Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
TropenweeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 460]
| |
Langzaam begon de warmte te minderen. Het treintje scheen in de nabijheid te komen van het bosch, het woud kon niet meer ver zijn, hij zag toppen van boomen tusschen een spleet in de bergen door, er ruischte een machtig, vallend water achter de gesteenten. In het bosch was het koel en donker. De boomezuilen, in elkander gepijnigd, de takken saamgeward en taaier nog aaneengetrokken door slingerplanten die hoog in de lucht hangende bruggen vormden. Op den bodem lag de bladerval van eeuwen, daar stonden dikke paddestoelen en dwergachtige, lompe houtgewassen, als gemartelde dieren. Er groeiden, reuzige, witte tulpen aan hooge boomen, en velerlei roode en gele bloemen; apen schommelden aan takken. In dat bosch waren plekken waar de zon niet kon doordringen, waar de in die vaste massa gehakte opening voor den spoorweg, een gleuf licht bracht, en daarnaast heel in de diepte, een eeuwige duisterte. Toch was het bosch niet onbewoond, want nu en weer zag de witte een lage hut van takken en bladeren. Soms knarste het locomotiefje stil voor een van die wachthuisjes waar ook een pomp stond die de machine water gaf en dan sleurde het weer voort, langzaam bommelend met gejank van kettingen, ruwe neerploffingen van de wagonnetjes op elkander als er geremd werd. ‘We komen er haast uit,’ zei zijn overbuurman, ‘Ik heb de reis al dikwijls gemaakt. Om de beurt hebben we dienst in 'N. Tumba of Matadi. Dikwijls moet ik naar Boma ook. Er vaart een goeie boot op Boma. Die legt aan vlak bij de pier.’ De witte zeide: ‘Ik hoop niet dat ik lang in dat Matadi behoef te blijven, ik heb er beroerde souvenirs van. Geen bed om op te slapen. Ik heb het trouwens overal beroerd getroffen.’ De witte zag dat zijn reisgenoot hem scherp begon aan te kijken. Opeens vroeg die: ‘Komt ge van Kinchassa?’ ‘Ja.’ ‘Hebt ge eergisternacht in 'N. Dolo geslapen?’ ‘Ik was in 'N. Dolo, maar geslapen....’ ‘Zijt gij het dan die in de loods gelegen hebt? Jesus Maria! En zijt ge toch doorgestuurd. Gij zijt 't toch niet? Die van 't Hollandsche huis? O! Jesus Maria! Wat beestentuig!’ ‘Wie heeft u dat gezegd van de loods?’ | |
[pagina 461]
| |
‘Door de telefoon. Blanc belde me op door de telefoon voor de grap.... Hoe gaat het nauw?’ ‘Ik had een nacht rust in 'N. Tumba.’ ‘Jesus Maria! schreeuwde de Belg. Jullie huis! Schoften zijn het! Ge hadt dood kunnen blijven; toen Blanc u vond, hadt ge de handen en den nek gezwollen van muskietenbeten. Schande voor God, 'n mensch dood alleen, opgevreten door de muskieten en de koorts. Nom de Dieu! Nom de Dieu! Wat 'n tuig. Maar ge zijt toch zwak nog.’ ‘Ach neen’ zeide de witte, ‘'k kan nu wel weer.’ Maar de Belg schold en vloekte op het Hollandsche huis. Daar kwam een einde aan toen ze bij een klein station gekomen waren even buiten het bosch. Een lange man in het wit met zwarten baard hielp den Belg uit den trein en omhelsde hem. De witte ging verzitten tot bij de raamopening, schudde de handen van beide mannen tot afscheid, die zeiden nog wat aanmoedigends: ‘Houd u goed. Er is een groote, nieuwe factorij getimmerd van uw huis. Het oude staat onder water, half in de rivier. Er zijn nu geen muskieten. Ge krijgt een anderen chef, hoorde ik, misschien is hij er al.’ Het locomotiefje gilde, en van wijde afstanden tikten de echo's wel twaalfvervoudigd fijntjes terug. De witte gaf den man een hand: ‘Dank u wel. Misschien zie ik u in de stad voor ik naar de kust ga. Ja dat is mogelijk.’ De wagentjes waren al weer in beweging en rommelden over een brugje van wit geverfd ijzer. Toen kwam er diep een woeste, blauw-grijze vlakte waar een rood-bruine, spitsgetopte berg uit opdonderde als een barre vloek, zijn driekanten, gebogen top wiggend in de witte lucht. De Pic-Camenbert. Langzaam knarste het treintje den afgrond langs naar een ravijn toe en het stroeve vizioen van de blauwgrijze afgronden verdween, sleepte dreigend weg, ongeluk-spellend, een booze droom. Het landschap wisselde. Nu waren het de dichtbije, wuivende monstervarens achter de brutale, roode uitwallingen, en palmen hoog veerend uit een stukje bosch in een bergspleet, en het gele, schuimende water over de | |
