Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
'N Dorpje
| |
[pagina 438]
| |
Daarbuiten en omheen, de wijde, gele en blonde, zonnetintelende vlakte van het rijpend koren. Grijs als een plat-uitgespannen lint loopt de zandweg er dwars door, in de richting van het station. En rondom in de verte, omsluitend heel den horizon met ongelijke golvingen van lijnen, is het als een wazige, dofgroene kringmuur van boomen, waar hier en daar de spitse naald van een kerktorentje, of de strak gekruiste armen van een molen kalm uit opschieten. Eensklaps bomt ginds verre een kanonschot. - Aââh! roept de menigte. En strakker staren alle oogen in de richting van het station. De burgemeester is uit den trein gestapt en aangekomen. Nieuwe, dofdreunende schoten volgen. Reikhalzend blijven allen staren in 't verschiet. Daar stijgt een verre stofwolk op den weg, en drijft scheef als lichte rook, over het blonde koren heen. Ze zijn daar! Ze komen! Op den kerktoren beginnen alle drie de klokken eensklaps in triomf te luiden; en harde, nu dichtbij knallende kanonschoten antwoorden op het verre, uitstervend gedreun aan 't station. In 't dorpje wuiven vroolijk de wimpels en de vlaggen. Ze zijn daar! Ze zijn daar! Aan 't hoofd de vaandrig met zijn wapperende roode gele en blauwe standaard. Hij wappert achterover in het trotsche draven van zijn paard, en dikke stof stijgt om den ruiter op en hult hem als het ware in apotheosis-hulde. Na hem draven de ruiters der eerewacht op hun dikke boerepaarden, twee en twee, rechts en links van den weg, in 't opwolkende zand. Allen dragen witte broeken, en roode gele en blauwe sjerpen. Dit zijn de kleuren van den nieuwen burgemeester. Hij is van adel, baron. - Vivat de burgemeester! Vivat de baron! begint het volk te juichen. Velen die daar om hem woelen, geestdriftig zwaaiend met handen en petten, zien hem voor het allereerst. Zij juichen maar zonder hem te kennen, zonder te weten of hij goed dan slecht voor hen zal wezen, enkel omdat hij burgemeester is, omdat hij rijk en machtig is, omdat hij baron is. Hij is niet van de streek: hij komt van ergens verre, uit West-Vlaanderen. Van een ouden oom, die ook lange jaren burgemeester was, heeft hij 't kasteel geërfd; en 't kon niet anders of ook hij moest burgemeester worden. Daar is hij, in het eere-rijtuig, zijn eigen rijtuig, zijn eigen livrei: geel, rood en blauw, met zijn beide wethouders op het bankje vóór hem. Hij heel alleen op de achterbank, een grooten bloemtuil in de hand. Hij is in rok, geel-grijs bestoven door het opwolkende | |
[pagina 439]
| |
zand achter de paarden; en onophoudend groet hij, beleefd buigend, blootshoofds, zijn hoed in de hand, van rechts naar links, het juichend, jubelend volk. Het is een fijn, aristocratisch gezicht. Hij heeft wat men noemt een gedistingeerd uiterlijk: roze, frissche gelaatskleur, kortgeknipte grijzende haren, zware, grijzende snor. De blauwe oogen hebben iets slim-loerends, naar rechts, naar links, als 't ware mede-groetend in hun om de beurt half open en half dicht gaan, met het onophoudend buigend-groeten van zijn lichaam. De beide wethouders op de voorbank zien er grof en plomp uit bij hem vergeleken: twee dikke roode buitenheeren, de een grijs, de andere zwart, in strakke, stijve, ongemakkelijke houding, rug aan rug met lijfknecht en koetsier. Een oponthoud: Een lange magere man, de schoolmeester, duwt een klein meisje naar voren: zijn jongste meisje, geheel in 't wit, met een lichtblauw strikje in de blonde krulletjes, en een schitterenden bloemenruiker in de hand. Met eenige inspanning richt de burgemeester zich half in 't rijtuig op, neigt naar het kind, glimlacht en buigt, en neemt den ruiker aan. En 't kind slaat naar den heer zijne bedeesde helderblauwe oogjes op, en begint een van buiten geleerd complimentje op te zeggen. Hij luistert, steeds strak glimlachend en gebogen in het rijtuig overeind staande. Soms hokt het meisje even, en dan fluistert de meester een woord, en weer bazelt het week, naïeve kinderstemmetje verder door. 't Gebimbom der klokken en 't gebulder der kanonnen smoren af en toe geheel het zwak geluidje. En als het uit is glimlacht de burgemeester nog vriendelijker, en streelt even het meisje op de wang, en drukt herhaaldelijk in dank de hand des vaders. En dan weer komt de stoet langzaam in beweging: vooruit de vaandrig en de ruiters, in bonte wemeling van schelle kleuren onder het groen-schemerig hooggewelf der in elkaar gegroeide boomenkruinen, daarna de rijtuigen en achteraan de menigte in jubelen en juichen, alles onder aanhoudend kanongebulder en klokkengebrom, naar het vlaggend, wimpelend en zonnelichtend dorpje, dat plechtig, met muziek en met triomfgewuif, zijn nieuwen heer en meester gaat ontvangen....
En na dien dag heb ik hem, gedurende vele jaren, nog heel dikwijls teruggezien.... | |
[pagina 440]
| |
Ik heb hem dikwijls in het dorp zien komen, met mooie rijtuigen, waarvan hij zelf de paarden mende. Hij steeg dan af vóór het gemeentehuis, en klom, ietwat stijf in zijn beenen, met inspanning de stoeptrappen op, terwijl de koetsier stapvoets met het rijtuig heen en weder door de stille straten reed. Boven in de raadzaal van 't gemeentehuis presideerde hij de debatten. Hij zat, omringd van zijn raadsleden, meestal boeren, midden aan de langwerpige groene tafel, waarop registers en papieren lagen. Hij sprak maar moeielijk en gebrekkig West-Vlaamsch. Hij stotterde een weinig. De boeren zaten rood en stijf, in zwijgend-eerbiedige houding, naar zijn moeielijk-verstaanbare woorden te luisteren. Wanneer zij hem heelemaal niet meer begrepen boog hij naar zijn secretaris, en zei hem wat hij zeggen wou in 't Fransch, met verzoek het voor de boeren te vertalen. Dan begrepen zij allen heel goed, en knikten met het hoofd, vooruit toestemmend in alles wat hij verlangde. Soms keek hij in de zaal, met wantrouwig halfdichtgeknepen oogen, naar de enkele nieuwsgierigen die de debatten volgden. Deze konden wel eens stil-spottend staan glimlachen voor zijn moeielijke uitspraak, en voor die aldoor maar slaafsch-toestemmende goedkeuring der boeren. Doch er werd toch anders nooit over gemopperd. Nadat de zitting afgeloopen was nam hij met een handdruk afscheid van zijn raadsleden, en deze volgden hem als knechten naar beneden, en zagen hem met schuchteren eerbied weer in 't mooie rijtuig stijgen, dat hij naar 't kasteel terugmende.
