jun. Rotterdam, Johan Pieterse (zonder jaartal), 1903.
Dit boekje kost een gulden. Dat is te duur. Ook is het gebonden verkrijgbaar à f 1.50, wat heelemaal niet noodig was. Het moest niet meer dan dertig centen kosten, want meer hebben opgeschoten kwajongens, koffiehuis-abonné's en andere liefhebbers van zoogenaamd pikante boekjes in den regel niet over voor hun lectuur. Echte erotica kunnen weer veel duurder zijn. |
|