[pagina 462]
| |
kleine, ijzer-ratelende, witte bruggetjes, de vele, witte, kleine bruggen. Maar het einde van de treinreis kwam. Een wolk was voor de zon het oogenblik toen het treintje op het spoor langs den rivieroever ging. De witte zag den opstand van de hooge mamelons die vormden een monstergroote kom, het water van de rivier diep beneden glad stroomend, terugspiegelend de bergrondheden. Bij Nokki viel het zonnestralen al buiten de wolk op de aarde. Hij zag er de schaduwen rennen over de bergen en het watervlak gloeiend; vonkfontijnen sprongen daar. De randen van de wolk waren lichtend, daaromheen liet de hemel zich blauwig zien, maar verder buiten die luchteschaduw verstarden de wereld-diepten kleurloos wit. Bij de pier lagen twee booten, een groote zwarte en een kleinere, maar rank gebouwde, witte zeeboot. Uit den schoorsteen van de zwarte steeg een grijzige damp rechtstandig. Matadi, het groote Matadi, de steenstad lag tegen de bergen aan, de daken uitbonzend wit licht. Een wit laaiende hel. Onder een glazen overkapping lag norsch het zwarte, rookerige geheim van een groote werkplaats, waar dichtbij locomotieven smookten en fel stoom uitpuften, daar stonden goederenwagens, lange rijen, hoog volgeladen, met zwarte zeilen er bovenop gespannen, maar tegen dit barre, stof-droge, wit en grijze stadsgezicht, daar-tegen en rondomme ging op de frisch-groene welving van de mamelons, die van overal omsloten met de hechte stelling van rustig fluweelen tinten. Aan den oever lagen de woningen overstroomd en naast de witte daken staken de boomen wanhopig de takken op boven de rivier. Het was een wild, woest landschap en de witte voelde zich nietig midden in dat strakke, harde. Hij kreeg een heel akelige gewaarwording. De bergen vingen aan te duikelen, ze wankelden en draaiden en ploften neer in het stroomende natte. Ze werkten zich weer op, en toen begonnen de boomen te zwaaien en groene strepen te trekken over de rivier en het treintje, dat stampte als een schip, donderend op tegen een hellende zee. De wielen drukten knarsend de rails en de witte schokte opzij, hij voelde zich zwaar leunen in den hoek, de duizeling ging weg. Hij voelde zich uitgeput. | |
[pagina 463]
| |
Koud was hij, nat van koud zweet en toch stond er buiten een smoorhitte. De zon scheen onbevangen, staag brandend. Het treintje hield eindelijk voorgoed stil bij het kleine station, dat was van wit gekalkt hout en er stond met roode blokletters op: Matadi. Er was drukte van negers die goederenwagons losten, de opzichters in hun witte pakken stonden midden in het werk. De witte bedacht dat er misschien iemand zijn kon om hem af te halen, gewaarschuwd door den factorijchef van 'N Tumba en hij zag het raampje uit om zijn man te vinden. Maar er stond niemand. Hij bleef de eenige reiziger. Achter begonnen de negers den bagagewagen al leeg te werken. Behoedzaam klom hij uit den wagen. Zijn koffers werden juist te voorschijn getrokken en wat ruw op het perronnetje neergezet. De grootste zat dik vol grijs kolenstof dat in de week geworden vernislaag was blijven vastkleven; van de stukken kaarsvet die er bij den tocht op de bovenrivier waren opgekomen zag hij niets meer, alle vuil was éen geworden met het vernis, versmolten. Een zware, groote neger kwam naar den witte toe en vraagde onderdanig: ‘Mag ik mijnheer helpen voor mattabiche.’ ‘Er zijn er meer, aan één man heb ik niet genoeg.’ Maar andere negers kwamen gauw aanloopen. ‘Naar het Hollandsche huis,’ zeide de witte en liet ze voor zich uitstappen. De negers hadden de zware vrachten op hun koppen getild. De witte bleef achter. Niemand van het huis aan het station, hij zou alleen zijn weg weer kunnen vinden. Dat was al ontelbare malen gebeurd, nergens een zweem van etiquette, geen hartelijkheid ook of welwillendheid. De menschen op de factorijen waren allen hard en altijd met zich zelf en de zaken. Vriendschap was hier iets ongehoords, van beleefdheid scheen niemand begrip te hebben, in deze streken kende hij nooit anders dan een omgeving van koude, laagbewerktuigde mannen, vol gore, dierlijke sensualiteit, die van weinig meer wisten te praten dan van drank en vrouwen. Ze waren wreed. Soms geeselden ze zelf de negers met een stuk harde nijlpaardenhuid tot het bloed hen tegen hun witte kleeren begon te spatten, slachters leken ze dan. Na het beulen snoefden zij tegen elkander, hoe veel die en die gekregen had en hoe ze gegild hadden. Wat hij er ooit | |