Hij was ongehuwd. Hij leefde alleen op het kasteel met zijn bediening. Soms kwamen er gasten, maar meestal was hij zelf uit, op reis, of op bezoek, in de omliggende kasteelen. 's Winters woonde hij te Brussel. Eens heb ik hem daar heel toevallig ontmoet, in een mooi restaurant, waar hij met nog twee andere heeren en drie vroolijk-uitgelaten, schitterend-getooide, sterk-geparfumeerde jonge dames dineerde. Ik herkende hem haast niet. Hij deed zoo heelemaal anders dan op 't dorpje. Maar hij bekeek mij even ter luiks, met een blik als van achterdocht en wantrouwen, en toen zag ik wie hij was. Ik hield mij of ik hem niet kende, en ik geloof niet dat hij het mij ooit kwalijk heeft genomen.
Toen hoorden wij het nieuws in 't dorp dat hij zou trouwen. | |
[pagina 441]
| |
Hij werd al oud: een eind in de vijftig, en toch zou hij trouwen, met een nog heel jong meisje van adel. Er werd verteld dat zij arm was, en hem huwen zou tegen haar zin, om het fortuin. Het was de waarheid. Hij trouwde. En voor de tweede maal zagen wij zijn plechtige intreê op het dorpje, ditmaal met zijn jonge vrouw. Ik heb ze naast hem, tusschen een geurenwolk van bloemen, in 't statige rijtuig zien zitten. Zij was noch mooi noch leelijk. Zij zag er onbeduidend uit, bleek, met een onregelmatig gezicht, en nog al weelderige donkere haren. Een naïeve idee, gepaard aan een herinnering, bracht even een glimlach op mijn lippen, terwijl het prachtrijtuig langs me heen reed: Of ik soms in haar een der drie mooie, sterk-geparfumeerde jonge dames uit het restaurant zou herkennen? Mijn blik kruiste zich met den zijne, en een schalksche zweem van spotternij scheen eventjes over zijn fijn gelaat te zweven, alsof hij mij geraden had....
En weer verliepen jaren.... Veel zeldzamer dan vroeger was hij nu in 't dorp te zien; en toen ik hem voor 't eerst weer van nabij ontmoette, vond ik hem heel veel veranderd en verouderd. Hij was dikker geworden, met gebogen rug en opgetrokken schouders, en liep nu heel heel moeielijk, bij elken stap steunend op een stokje. Snor en haren waren ook volkomen wit nu, maar wat mij 't meest van al trof was de verwilderde uitdrukking zijner eertijds zoo fijn-loerende, schalksche oogen. Zij stonden, of beter gezegd, hingen strak en wijd open nu, als 't ware starend in verschrikking op een akelig schouwspel, dat vóór zijn voeten met hem mee bewoog. Wij hoorden zeggen dat hij ziek was. Welke ziekte wist niemand, maar men vertelde dat hij soms heel vreemd deed. Men vertelde dat hij soms huilend en gillend door kasteel en park liep, alles met zijn stok stukslaande wat in zijn bereik kwam. De knechts, de meiden, zelfs zijn vrouw moesten dikwijls voor hem vluchten; en bovenal was hij verwoed op een heel klein hondje van zijn vrouw, Marquis geheeten. Voortdurend wilde hij het kleine dier, dat erg bang voor hem was, bij zich hebben, en hij holde het met zwaaienden stok door gangen en alleeën na, onophoudelijk hol schreeuwend: ‘Marqueue!... Marqueue! içeu! içeu!’ terwijl het ongelukkig dier | |
[pagina 442]
| |
niet meer wist waar zich te verbergen om aan zijn razende vervolging te ontsnappen. Het werd zóó erg, en er werd zóó veel van verteld in het dorp, dat vele menschen elken middag in de buurt van 't kasteel gingen rondloopen om het akelig schouwspel bij te wonen.
Ik ben ook eens gegaan en heb het ook bijgewoond. Reeds op een afstand, achter de heesters, hoorde ik het heesch gebrul: ‘Marqueue! içeu! Marqueue! içeu!’ Het zilveren halsbelletje van den kleinen hond ratelde angstig-gejaagd tusschen het geschreeuw door, en eenklaps zag ik 't ongelukkig dier van achter een boschje rhododendrons aangetrippeld komen, niet grooter dan een groote rat onder zijn gemskleurig, met blauw omzoomde dekje, de oortjes trillend en het staartje ingetrokken, heel en al huiverend van schrik en akeligheid. De burgemeester volgde, afschuwelijk scheef-gebogen, met van woede uitgepuilde oogen, knieknikkendstrompelend, slaande als razend uit alle kracht men zijn stok in de blaren, en aldoor maar zonder ophouden brullend zijn akelig Marqueue! içeu!.... Marqueue! içeu!.... Op een afstand volgden, stil en blijkbaar machteloos, twee knechts. Tegen den gevel van 't kasteel stond een meid in witte schort roerloos te kijken. - Zwoegend en blazend schoof hij langs de haag voor mij heen, steeds brullend volgend het angstig-rinkelend halsbelletje van 't hondje, en verdween achter een tweede boschje....
Dit is de laatste maal dat ik hem gezien heb. Kort daarop is hij gestorven. En op den dag der begrafenis was het een plechtigheid zooals men er in 't dorp nog nooit had bijgewoond. Ook nu luidden de klokken uren lang hun bim-boem-bom als bij zijn intreê, ook nu vlagden alle de huizen, maar stil, te halver stok. En de rijke herfsttinten al over de zware looverkruinen van 't kasteelpark, waren als een laatste hulde en glorie, tentoon gespreid ter eere van den burgemeester. Door acht mannen werd de kist onder de zwarte peluw met zilveren kruis en zilveren franjes uit 't kasteel gedragen. Twintig kinderen droegen de bloemkransen. Vier pastoors in schitterende gewaden, stonden met koorknapen in 't rood, die kruis en vanen droegen, beneden het monumentaal bordes te wachten. Ook de dorpsmuziek was daar in groep geschaard, rondom haar driehoekig, | |
[pagina 443]
| |
met zwarte krip omfloersde vaandel. Dof schitterden de koperen instrumenten. De binnenplaats van het kasteel stond vol met rijke équipages. Toen kwamen met ontbloote hoofden de talrijke familieleden en de vrienden. En 't laatst van al de dorpelingen en bedienden. Iedereen was stil-eerbiedig. Niemand weende. Zoo schreed met tragen pas de lange stoet door de lange en breede beukendreef die naar het dorp leidt. Plechtig speelde de muziek een doodmarsch. Plechtig galmden op den kerktoren de bimbommende doodsklokken. Goud van droge bladeren ritselde onder de schuivende voeten. Goud van hooge kruingewelven klaterstraalde in de zachte zon, tegen den wolkeloozen blauwen hemel. Groen van wassend rapenloover dekte wijd en zijd de vlakke velden. Toen heel de lange stoet voorbij was, keek ik naar het stille kasteel nog eens om. Op het bordes, achter de gesloten glazen deur der vestibule, stond de donkere rouwgestalte eener vrouw. Het was de jonge weduwe. Op haar linkerarm hield zij een soort donker pakje. Het was Marquis onder zijn rouwdekje. Zij stond den langen optocht na te kijken. Toen ze mijn blik ontwaarde trok ze zich terug.
Lang duurde in de kerk de solemneele dienst. Hoogaltaar en catafalk waren een en al schittering van geurend geel waslicht tegen zwart rouwbehang met zilveren tranen. De kerkvloer was, volgens adellijk gebruiksrecht, met dikke lagen stroo bedekt. Honderden menschen gingen, met kaarsen in de hand, terwijl de dorpsmuziek opnieuw een plechtigen doodmarsch speelde, rondom het praalbed ten offer. Aanhoudend galmden in den hoogen kerktoren de doodsklokken. Dan werd de kist eindelijk weer naar buiten gedragen, en met de kransen op den lijkwagen geplaatst. En heel alleen reed hij stapvoets weg, naar 't ander verre dorp, ginds in West-Vlaanderen, waar hij vandaan was gekomen, en waar de familie-grafkelder lag. Familieleden en vrienden zouden later met hun équipages volgen, om ginder de ter aard bestelling bij te wonen. Zij zouden eerst op het kasteel iets gaan gebruiken. De lijkwagen reed stapvoets en dus langzaam, er was tijd genoeg om hem in te halen. Ik keek den lijkwagen nog even na. Zacht schommelend en langzaam reed hij weg tusschen een dubbele rij stille toeschouwers over de hobbelige keien. De opzij en achteraan hangende kransen waggelden. | |
[pagina 444]
| |
Aan 't uiteinde der straat ritselde een der achterwielen in een greppel, en vuil water en slijk spatte eventjes op. Dit was de laatste vizie. Heel alleen en verlaten was hij om den hoek der straat verdwenen, hij die onder triomfbogen in 't vlaggend, jubelend dorp was aangekomen. Hij had er geen kwaad gedaan en ook geen goed; hij had er géén indruk in den geest der menschen nagelaten. Van hem zouden de dorpelingen zich later slechts blijven herinneren: zijn gekheid met Marquis.
Twee uur later volgden, in gestrekten, levendigen draf, al de mooie, rijke équipages. Dat van mevrouw was met twee zwarte paarden bespannen, en heel en al dofzwart van buiten, met dichtgesloten raampjes en zwarte krip om de lantarens.... Toen het langs me heen reed, kreeg ik nog eens, in verbeelding, de vizie van haar donkere verschijning achter de glazen deur der vestibule, met Marquis op den arm. Misschien wel zat Marquis nu ook met haar in 't dicht-gesloten rijtuig. Nooit meer heb ik haar teruggezien en ook niet meer van haar gehoord. Zij heeft het dorp verlaten. Het jaar daarna hadden wij een nieuwen burgemeester,....ook weer een baron.... | |
II.
| |
[pagina 445]
| |
over het steegje waar enkele arme gezinnen leven, en waar ook, heel aan 't eind, het steegje afsluitend, de doofstomme kleermaker woont. De vloer van Jan's huisje ligt lager dan de straat. Met twee steenen treden komt men er door een portaaldeur met kleine ruitjes binnen. Het ruikt er sterk naar pik en huiden, en overal aan de muren hangen groote en kleine, zwarte, bruine, gele, of witte, grillig uitgesneden en gekartelde lappen leer, waarvan enkele nog iets van de lichaamsvormen der dieren hebben behouden uit welker huid zij werden vervaardigd. Links, vóór het in lood gevatte, kleingeruite vensterraampje, staan de gemaakte laarzen, schoenen en pantoffels blinkend-verlokkend te koop uitgestald. Rechts, vóór het tweede, kleingeruite, in lood gevatte raampje, zit Jan Tamboer te werken. Hamers, leesten, messen, scharen, spijkers, snippers leer liggen op de breede vensterbank en werktafel om hem heen verspreid. Hij snijdt, en prikt, en naait, en klopt, het hoofd over zijn werk gebogen, met vlugge, handige bewegingen. Aan den muur, rechts tusschen de lappen leer, hangen vogelkooien met verschillende soorten van vogels: een blinde vink, een sijsje, twee kanarievogels, twee spreeuwen en een lijster. Op de vensterbank, huppel-fladderend heen en weer tusschen gereedschap, scherven glas en snippers leer, beweegt zich in vrijheid een tam kauwtje. En in een mandje, ook op de vensterbank, in den hoek tegen het schut der portaaldeur, liggen of zitten twee heele kleine grauw-geelachtig-ruigharige vlooihondjes, het eene Whisky en het andere Gin geheeten. Die heeft Jan eens cadeau gekregen, van zijn broer, die in Amerika woont. Jan Tamboer is mager en klein van gestalte, ongeveer zestig jaar oud, 't gezicht vol vreemd-trekkende rimpels, met scherpen neus en sluw en oolijk kijkende lichtblauwe oogen. Zijn kop doet denken aan een vogelkop, en 't is of hij voortdurend een stil vogeldeuntje floot, terwijl hij daar zoo zit, gebogen over zijn werk, den kleinen mond bijna onzichtbaar onder de zware, grijze, hangende snor. Hij lijkt waarachtig op de vogels die daar om hem heen in kooien zitten, en soms doet hij mij ook denken aan de kleine vlooihondjes in 't mandje. Al die beesten zijn zijn goede vrienden, en ik heb steeds geloofd dat hij en zijn vogels en zijn hondjes onderling elkander met de taal begrijpen. Af en toe prazelt de een of ander wat van uit zijn mand of kooi, en Jan, steeds naaiend, of borend, | |
[pagina 446]
| |
of kloppend, kijkt even oolijk op en antwoordt. Vooral met het kauwtje verkeert hij op een voet van zeer vertrouwde intimiteit. Het dier luistert met aandachtig scheef-geheld kopje terwijl hij het aanspreekt, en uit zijn licht pervenche-blauw rond oog straalt iets van fijne diepe intelligentie. Maar ook Gin en Whishy schijnen hem goed te begrijpen. Zij zitten overeind, strak-steunend met ruig-uitgestrekte halsjes op hun trillende voorpootjes naast elkaar in hun mandje te bibberen wanneer hij tot ze spreekt, en hun bolle wateroogjes en scherpe tril-oortjes knippen hem, onder zacht-mummelend mondjesgekreun, vriendelijkheid en gehoorzaamheid toe.