[pagina 464]
| |
nog aan hartelijkheid ondervonden had, dat was van de Belgen geweest, dat waren ook wel ruwe, schreeuwerige klanten, maar die kenden nog beleefdheid en medelijden. Moeilijk wandelde hij voort, achter de negers aan. Hij raakte steeds meer achter en probeerde ze in te halen, maar hij kwam dadelijk buiten adem en kreeg hevige pijn in de zijde; toen riep hij de negers dat ze een oogenblik stil moesten staan. Wat later gingen ze over het marktplein langs Congolia en het postkantoor. De zon daverde neer tegen den stofdrogen bodem, nergens schaduw, het grijze steen flitste wit in de zon. Als hij nu maar niet duizelig ging worden, dan zou hij neervallen midden in de straat op die witte steenen. Wat vreemd dat de hitte hem niet hinderde, alleen zijn voeten waren pijnlijk aangedaan, alsof hij op gloeiende kolen liep, maar verder vermoedde hij alleen maar de hitte. Toch zweette hij over zijn heele lijf en telkens vielen droppels van zijn voorhoofd weg. Een lichte kramp in de ingewanden deed hem opeens sidderen van angst. Zou de ellende weer beginnen? Het vreeslijke van N. Dolo, de ontzettende lijdensnacht? Maar het ging weg en hij dacht aan kalme dingen, aan den rustigen nacht in het droge 'N Tumba, waar hij de sterren zoo mooi had gezien en waar twee beste menschen woonden die goed voor hem hadden gezorgd. De straat werd nauwer en begon te stijgen. Hier stonden geen steenen huizen meer, maar lage hutten van negers, dwars over de straat stroomde een beekje. Hooger hield het pad geheel op, hier moest hij voorzichtig van het eene groote steenbrok op het andere stappen. Boven lag de factorij, de nieuwe, nog ongeverfd, alleen het dak was wit. Nog enkele stappen en hij stond op de verandah. De negers wachtten hoog, naakt, zwetend. De witte gaf mattabiche en hij bleef ze nakijken, hoe ze lachten, hun geluiden uitkraakten en den zijweg insloegen naar den winkel achter de factorij bij de schaduw van wat bosch. De verandah bleef leeg. Een paar wespen gonsden om hem rond. Van de booten op de rivier kwam gerucht, daar werd gehamerd op ijzer. Meer kleiwespen zwermden onder de verandah door. | |
[pagina 465]
| |
Beneden zag hij tusschen de daken het marktplein, de witte poppetjes schuifelend door elkander, een troep negers voor het postkantoor. Opeens hoorde hij slaan met een karwats, een zware stem die vloekte: ‘Verdommeling, ik zal je leeren, beest!’ Een negerjongen gilde en de zware stem daar tusschen: ‘Wat heb je nog meer, schoft!’ Hij hoorde dat de jongen een trap werd afgeduwd en dat een slag van de karwats op de trapleuning neerkwam. Het was weer het oude liedje: afbeulen en wegjagen. ‘Zoo'n klein kreng,’ zeide de man. De stem was vlak bij en er kwam iemand te voorschijn. De witte ging naar hem toe en stelde zich voor. ‘Ja ze hadden me geschreven dat u komen zoudt maar ik wist niet al zoo vroeg, u is erg ziek geweest niet waar?’ ‘Malaria, dissentrie, ik ben telkens bang dat het weer terug zal komen.’ ‘Voorzichtig maar, ik zal den dokter laten halen, die zal wel een dieët geven dat is het beste....’ ‘Is er een weggestuurd?’ ‘Ja daar houd ik anders niet van, maar dit was te gek. Zoo onder je oogen bestolen te worden, je zou-ze lam slaan. En dan nog wel geld van 't huis. Je kan die zwarte krengen voor geen haar vertrouwen.’ De witte begreep dat dit de nieuwe chef in Matadi moest zijn, maar wat een verschil met den bruut van voor een jaar. Deze man was ruw, maar hij was niet onvriendelijk en onwelwillend. ‘Hoor eens’ zeide de man nog, ‘we hebben geen bed voor u hier, u zult naar beneden moeten.’ ‘Wordt er nog gehuisd in de benedenfactorijen?’ ‘Ja ze zijn sterk gebouwd, de rivier hindert niet, nog een paar dagen dan begint het water weer te zakken, toch is het nooit zoo hoog geweest naar ik me heugen kan, als dit jaar. Eerst dacht ik dat we zouden moeten ontruimen, maar 't gaat nog net en als er gevaar is, bij ieder huis ligt 's nachts een boot.’ ‘Zouden de fundamenten werkelijk sterk genoeg zijn?’ ‘De architect zegt van wel.’