Maar Jan is een onverbeterlijke grappenmaker.... Terwijl hij daar heele dagen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat zit te werken, denkt en voert hij grapjes uit, om zich den langen saaien dag wat aangenaam te maken. Naast hem, in een hoek, in 't bereik der hand, staat zijn lange houten blaaspijp. Daarmee gaat hij wel eens 's zondags te velde of in de bosschen vogels schieten. Hij schiet ze niet dood, alleen maar duizelig met balletjes weeke klei. Zoo heeft hij zijn twee spreeuwen geschoten. Zoo heeft hij het kauwtje geschoten. Zoo amuseert hij zich ook nu en dan met in de straat te schieten. In een der kleine ruitjes van het raam waaraan hij zit te werken is een gaatje. Een stukje grauw leer staat er voor; niemand, van buiten af, bemerkt het gaatje. Maar af en toe, als hij in grappige luim is, - en dat is hij dikwijls, neemt hij het stukje leer weg, legt zijn lange blaaspijp aan, en blaast een kleibal in de straat. Zijn mikpunten zijn van verschillenden aard. Nu eens een paar vrouwtjes die eindeloos lang voor een deur staan te babbelen; dan een troepje jongens die in een vieze greppel kattekwaad uitvoeren; dan een oudje dat met inspanning een kruiwagen voortduwt. Heel onverwacht ploft het weeke balletje op een hand of een wang, een angstgil weerklinkt, verbouwereerde oogen kijken op, en geen mensch begrijpt waar het wel vandaan mag komen. Niemand kent het gaatje in het ruitje, niemand denkt aan Jan Tamboer, die weer vlijtig-gebogen met inspanning achter zijn raam op een laars zit te hameren. Zijn twee voornaamste slachtoffers, waar hij al jaren lang vaste pret mee heeft, zijn echter de doofstomme kleermaker, heel in de diepte van het steegje, aan den overkant der straat, en de hond | |
[pagina 447]
| |
van meneer de pastoor, die daar twee of drie maal in de week met de meid van meneer de pastoor voorbij komt. Bij warm weer zit de kleermaker voor zijn wijd open raam met gekruiste beenen op de breede gladde tafel te werken. Hij heeft een mooi, regelmatig gezicht, met een mooien langen baard, zijn groote trots. Hij schijnt het licht te warm te hebben in zijn klein benauwde kamertje, waar steeds vuur moet aan zijn voor zijn vrouw, die strijkster is, want niet alleen zijn raam, maar ook zijn hemd is vaak half open, een behaarde borst ontblootend. Een tijdlang zit Jan hem van verre stil-grinnikend op te nemen, wachtend op een gunstig oogenblik. Daar heeft hij 't. De doofstomme, moe van 't lang gebogen zitten, legt zijn werk even neer, en rekt zijn armen uit, om te verademen. Terstond vliegt Jan op, neemt 't leertje weg, legt aan, en ffft! daar vliegt de bal! Als onder een plotsen zweepslag wipt de doofstomme van zijn tafel op, en begint met beide handen in zijn mooien baard of over zijn behaarde borst te krabben. Hij maakt wilde gebaren, schijnt met inspanning te willen roepen, en terwijl zijn vrouw angstig naar hem toe komt geloopen, toont hij haar de vuile weeke klei, die hij met vieze grimassen uit zijn mooien baard haalt. Jan, met de lange blaaspijp achter zijn werktafel gebukt, blijft in stilte zitten loeren. Gaat het raam niet spoedig dicht, dan vliegt er al dadelijk een tweede kleibal, en nog wilder gaat de doofstomme aan 't krabben en gebaren maken. Dan staakt hij 't werk, springt van zijn tafel, en komt met zijn vrouw naar buiten, onrustig en wantrouwig kijkend in de lucht en naar de ramen van de burenhuisjes, terwijl Jan stil-grinnikend zijn blaaspijp in den hoek zet, het leertje voorschuift, en onder 't fluiten van een deuntje weer begint te prikken en te hameren, een schalksch-loerend oog in 't zeil houdend. En dan met den hond van meneer de pastoor!.... Twee of driemaal in de week vergezelt hij de oude, suffige meid, die daar in de buurt haar winkelwaren haalt. De meid loopt vooruit, half schommelend, half hinkend, met een ouderwetsche-zwarte wollen muts op 't hoofd, en een zwarten, ‘cabas’ aan den arm. De hond, een zwarte touwtjespoedel, Mouton geheeten, loopt een drietal passen achter aan. Jan, de blaaspijp gemikt, laat ongestoord de meid voorbij gaan. Dan duwt hij vlug de lippen tegen 't mondstuk van de pijp, knipt 't rechter oog dicht, blaast.... | |
[pagina 448]
| |
Een scherp gejank, en als een pijl schiet de hond toe, recht in de hielen van de oude meid, die met een gil van angst op haar onvaste beenen waggelt. Wat is dàt nu alweer! Haast geen enkele maal kan de hond daar voorbij of plotseling jankt hij en vliegt haar in de beenen. Zij haalt het dier aan, streelt het, onderzoekt het, met een paar andere wijven, die nieuwsgierig om haar heen zijn komen staan,.... en merkt er niets aan. Misschien wat rheumatiek, de hond wordt al oud. Zij gaat verder op haar boodschappen door. Maar, bij den terugtocht wordt het nog veel gekker met den hond. Hij is voorbij het steegje niet te krijgen. Hij loopt met haar mee tot dicht bij het hoekhuis, en blijft dan eensklaps roerloos staan, den ronden zwarten kroeskop, waarin men geen oogen ziet, als 't ware ondervragend strak op haar gericht. - Mouton! Mouton! Ala toe, kom hier,’ roept aanmoedigend de meid, die zich heeft omgekeerd. Maar Mouton verroert zich niet. Zijn ronde kop wijkt even op zij, naar links, naar 't raam van Jan Tamboer, als voelde hij instinctmatig dat daar vandaan de klappen komen. Jan, achter zijn vensterbank ineengekrompen, kan zich niet meer houden van het lachen. Hij kronkelt zich en schatert dof zijn pret uit, terwijl zijn vrouw en zijn twee dochters, die anders heele dagen in het achterkamertje aan 't naaien en aan 't hoedenmaken zijn, op het hooren van zijn vroolijkheid ook even komen kijken. - Zij-je alweere bezig!’ zegt de vrouw half lachend, half verwijtend het hoofd schuddend. Maar 't gezicht van den wantrouwigen poedel aan den overkant der straat, terwijl de pastoorsmeid vruchteloos naar hem blijft roepen, is zóó gék, dat ook alle drie de vrouwen dof aan het proesten en aan 't schateren vallen. Gin en Whishy, in hun mand ontwaakt, rekken de ruig-magere halsjes uit, ontdekken Mouton door het raam en beginnen plotseling schril, met bespottelijk fijne stemmetjes te keffen. Ook het kauwtje komt prazelend vóór de ruitjes huppelen. Enkele deuren gaan open, en vrouwen verschijnen nieuwsgierig op de drempels. - Ah! dà es nou toch wat e-woar? Azeu schouw zijn van die twie klein' hondjes!’ klinkt nijdig de stem van de pastoorsmeid in de straat, terwijl zij eindelijk enkele passen naar den hond terug komt, om hem mee te sleepen. Dan neemt Mouton eensklaps zijn aanloop, en gillend van angst, | |
[pagina 449]
| |
in 't schuddend-fladderen van zijn zwarte-touwtjes-vacht, vliegt hij voorbij het steegje, zonder dat Jan Tamboer, ineengekrompen van het schaterlachen, nog de kans heeft hem een tweeden kleibal na te zenden.
Waarom nu Jan Tamboer een dronkaard heet...? Zijn eigenlijke naam is Jan van de Wiele, maar hij wordt Jan Tamboer geheeten omdat hij trommelslager is in de dorpsmuziek. Vier of vijf maal in 't jaar heeft de muziek plechtige uitgangen: op Nieuwjaarsdag, in de kermisdagen, op 't feest van Sint-Cecilia. Dit zijn ook Jan's eenige pret-en-uitgangsdagen van het heele jaar. Trotsch roffelend stapt hij dan naast het vendel aan 't hoofd van het fanfarecorps. Voor niets ter wereld zou hij die uitstapjes prijs geven. Geen menschelijke macht zou hem die dagen aan zijn werktafel geketend houden, en met de muzikanten bezoekt hij de talrijke herbergen van 't dorp, en ‘pakt’ er met hen menigvuldige ‘pinten’ en ‘dreupels.’ Hij raakt al spoedig in een roes van opgewondenheid en dan begint het spektakel: geweldig lawaai, gekijf, gehuil, geschreeuw, alles in 't publiek en midden op de straat, zóó heftig, dat men hem weldra trom en stokken moet ontnemen, en hem zachtjes huiswaarts drijven. Daar wordt het relletje dan met gesloten deuren voortgezet, terwijl 't gepeupel vóór de raampjes staat te schimpen en te luisteren: vrouw en dochters om de beurt smeekend en dreigend, Jan gek-doende en tegenstribbelend, een oorverdoovend gekibbel en gehuil, en eindelijk, in woest gegil en dof-dreunende klappen, een ratelend geharrewar van overrompeling, waarbij niet vrouw en dochters een pak slaag krijgen, zooals dan naderhand in 't dorp verteld wordt, maar waarbij wel integendeel Jan zelf doorgaans deerlijk door de furieuse vrouwen toegetakeld wordt.
Daags na een der heftigste uitspattingen ben ik hem eens in zijn huisje gaan opzoeken. Hij zat heel gewoon als altijd op zijn leest te prikken en te hameren, maar boven 't linkeroog droeg hij een tamelijk groote paarse bobbel, en aan 't verstoord gezicht van vrouw en dochters kon ik wel merken dat het onweer nog van de lucht niet was. De vrouw kwam zelfs nog eventjes scherp tegen hem uitrazen, en van uit het achterkamertje klonk nijdig en beleedigend de stem der oudste dochter, die er nog een hatelijkheid aan toevoegde. | |
[pagina 450]
| |
- Amen, zei Jan doodkalm, toen de vrouw weg en 't binnendeurtje weer gesloten was. - Maar Jan, vroeg ik op vriendschappelijken toon, ‘waarom drinkt ge toch zoo, telkens als ge eens uitgaat?’ Hij trok even zijn lippen in een kringetje, al zou hij gaan een deuntje fluiten, keek met een scherpen loer-blik door het raampje naar den kleermaker in 't steegje, en antwoordde halfluid en kalm, met beide handen nu de sterke zwarte pikdraden door het leer halend. - Meniere, ge 'n moet mij nie geleuven, moar 'k goa ou ne kier wa zeggen. 'K hè gisteren weerom gespeukt, e-woar? Hawel, weet-e wat da 'k gedronken ha? Al te goare vier dreupels en drei pinten bier van heul den dag. Moar 'k en hè d'r niets bij geëten. - Weet-e gij wat dat er mij zat moakt, meniere?.... 'T en es 't bier niet, of 't en zijn de dreupels niet, 't es d' open lucht. - Joa joa, lach moar, 't es lijk of ik ou zegge, d' open lucht. - 'K voele da van as ik buiten kome. 'K zit hier heule godsche doagen van den uchtijnk tot den oavend te wirken zonder oeit nen dreupel drank te proeven, en van as ik buiten kome word ik deuzig. 'n Pijntjen of twieë en nen dreupel dzjenuiver doarop, en 'k ben wig! Moar dat 'n doe mij gien kwaad, meniere. 'K hé da nou en dan ne kier neudig veur mijn gezondheid. Da houdt den dokteur uit mijn kot. Ik lachte, en de vogels in hun kooien begonnen te prazelen, en 't kauwtje kwam met poot en snavel aan een van de draden werken. - Wa vertelt-e gulder? riep Jan, schalksch opkijkend. ‘Watte? Da 'k gisteren weere zat geleupen hè? 't Es de woarheid, moar zwijgen zulle! In 't dorp nie goan vertellen. 'K zoe 't an menier de paster moeten biechten. Hij grinnikte even, in ondeugend terugdenken aan al zijn grappen, en zijn oolijk oog bleef een korte poos door het raampje op den kleermaker gevestigd. - Moar weet-e wat dat er giestig es, meniere? besloot hij zijn overwegingen; ‘iederien in 't dorp zegt da 'k nen dronkoard ben, omda 'k iedere kier zat ben as ze mij op stroate zien; moar den dienen doar, den deufstommen, zit heule doagen zat op zijn toafel, zonder dat 't iemand weet. - Och kom! zei ik, ongeloovig. - Zeu woar of da 'k hier zitte, meniere! riep Jan eenklaps proestlachend. ‘Kijk, 't en es vandoage nie bezonder woarm | |