Het was dien dag Zaterdag en dien avond gingen de mannen van de factorij later dan anders rusten. | |
[pagina 466]
| |
Na het diner zetten zij de stoelen in een kring in een hoek van de verandah. Negers namen de tafel af. Om de lampen lijnden de insecten, die tikten tegen het glas en op het laken vielen, totdat de lichten weggetild werden en in standaards tegen den witten muur geplaatst. De lakens werden buiten de verandah uitgeschud. ‘Ja dieët houden, dieët houden’ zei een van de mannen, dikke wolken rook uitblazend en luid gapend daarna. Het gesprek was blijven steken en nu zeide niemand iets meer. De Duitsche en de Fransche mail lagen op de rivier voor anker en staarden met hun lange rij ronde, gele oogen het land in, er kwam geen geluid van die schepen. Het was nog zeer heet en drukkend, er begonnen wolken te drijven, grijs kwamen ze opbuilen in het maanlicht boven de rondzwarte bergsylhouetten uit. Zoo leek de machtige rivierkromming een wijde baai, een zee-inham. ‘Maar quinine’ hervatte een ander, ‘als je lang koorts hebt, dat is fataal, 't werkt op je hart en niet zuinig. Le Maitre van de S.A.B. je weet wel, die we in Januari de houte jas angetrokke hebbe, nauw die nam altijd maar quinine. Op een keer vertelden ze'n 'em dat z'n hart niet goed was, twee dagen later was die ook kapot, en dat kwam van de quinine meneere.... als je mij vraagt wat 't beste is, uitviere en zweete en Eno's.’ ‘En wat doe jij tegen 'n losse buik?’ lachte een ander schamper, ‘zeker ook fruit-salt of Engelsch zout, dan loop je leeg, vent.’ ‘Ik neem altijd dat en niks anders.’ ‘Och wat 'n klets, geef mijn der maar een die we allemaal luste, dan kikker je direct op.’ Hij lachte weer en de anderen grinnikten mee. De man van Eno's scheen beleedigd hij rookte aandachtiger en zei niets meer. Het razende geweld van vorschen en insecten ging heerschen in den nacht en suiselde uitbundig als water dat aan het zieden gaat. Soms scheen het alsof het weg ging, alsof al die insecten overeengekomen waren met tooverslag geen gerucht meer te maken, maar dan ineens klom het gierend op weer en puilde uit overal binnendringend, vullend alles met brutaal geweld. Ver weg donderden de cataracten en bruisten de kolken in den Duivelshoek. | |
[pagina 467]
| |
Beneden in de rivier lagen de factorijen, de witte daken blauwend in het maangelicht. Een man maakte op de benedenfactorij een boot los en stak een lantaarn aan die hij voor op de boot plaatste, dan roeide hij naar den oever en de witte hoorde hoe de boot voortklaterde en dat de riemen plasten in de rivier. Op de groote booten sloeg het bijna gelijktijdig halftien. De chef zeide tegen den witte: ‘Die man daar beneden dat is Signor Salvator; 'n Portugees is 't, nog al erg gauw op z'n toonen getrapt, wees maar voorzichtig met 'm dan is er wel met hem rond te komen. Hij slaapt in de factorij naast de uwe, als ge iets noodig hebt, vraag hem dan, hij spreekt wat Fransch en Engelsch.’ Salvator had de boot beneden vastgemaakt en begon tegen de hellingen tusschen de rotsen door naar de bovenfactorij te klimmen. Later daalde de witte met Salvator en nog drie negers naar beneden. De nederdaling was hier gevaarlijk aan deze zijde daar er geen weg gebaand was en de gladde steenen dikwijls weinig steun boden. Eenmaal in de boot zag hij tegen de rotswanden op, die waren grijs en droog, bruut uitgestooten naar buiten, ruimte-tartend. Het lantaarnlicht gluurde er langs en in 't water werden de bergwanden teruggezien, roodachtig als nagloeiende brandstapels. Uit het doode water kwam de boot in de tegenstroomingen, en daarin meegetrokken dreef zij schuin naar de benedenfactorij. De negers roeiden en spraken met elkander, ze twistten een oogenblik, en de een duwde den ander met het uiteinde van een riem in de maag; maar Salvator gaf dien eenen een snellen stoot met een stok tusschen de ribben en vloekte. Ze waren tot vlak bij de factorij voortgedreven en Salvator greep de leuning van de verandah. ‘C'est ici,’ zeide hij en sprong vlug op de planken. De negers staken de riemen uit en Salvator sleepte de boot naar den hoofdingang. De witte stapte op de verandah en liet zich den weg naar zijn kamer wijzen. ‘Nous nous servons toujours, pour faire notre toilette, de l'eau de la rivière,’ zeide Salvator. En de witte: ‘Y a-t-il une cuvette là pour me laver dedans?’ ‘Si! si!’ | |
[pagina 468]
| |