[pagina 451]
| |
e-woar? Hawel, kijk, hij zet al weere zijn veister open, omdat hij 't nie hauen 'n kan van al de spiritus die in zijn lijf ligt te koken. Moar wacht! hij zal z' al gauwe weere toe goan doen. Hij vloog op, schoof 't leertje weg, nam zijn blaaspijp uit den hoek, en bukte loerend neer. Maar op 't zelfde oogenblik ging weer het binnendeurtje open, en nurksch trad de vrouw te voorschijn. - Ala! dat dijng uit ou peuten! krijschte ze woedend. - Wàtte? woarom? deed Jan, de grootste verwondering veinzend. ‘'K liet an meniere ne kier zien hoe dat 't van binnen gemoakt es.’ - Uit ou peuten, zeg ik ou! gilde de vrouw. En zij rukte hem met geweld de blaaspijp uit de handen, en plofte ze neer in een hoek. - Amen, herhaalde Jan gedwee, en weer begon hij op zijn leest te kloppen en te trekken. ‘Weet-e wat da ge doet, meniere,’ fluisterde hij achter zijn hand terwijl de vrouw brommend verdween, ‘kom van de weeke ne kier weere, as de storm veurbij es, ge zilt ou amezeeren.... | |
III.
| |
[pagina 452]
| |
haald, open handen, met van elkaar gesperde vingers, als getallen, tegen de vensters gedrukt, terwijl monden, met overdreven bewegingen der lippen, woorden uitspreken, die men daar beneden in 't geraas toch niet begrijpen kan. Men begrijpt eigenlijk niets, alles is verward en twijfelachtig, en niemand meer mag boven komen: twee gendarmen houden op de stoep de wacht, en versperren allen toegang tot 't gemeentehuis. Zoo duurt het lang, heel lang. De menigte, voettrappelend in haar onzekerheid en ongeduld, staat zich te vervelen. Nu en dan flapt de eene of andere grappenmaker er een klucht uit, die maar weinig en heel kort doet lachen. Een dronkaard, die wat veel drukte maakt, wordt ruw opzij gestooten. Men is met ernstige dingen bezig, alle gezichten blijven halsstarrig, naar de hooge, heldere bovenramen van 't gemeentehuis gericht.
Er schijnt iets te gebeuren. In plaats van gezichten ziet men eensklaps niets meer dan ruggen tegen de vensters. Alle gezichten staan naar binnen gericht. Men voelt spannende aandacht in de strakke houding van al die naar de ramen toegekeerde ruggen. Er is een geelgrijze rug bij tusschen al de andere donkere, en alle oogen staren op die eene lichte rug. Hij staat onbewegelijk, maar klaar - men voelt het - om in heftige beweging op te woelen. Daar barst het plotseling uit! Een wild gejuich, dat de ruiten doet rinkelen, een wild gezwaai van armen en hoeden, en eensklaps twee, drie ramen open, in daverend geschreeuw en hoera-kreten: - Vivat de katholieken! Wig mee de liberoalen! Een groot deel van het volk beneden stuift gillend uit elkaar, woest rennend door de straten. Anderen hoezeeën tegen, nog anderen druipen in haastige stilte af. De vlag op het gemeentehuis wordt uitgehangen, donderend komen enkele mannen van de trappen gehold, duiven worden klappervleugelend opgelaten. De katholieke partij, die aan 't bewind was, triomfeert, de vijanden zijn verslagen, de dorpsmuziek wordt bij elkaar getrommeld, op den kerktoren beginnen de feestklokken te luiden. 't Gepeupel jubelt luid zijn pret en tevredenheid uit. Acht tonnen bier! een vat jenever! en een geheel varken! Waar zijn die tonnen? Waar is dat vat? Men wil er dadelijk van drinken. En waar is ook het varken? Men wil het zien! Men wil het oogenblikkelijk hebben. | |
[pagina 453]
| |
- Op de mort! Allen noar de mort! roept een stem. En allen rennen naar de markt, schreeuwend, lachend, brullend: - Vivat de katholieken! Wig mee de liberoalen! Midden op de dorpplaats staat de veldwachter, gezagvoerend, met vuurrood gezicht en met getrokken sabel. Twee mannen dragen aan een hefboom een zware ton vol bier. De ton wordt op een houten stellage geplaatst en ontstopt. Een plasje stroelt in 't zand, het joelend volk dringt geweldig op elkaar. - Elk zijnen toer afwachten! D'r es genoeg veur iedereen! buldert de veldwachter, in dreiging zwaaiend met zijn sabel. Maar het helpt niemendal. Steeds woester dringt 't gepeupel op, en ton, stellage en veldwachter, alles wordt overhoop in het zand omgegooid. Scherp-gillend stort de gulzige menigte grabbelend en vechtend in biermodder neer. De veldwachter staat vloekend op en houwt er maar op los. Schrikgillend deinst de menigte weer achteruit. Enkelen hebben aan de kraan gedronken en staan lachend te monddruipen. Anderen hebben gezicht en handen vol met kleverige slijk. Achteraan dringen ten allen kant gillende en schreeuwende vrouwen op, met keteljes en kannen die zij boven de hoofden zwaaien. Een tweede, een derde, een vierde ton worden gebracht, en op houten stellages geplaatst. De veldwachter, steeds dreigend met zijn sabel, verbiedt dat er een hand worde naar uitgestoken. Het volk, iets kalmer, moppert. Enkelen lachen en slaan kwinkslagen. Een drietal roepen: ‘Onzen dzjenuiver! we moên euk onzen dzjenuiver hên! En ons virken!’ Met gezagvoerende stem spreekt de veldwachter de menigte aan: - Joa of nie, wilt-e stille zijn en ulderen toer afwachten? D'r zal getapt worden zeu lank of da ge góest hét. - Joa w'! joa w'!’ brullen honderden stemmen. Een drietal protesteeren voor de lol: ‘Nie! nie!’ maar hun kreten worden onder het overweldigend geluid der anderen gesmoord. - Ontsteekt de tonnen! beveelt de veldwachter tot de brouwersknechts. In iedere ton wordt een kraan geslagen, en de knechts tappen, in groote glazen, schuimend gevuld tot aan den rand. Het volk drinkt!.... In viervoudige rij schuiven mannen, vrouwen, kinderen, dicht op elkaar gedrongen, betrekkelijk kalm nu, naar de onophoudend bier-stroelende tonnen. De gretige oogen | |