‘Et est-ce qu'il y a aussi des bougies et des allumettes, et des serviettes?’ ‘Mais si!’ Hij maakte de deur open en de witte stond in de kamer, Salvator was verdwenen. Hij hoorde hem over de verandah naar het achtergedeelte van de factorij loopen. Er was geen licht en hij tastte rond op de tafel die hij nog bij het licht van Salvator's lantaarn gezien had. Hij vond de lucifers en stak een kaars aan die op een houten kandelaar stond. Op een andere tafel zag hij een waschkom en in een hoek stond het bed, daaromheen was een hooge moustiquaire, maar die was overbodig want muggen waren er niet. De witte nam de kaars, deed de deur open en bleef buiten op de verandah staan. Er was geen wind en de stilte stond levend op. Boven scheen nog een enkel licht van de factorij. Geruischloos stroomde de rivier onder de planken van de verandah. Hij schepte water, ging naar binnen en sloot en grendelde de deur achter zich. De lakens van het bed waren schoon en ook de matras, maar de moustiquaire was grauw en vol vetvlekken. Toen hij zich uitgekleed had stond hij een oogenblik roerloos midden in de kamer en bekeek de schaduw die zijn naakt lichaam op den muur naast het bed gaf en die was als een groot, zwart spook in de holle, verlaten ruimte. Hij rilde en een doffe, koortsige angst kwam over hem. De stilte was ontzettend, maar onder de planken van de kamer hoorde hij het klateren van het stroomende water, het was alsof ergens diep een verborgen gedrocht aanhoudend lekte de steenen waarop het gebouw rustte, het bedreigend met wis verderf. Hij bleef stom naar de geweldige schaduw van het magere lichaam staren die hem betooverde. Het zwarte bewoog niet en stond rechtop als een kwaad wachter aan den wand. Toen lachte hij hardop en hief de armen zoodat de schaduw de kamer rond wankelde, woest om alles in te beuken na kwade bezwering. Sidderend zag hij achter zich, daar brandde de kaars rustig heilig, eenige heilvlam, klein licht-getroost. Hij nam de lucifers en de kaars en liep langzaam naar het bed. Daar wapperden de schaduwen weer, de zwarte, angstige. | |
[pagina 469]
| |
De slaap wilde niet komen. Hoog stonden zwarte schaduwen te dreigen, diep trilden in duistere kamerhoeken vreeslijke dingen, dingen die niet gezien werden maar hevig vermoed. Ha! Dat waren de worgers, de zwarte worgers! Ha! Dat waren de booze zielen, de folteraars die kwamen om te moorden! De worgers!.... De duisternis in de kamer zwart en diep tegen de stilte, onder langs de planken en de steenen gleed het water.
Toen liep hij met een jonge vrouw in een groote hal. Was die van een paleis, van een kasteel? Het was gebouwd naar Romeinschen trant, aan de wanden hoog, geschilderde gezichten van witte marmeren paleizen met blauwe zeeën en verre, blauwe bergen. Witte beelden van mannen en paarden stonden in lange rij in die eindelooze zaal. En hij liep naast haar voort, ziend naar de beelden, maar zij spraken niet. Boven hunne hoofden raasde dof een domp geratel, soms dreunend zoodat het diep donderde door de eindlooze gang, maar meestal ver, vermoeid aanloomend als het rustlooze gedraaf van duizenden en duizenden karren. En nergens was een mensch. De stomme, witte beelden alleen en het grijze licht dat van boven kwam. Het werd benauwd en verschrikkelijk in de lange gangen die naar verten versmalden, gangen achter gangen, recht en waar nooit einde aan kwam. Soms stond er een hoek, opeens en daar achter daar zou zeker een trap zijn, een hooge, breede trap; daar waren de gangen opnieuw, eindeloos naar verten heen nevelend. Het licht begon te kwijnen. De witte beelden werden grijs. Toen wist hij niet meer of de vrouw nog bij hem was en hij riep. Eindloos diep ratelden de echo's op door de gangen in schemering. Hij wachtte. Altijd de echo's, diep, diep, totdat het gerucht van boven alleen er weer was, het gonzende gedaver van de ratelende wagens hoog, buiten, onbereikbaar waar de wereld moest zijn.... In het duister ging hij diepe trappen neer. | |
[pagina 470]
| |
Een roode, vierkante lichtschijn en een lage kelderachtige ruimte, boven de smalle poort roode letters. Hier stonden wassen beelden; misdadigers met groote, duister-starende, doffe, glazen oogen, koud en dood de gele, wassen wangen, de zondige, holle koppen. Sommigen hadden petten op, anderen groote vilten hoeden met winkelhaken. Hunne havelooze kleederen waren met een dikke laag stof bedekt, vooral op de schouders; alle schouders waren loodgrijs van stof. Zij hadden geen boorden aan. Boven de jassen die van voren open stonden stak een grijs stuk hemd met vieze randen. Er was ook een vrouw bij met een grijs geruiten doek over de schouders, zij hield de hand uitgestrekt, een grauwe hand zonder duim; ook een dwerg, een neger met een vreeslijk gezicht. Hij liep nieuwe gangen door. Overal misdadigers stom en strak, somber starend, levend doode dieven en oplichters en moordenaars, een leger van boosdoeners in stoffige, spinrag-overdekte kleeren. Heel diep boven hoorde hij het doffe gerommel van de wagens, het holderen van duizende vehikelen over de straten van een groote, groote stad. In een hoek stond een man in het zwart, zonder boord, de handen naar voor in hevig afgrijzen en hij tuurde naar iets dat juist te zien was achter een kamerschut. Achter dat kamerschut brandde wit licht. De lage ruimte drukte. De gewelven van steen drukten. Het was versmorend. Hij tilde de handen naar zijn keel. Een razernij worstelde in hem op, hij scheurde zijn kleêren stuk, rukte ze van zijn borst, achter hem stonden de misdadigers van was, de stoffige, holle koppen eeuwig glurend in de zelfde richting. En met een ruw gevloek stompte hij woest recht vooruit er op in. Recht vooruit de vuisten in de wassen moordenaarssmoelen, zijn vuisten bliksemden vooruit. De poppen braken en vielen tot stof dat in wolken begon te vullen de lage ruimte. Het stof zette zich vast in zijn neus en keel. Overal lagen de wassen ledematen verbrijzeld door zijn bloedende, knuppelende vuisten. Op de trappen waarlangs hij afgedaald was hoorde hij gerucht, een barsche stem donderde. Maar vlug als een tijger sprong hij weg en holde door nieuwe, lage gangen.... In een daarvan stond een groote deur open op een kier, door | |
[pagina 471]
| |
de kier heen zag hij een breede straat waar de zon in scheen vol menschen. Omnibussen en zware karren rommelden voort over de houten plaveisels.... De groote, zware blauwe met den helm op was nu vlak achter hem, hij hoorde hem hijgen, de menschen voor hem vluchtten. De blauwe brulde dat het weergalmde door de zonnige straat. Hij struikelde en de blauwe viel op hem, zijn helm rolde weg tusschen de paardepooten en de rijtuigen door. De groote, zware schroefde hem de keel in, maar hij rukte zich los van dien greep en pakte hem om het middel en hief hem op. Rondom stonden de menschen te zien naar den strijd. De omnibussen en wagens waren stil blijven staan en hij zag de brutale, gele en de roode en groene reclames tegen de wagenwanden en boven langs de omnibussen. Toen hij den blauwen ophief voelde hij dat het volk dat schoon moest vinden en toen begonnen ze aan te moedigen. Hij had hem nu onder den zwaren, maar die worstelde weer weg, stompte hem met de knieën eerst en hield den witte toen opeens hoog, hoog boven de menigte. De witte voelde dat zijn handen geboeid waren en zijn voeten ook.... ‘In 't water! In 't water’ gilde het volk. De lange, zware droeg hem voort, hoog boven de hoofden der menschen. De mooi aangekleede heeren met de pijpen in den mond en de bloemen in het knoopsgat op de omnibussen lachten en wuifden met de hand en tikten met de wandelstokken op de balustraden. Maar het volk, het naar rauw vleesch en drank stinkende beestachtige volk, dat drong naar den witte op, het trok aan zijn kleeren, scheurde er stukken af en smeet met vuil en modder. ‘In 't water! In 't water!’ Voort dompte het gerucht van de wagens en omnibussen door de zonnige straten, een reuzige wagen vol biertonnen hotste op als een onheil en deed den bodem dreunen. Het volk drong. Afschuwelijke geuren van zweet en alcohol, en benauwde walmen van gebraden schapenvleesch en bier trokken weg uit de huizen. De vreeslijke gezichten zwart vol rimpels, vetglimmerig en goor, waren woede-vertrokken vlak bij; bezoedelde, harde handen met vingers als krallen van roofdieren strekten zich naar hem, en vuisten dreigden. | |
[pagina 472]
| |
‘Slaat dood! Slaat dood!’ gonsde en siste het. ‘In het water!’ Het bonsde ten hemel.... Nu ging het komen, het vreeslijke, het verschrikkelijke.... Zij hadden hem beet het gore volk en ook den blauwen zag hij verscheuren. O! God! Ze staken hem de oogen uit! Daar kwam het! Hij voelde koud tegen zijn oogen en het kraste in zijn hersens.... ‘Britannia rules the waves!!!’ Het werd gebruld achter een hoog, rood, glinsterend gordijn dat heen en weer bewoog alsof de wind er langs woei....