[pagina 454]
| |
blinken, de lippen bewegen lekkerbekkerig, bij voorbaat smakkend van genot. Het is voor niet, en zooveel als men kan mag men drinken. De meesten vormen een soort keten, ononderbroken van de eene ton naar de andere gaande. Langzaam, voet voor voet schuiven zij op, krijgen hun beurt, gaan weer naar achter, komen staag terug naar voren. Aldoor, aldoor vloeien de tonnen. De kranen worden niet eens open en dicht gedraaid; ze blijven maar doorstroomen, en de groote glazen, die ongespoeld van mond tot mond gaan, worden er om de beurt onder gehouden. - Leve de katholieken! wig mee de liberoalen! brult plotseling een stem. En honderden brullen joelend en lachend na: - Wig mee de liberoalen! Leve de katholieken! Te allen kant begint het dorp te vlaggen, en in de verte speelt reeds de muziek, en bommen de triomf-kanonschoten. Op den toren luiden onverpoosd de klokken. Maar niemand luistert er naar; steeds talrijker dringt de menigte op naar de stroelende tonnen. De meeste vrouwen, spoedig verzadigd, willen nu een provisie naar huis mee nemen. Zij zwaaien met haar blikken, keteltjes en kannen. Maar luid wordt daartegen geprotesteerd. Neen, neen, eerst drinken, drinken tot men er bij valt, en dan de kannen vullen! Een der tonnen is reeds leeg, een andere wordt in de plaats gelegd; en plotseling begroet een daverend hoezee de verschijning van het vat jenever. Een aantal mannen, en ook enkele vrouwen en kinderen loopen terstond van de biertonnen weg en dringen naar 't jenevervat. Een kraan er in, en spoedig geeft het ook zijn inhoud. Helder als water, een doordringend-sterken geur verspreidend, vult het dronkesap de kleinere glaasjes. En als water slaan de mannen het naar binnen, in één teug, zonder te slikken. De vrouwen beginnen schril te kwebbelen, een tiental kinderen, reeds stomdronken, zwenken waggelend en gil-lachend over de plaats. - Ons virken nou! Ons virken! De meesten, beu gedronken, eischen nu ook 't beloofde varken. Ze weten wel niet wat zij er mee zullen doen, maar zij eischen het toch, omdat het hun beloofd is. - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Ons virken! Ons virken! 't Beloofde zwijntje staat al vast klaar op de binnenplaats van een herberg. Op bevel van den veldwachter wordt het naar buiten gehaald. Het is een mooi zwijntje, van middelmatige grootte, heel en al | |
[pagina 455]
| |
teer-rozekleurig, met een kort, scheef-krullend staartje en één enkele grauwe vlek op 't linkeroor. Een woest gejuich begroet zijn knorrend optreden, en honderden komen er brullend omheen zwieren en draaien, hand en hand, hossend en springend, in een wilden rondedans. - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Vivat ons virken! Vivat ons virken! - Kom, we goan d'r mee deur 't dorp! gilt een stem. - Mee buizen an zijn gat!Ga naar voetnoot1) roept een tweede. - Joa joa, mee buizen, nondedzju! Wie hèt er buizen? schreeuwen honderden. - En mee 'n kiesbriefken op zijne rugge! - Joa, nondedzju! mee 'n kiesbriefken op zijne rugge. Een stuk oude, half verroeste kachelpijp wordt gehaald, en met een sterke touw aan een der achterpooten van het zwijntje vastgebonden. Op zijn rug wordt een kiesbriefje geplakt. Het zwijntje knort en snuffelt. - Vooruit. In reusachtig joelen en gelach verlaat een kolossale stoet de dorpplaats, en dringt in de straten door. Aan 't hoofd loopt het knorrend, tegenstribbelend zwijntje, door een man aan een touw voortgetrokken, met den witten kiesbrief op den rug en de ratelende kachelpijp na-hobbelend en sleepend over de straatkeien. 't Gepeupel volgt, brullend en waggelend, afschuwelijk dronken reeds, schreeuwbrabbelend met wijd-open kelen en uitpuilende oogen: ‘Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen!’ De heele bevolking ziet toe, schaterlachend geschaard langs de huizen. Vóór het huis van den notaris, een der candidaten der ‘gebuisde’ liberale lijst, wordt even halt gehouden Het zwijntje wordt naar voren geduwd, en heel de bende buldert los in oorverdoovend gejouw, gefluit, hoehoe-geroep en nabootsing van dierenkreten. Een stok vliegt in de bovenruiten van het doodstil, toegeblinde huis; een kei, groot als een kinderhoofd, beukt aan op de gesloten deur. Verwilderd-knorrend springt het zwijn op zij en smakt zijn leidsman op den grond, terwijl de kachelpijp ratelend heen en weer bonst en hobbelt. Onder scherp-schaterend gegil wordt het weer vastgegrepen, en verder zwenkt en lawaait de dronken bende er het dorp mee in. | |
[pagina 456]
| |
Daar zijn ze vóór de pastorij. Boven achter een der ramen staat meneer de coadjutor buikschokkend van de pret te lachen. Hij klapt in de handen, zijn rood gezicht glimt en straalt, en 't gepeupel duwt het zwijn naar voren en schreeuwt oorverscheurend: - Zijn de katholieken gewonnen?.... Joa oa oa!.... - Hên de liberoalen 'n buize?.... Joa oa oa!.... - Vivat de katholieken! Vivat menier de coadjutor!.... Zij zwaaien naar boven met petten en handen, en luidkeels beginnen ze te brullen: ‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw.’