Achter de hoogten was het groote grasveld en de rivier. Het begon avond te worden en de maan ging op. Langs het gladde water stonden de knotwilgen, ze waren uitgeleefd met afgerotte stompjes van vroegere takken. Op het gras lag wit goed te bleeken en van het witte keek hij naar de maan en van de maan naar het wit. Groot-rood stond het ronde hoonend op de kimmen. Hij moest er naar zien, het kon niet anders; hij wilde wel weg maar het kon niet. Zoo stond hij uren. Hij voelde dat het witte nog op den grond lag, maar de maan beloerde hem rood en stortte bloedlicht naar hem uit. Hij voelde iets onder bij zijn voet. Het krabde. Wat zou er nu gebeuren. Het klom hooger. Hij verkromp van angst. Nog hield de roode hem vast, die wilde hem niet loslaten. Het klom altijd hooger, tot bij zijn knieën was het nu, het zoog zich op zijn vel en het was koud. Toen keek hij naar beneden. In het gras lagen afgrijslijke, grijs-witte dingen met ronde, zwarte gaten.... Dan werd hij opgeheven en hij zweefde boven aan de zoldering van een heel oud huis. De kamers door, de trappen op. In den corridor was alles wit, boogvensters, beneden vierkante steentjes en grijs licht door een openstaande deur, buiten holderde een kar over blauwe, puntige keien. En dan stond hij voor het ijspaleis dat opdrong uit de zee. De torens van ijs, de poorten van ijs en de ijszalen waar niemand was. | |
[pagina 473]
| |
Hij gleed uit, rennend door de holle, bevroren zalen en kneusde zich de knieën en stond op en kraste met de nagels aan de koude wanden.... Daar was ze, hij hoorde haar geluid. Het was nu vlak bij en ze zong, nog één zaal, maar daar was ze niet. En het geluid verstierf, heel ver weg bestond het nog, hij holde voort, zijn adem floot en hij struikelde en stond op weer. Het gezang in de verte. Overal de zalen en de zuilen van glinsterend ijs. Hier moest het zijn in de diepe put, het gezang gonsde er heel ver uit op, het welde naar boven, zwart duisterde de diepe holte. Hij boog zich over den rand en riep.... Een dreunende donder bonsde terug. Voort holde hij naar de wallen. Daar glinsterden de hoekige, vaste ijswallen. En in één sprong er over heen. Toen viel hij naar het oppervlak van de zee. Even zag hij het paleis, hoog de torens, hoog de wallen, beneden het gladde donkerstille water en dan een lichte, blauwe schittering van het voorbij schietende ijs. Hij was nu bijna in de zee. Het was geen water. Het was ijs, zwart ijs, hard en stom. En zijn lichaam viel te pletter, scheurde aan stukken............................ Buiten het bed lag hij, wakker, verwikkeld in de neergetrokken moustiquaire, zijn lijf in zweet rillend van koorts en bonzende pijnen in het hoofd. Buiten raasde de tornado tusschen de bergen. De regen stroomde neer. Het blauwe licht van de bliksems binnendringend door de plankspleten en aan de kieren langs de deur. De rivier stroomde voort, bruisend. Hij hoorde het gezwollen water zieden door de rotsen van den Duivelshoek en weer het lillende licht, grijs-blauw, en nieuwe watervlagen uitgestort op het huis en een vreeslijke donder die de aarde en het huis dreunen deed. De echo's rommelden rustloos tusschen de bergen voort, voort als woeste geluid-spoken, elkaar nazittend in wilde jacht. In ontzettenden angst hoorde hij dan dat het water hooger kwam, dat het al tegen de balken onder de planken aanklotste. | |
[pagina 474]
| |
Hij poogde zich uit de moustiquaire los te woelen en bij iedere beweging die hij maakte rilde hij van koude, en zijn lichaam was heet van den koortsbrand. Eerst kon hij geen uitweg vinden, overal waar hij tastte voelde hij de klamme tule, maar hij wist er een gat in te scheuren en kroop er onder uit. Rechtop stond hij toen in het duister, telkens gaven de bliksems licht, hij vond de lucifers en stak de kaars aan. Een donder als een lawine plofte neer op het huis dat het kraakte. De witte liep naar de deur en deed die open. In het bliksemlicht zag hij de rivier, maar verder dan drie meter kon hij niet uitzien in den nacht. De regen viel in dikke stralen, de verandah was vochtig, de rivier, gestegen tot de balken, bedreigde het huis met zekeren ondergang. Nieuwe donders beukten op de wereld in, het was helle dag van de bliksems, die wit-zilverig schitterden in den stroomenden regen. De rivier gleed bruisend voort vol boomtakken, pruiken gras, kleine boomen en struiken, en het water steeg. En te midden van dien geweldigen strijd, geslagen door het daverend geweld van den overmachtigen tornado stond hij hulpeloos, ingesloten door het bliksemlicht dat overal door de ruimte dreigde, door de wolkbreuken die het uitzicht benamen als een dichte mist, alleen in een huis waaronder de schuimende rivier steeg en steeg totdat de stroom alles aan stuk zou drukken en in een oogwenk weg zou vagen dat kleine gedoente van wrakke planken. Als hij de boot losmaakte en naar de oever roeide? Hij kon nog, de doodsangst zou hem reuzenkrachten geven voor de worsteling. Hij ging weer naar binnen en kleedde zich in enkele oogenblikken. Hij sloot den koffer waarin hij zijn kostbaarheden bewaarde die hij uit de binnenlanden had meegebracht, de fetischen en de vele zeldzame wapens van ruw bewerkt staal. Als het huis verging zouden de koffers zinken en weer gelicht kunnen worden. De tornado kwam tot felste razernij. Een oordeel over de menschen! De aarde schudde, de donders dreunden niet, ze schokten bonzend neer en deden het huis kraken zonder ophouden. De bliksems waren voortdurend in de lucht en tusschen hel licht en duister vergingen nauwelijks enkele seconden. Stroomen, stroomen water gudsten af. Hij sloot de deur achter zich en liep naar het einde van de verandah. | |
[pagina 475]
| |
Koud, verstijfde hij van angst en schrik. De boot was weggedreven. Waanzinnig boog hij zich over de verandah-omrastering en schreeuwde in de richting waar hij achter de regenvoorhangen Salvators factorij vermoedde. Voor hem schoot een wit lichtende kogel neer in het water, een vreeslijk geluid knetterde los vlak boven zijn hoofd, een schot als uit een monsterkanon bulderde galmend voort tusschen de bergen, en weer een licht en een nieuwe donder en geweldige echos uitgejaagd door den nacht. De witte vloog naar binnen, nat en rillend, radeloos liet hij zich vallen neer op de planken van het krakende huis; nu zou hij krankzinnig worden, sterven van angst. Hij begon te bidden, naast de kaars, op den grond. Zoo bleef hij liggen langen tijd. Dan stond hij op, maakte een van zijn koffers open en haalde daar een ronde doos uit. Het was opium, hij had het in Brazzaville als geneesmiddel gekregen. Hij nam er van en kroop rillend in het bed. De bewusteloosheid voelde hij aandoffen, en de bezwijming kwam over hem als een loodgrijze, zware, gonzende nacht.
Het was Zondag. De witte zat in een rieten stoel op de verandah van de bovenfactorij en zag uit. Op de helgroene mamelons scheen de zengende middagzon. De twee zeebooten voor anker nog bij de pier. De gele rivier gleed voorbij, snel, dikwijls met schuim bedekt, vuil oker schuim dat uit de cataracten tusschen de zwarte rotsen van den Duivelshoek te voorschijn spoot. Hij keek naar de factorij waar hij den nacht doorgebracht had. Het water was dien morgen tot boven de planken bevloeringen gestegen, maar het had geen grootere schade aangericht. De factorijen waren nu ontruimd, ze stonden voor de helft in het water. De witte daken sloegen het zonlicht laaiend terug. Zouden die bouwsels niet instorten onder den voortdurenden sterken druk van de snelle, gezwollen rivier? Pulver-droog gestookt lag het witte Matadi te branden onder het gloeiende licht. | |
[pagina 476]
| |
Alles was stil. Op de werkplaatsen van den spoorweg, op de booten aan de pier een zware rust. De steen-stad scheen uitgemoord door de zon. Op het plein voor het postkantoor was geen sterveling. Onder de verandah's van Congolia zag hij de witte stippen van een paar menschen, languit achterover in stoelen. Ver de witte hemel, stralend als een brandglas. Maar buiten de stad bij het bosch, daar dansten de negers tam-tam. Daar dansten ze op een open plek voor de boomen en kromden en wrongen de lijven, staand in wijden kring; de mannen half naakt, de vrouwen half naakt, vóór elkander. Tam-tam, tot wijding van den rustdag. En zonder poozen, heel den langen middag van zonneteistering, dofte het holle geluid van de trommen, en het gezang klagend, in mineur, als een klacht, van de dansers.
Oct. 1903. |
|