De coadjutor lacht, en groet, en buigt, en klapt hen nog na met de handen, terwijl zij verder in de straat doorzwieren. De kiesbrief is van 't zwijntjes rug gevallen, hij wordt er weer met modder opgeplakt, en ook een tweede stuk kachelpijp wordt als een koker om zijn hals gehangen. Daar komt hen de muziek te gemoet, vlak vóór het huis van den dokter, ook een der candidaten van de liberale lijst. Een wilde verbroedering grijpt plaats, het zwijntje wordt vlak voór het hek van den dokter naar voren gedrongen, en de muzikanten, met den trommelslager Jan Tamboer aan 't hoofd, knielen blootshoofds neer en spelen een doodmarsch, de begrafenis-marsch der liberale dorpspartij. Daar komt meneer de burgemeester, die zoo gelukkig met al zijn mannen herkozen is. Hij ment zelf zijn sierlijk span schimmels. Daverende juichkreten; ‘Vivat de katholieken! Vivat onze burgemeester!’ die de paarden schichtig op doen schrikken, brullen hem tegen. Hij komt van het gemeentehuis en rijdt terug naar het kasteel. Hij groet met de zweep en glimlacht fijntjes in zijn witte snor, even op zij blikkend naar het varken, zonder zich verder met de betoogers te encanailleeren. De gegaloneerde knecht, stijf achteraan in het rijtuig, ziet met minachting op 't gepeupel neer. En weer waggelt de woeste bende verder door het dorp, en keert eindelijk terug naar de dorpplaats, om de laatste tonnen leeg te drinken.
De avond valt. Op de plaats, naast de tonnen die maar aldoor blijven stroelen, modderplassen vormend rondom de stellages, branden reeds de knetterende harsfakkels. Als gillende duivels | |
[pagina 457]
| |
zwieren de dronkaards daar in woeste bacchanaal omheen. Hier en daar nu liggen er stomdronken als dood in zand en modder neergeploft, anderen staan brakend, met hoofd en armen tegen boomen en huizen geleund. Twee wijven vechten met losgerukte haren en spuwende gezichten, omringd door een huilende en joelende benden van mannen en kinderen. De veldwachter, en de twee gendarmen die hem hulp zijn komen bieden, staan ook dronken, en worden elk oogenblik door 't gepeupel overrompeld. Vlak onder de kraan van een der biertonnen ligt een man achterover op den rug gevallen, 't gezicht paarsrood en grijnzend, als in stuiptrekkingen. Een kerel waggelt schaterlachend op hem af, en opend de kraan, recht in zijn mond. Het bier stroomt en schuimt onder reusachtig lachgegil der dronken toeschouwers, in zijn borrelende, brakende keel. Hij gooit zich om en drukt zijn mond in de modder. Het bier stroelt door, in zijn nek. Men sleurt hem weg onder 't jenevervat, strekt hem weer plat uit op den rug, en opent ingelijks de jeneverkraan. Met een walggebrul springt hij plotseling overeind, bonst met zijn hoofd tegen de duigen dat het bloed spat, waggelt drie passen, en ploft weer plat ten gronde neer. Op den toren luiden steeds de triomf klokken, in de straten schettert de muziek, in de verte brommen de kanonnen. Af en toe nog buldert heesch de kreet: - Leve de katholieken! Wig mee de liberoalen! Plots weergalmt een oorverscheurend noodgeschreeuw over de plaats. 't Gepeupel waggelt bij elkaar en komt voor een opene ruimte, waar, op een bed van stroo het zwijntje ligt te spartelen. Twee mannen hebben 't omgegooid, en terwijl de een boort met een mes in de gapende keelwonde waaruit het donker bloed in dikke stralen gutst, zit de tweede schrijlings-schokkend op het beest gehurkt, om den dood te verhaasten. Het scherp gegil verzwakt allengs en wordt bij tusschenpoozen onderbroken, tot het verandert in een dof, intermittent gereutel met aldoor vertragend tempo, dat ook eindelijk ophoudt. Het zwijntje is dood, en wild triomgejuich stijgt nogmaals op. Vlug wordt met brandende strooproppen het haar afgezend, met breede messen 't beest geopend, en in stukken verdeeld. Dronken kinderen woelen er omheen, trachten een rauwe brok te veroveren. Men draagt ze bij vrachten in een herberg, waar ze onmiddellijk, nog warm van leven, gekookt, gestoofd, gebraden worden. | |
[pagina 458]
| |
Weldra mag het volk eten. Het volk eet!.... Binnen in de herberg lijkt het op een mierennest. Er is lang geen plaats genoeg, en de meesten komen met dampende stukken naar buiten, en slokken ze daar met handen en tanden op. De oogen stralen en de roodvettige gezichten glimmen in het smookend flakkeren der toortsen. Allen vullen zich met eten als met drank, zooveel ze kunnen. En weer keeren ze dan tot de tonnen, die maar aldoor, als onuitputbare bronnen, blijven geven.
De toeloop is verminderd, de vaten loopen toch eindelijk leeg. De heele omgewoelde en vertrapte dorpplaats ligt vol met grollende, brullende en snorkende dronkaards. De weinigen die nog op hun beenen kunnen staan strompelen heesch-zingend huiswaarts. Kinderen en vrouwen waggelen huilend door de donkere straten, hier en daar hoort men rumoer van vechtpartijen. De klokken luiden niet meer, 't kanon houdt op met bulderen, de muziek laat zich niet meer hooren. Veldwachter en gendarmen zijn vertrokken; de laatste fakkels sterven smeulend en sissend uit.
Nog één bende van een twintigtal mannen. Zij waggelzwenken heen en weer over de volle breedte van de straat, knik-strompelend door hun knieën, de lamme armen machteloos zwaaiend en de slappe hoofden wiebelend achterover, en brullen nog iets dat van verre lijkt op den bekenden heldenzang: ‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw.’
Maar het versterft tot een onduidelijk gebrabbel in hun heesche kelen, en vlak voor de pastorij storten zij allen in en door elkaar, en bulken voor het laatst met dikke tongen: ‘Vivat de katholieken! Wig mee de liberoa.... oa.... oalen!’ Het eindigt in een onverstaanbaar brul-gegorgel, en een walgelijke stilte van stomme verbeesting valt als een vloek over het donker, dronken dorp. De katholieken zijn herkozen!.... (Wordt vervolgd.) |
|