| |
| |
| |
Endymion door Louis Couperus.
XXVI.
Dien nacht gebeurde er dit: koornblonde Melitta
En, bekerrond geboez'md, raafdonkre Tàmyris
Vluchtten, vervolgd door drie matroze', in ergernis
Eros' nachttempel in: azyl, voor wie te na
Liefde brutaal zich opdringt of niet wenschlijk is.
Wie daàr zijn prooi nog dwingt, bestraft booze Eros dra
Met ziekte afzichtlijk, dat hem de overmoed verga....
Ik sliep vast aan zijn godevoet in marmernis....
Half lachende en half boos, hielden ze elkaâr omarmd:
Bruinlokkge en blonde: Melitta zei: ‘Wis erbarmt
Zich goudene Eros ons....!’ Maar Tàmyris wees mij:
‘Kijk eens dien arme jonge': als Eros mooi is hij!
Ik gooi mijn mantel over hem, hier.... dat die 'm warmt....
Want paarsch ziet van de koû zijn huid zoo zacht als zij!’
| |
| |
XXVII.
Toen 'k waakte, wilde iets zwaars 'k mij van de leden schuiven;
Aan Eros' voet lag 'k onder 'n schittrend mantelkleed
Van byssos geel, dat ritslend langs mijn schouder gleed....
Geweven in het stof waren veel witte duiven
Die trekkebekten, twee aan twee; een rand van druiven
Zoomde met trossen hyacinth den mantel breed.
De agraaf sloot gem aan gem ter hals; ik slaakte een kreet!
'k Was overtuigd van Eros' eige' ontfermend huiven
Met eigen mantel in dien nacht mijn rillend lijf!
'k Stond op, wikkelde me in de stof, die plooide stijf,
Sloot vast de gem-agraaf, sloeg slip me over den schouder,
En spiegelde me in het marmer: 'k leek vijf jaren ouder:
De mantel sleepte: ik stond als een satrapenzoon;
'k Stond, als waar van mijn wieg aan byssos ik gewoon!
| |
| |
XXVIII.
Nu dankte ik Eros, 'k kuste hem den voet:
Hij had mijn slaap beschermd en mij zijn eigen
Mantel van duiven op de leên doen zijgen;
Hij vroeg dien mantel niet weêrom.... o, goed
Was Eros, bleef hij ook glimlachend zwijgen,
Melancholie aanbiddlijk, weemoed zoet
Menglend met vreugde, om godetaak in gloed
Zoo mensch als god, zoo lijf als ziel te krijgen....
‘Aanbeden Eros!’ dankte ik: ‘nooit vergeet
Endymion wat je dezen nacht hem deedt:
Endymion blijft je dankbaar nu en later....’
Toen, om te gaan de toekomst in, gereed:
‘Mijn Eros,’ zei 'k; ‘Endymion heeft 't niet breed:
Vergun je 'm, dat hij neemt terùg zijn stater....??’
| |
| |
XXIX.
'k Strekte mijn vingers naar mijn goudstuk uit,
Een beetje bang, dat Eros boos zoû fronsen;
Die vingers beefden: 'k voelde 't hart mij bonzen;
'k Keek niet meer op.... en 'k vluchtte met mijn buit.
En daadlijk was op straat, in 't menschengonzen,
'k Mijn angst vergeten en voelde ik mij een guit.
'k Ontbeet met fruit en kocht me een dubbelfluit
En uit de lucht voelde ik mijn toekomst donzen
Alsof mijn dagen, zilvr' op melodie,
Aàn zouden doemen: helle dageraden,
En leeuwrikschel, rozig als poëzie,
Rijk van camee-bezette praalgewaden,
Lachend van liefde en lauwrig van genie,
Zwijmlend van lust, waar 'k zat me in wilde baden!
| |
| |
XXX.
De straten liepen morgenvol; met zwermen
Stroomde 't al dra in 't zonloos ochtendkrieken:
Kooplui ter markt; maaklaars ter bazilieken;
Iets later, vroege leêgloopers, ter termen....
Naar 't Ptolomeion, trotsch, in dalmatieken
Omplooide dignitarissen; bij hermen
Lagen schurftzieke bedelaars te kermen
En smeekten aalmoes af verdorde zieken.
Draagstoelen, karren, zebra's, witte muilen;
Hoplithen, dreunend van bronzen cothurnen,
En 't koopren speergeflits tusschen de zuilen;
Serapis-priesters, tillend d'heilige urnen,
En allen dringend, vloekend, duwend, banend
Hun weg, ieder zichzelf 't gewichtigst wanend....
| |
| |
XXXI.
Ik gleed mijn laàtste munt een beedlaar in de hand;
Hij, daadlijk, neeg en boog om gift zoo mild ten grond:
‘Jij bent gewis de zoon van een schatrijk Archont?’
'k Drapeerde me in mijn plooie' en loog: ‘Van Samarkand....’
Ik ging en 'k dacht mij waarlijk 'n prins, jong rijk en blond;
Toch had 'k niets dan een fluit en, hyacinth van rand,
Mijn duivemantel, die gaf-àan mijn vorstenstand....
Om veel geld te verdienen voelde ik plots mij pront!
De thermen naderde ik: tapijt op 't mozaïek,
Worstelden twee athleten onder den portiek;
Olie-gezalfd glinsterde marmerglad hun tors;
De een stond geplant dij-breed, voet vlak en de oogen norsch;
Hem klampte de ander tot, eerst onbeweeglijk strak,
Plots de eerste in die omarming van den sterkren brak....
| |
| |
XXXII.
Daadlijk de toeschouwers aan 't wedschapmaken,
Wie of zoû winnen: Glaukos of Lyzander.
De een, in zijn arm omgordelend den ander,
Poogde 't tapijt diens schouders te doen raken.
Maar - speeld' hij? - Glaukos, schoon eerst onder, spande er
Aalglad zijn lenig spierlijf: 'k hoorde kraken
't Gewricht des andren, 't knarsen van zijn kaken....
Toen, òp, ontgleed Glaukos zijn tegenstander....
Glad recht, gelijk een visch uit water duikt,
Wierp hij zich uit; dwars over zijn aanvaller,
Draaide in de lucht om, lag, pats! op zijn buik,
't Geheele lichaam onbeweeglijk, 'n sfinx
Geleek hij, nu Lyzander, ijdle braller!
Hem, boven-op, vergeefs wrikt' rechts en links.
| |
| |
XXXIII.
Glaukos verwon! Hij hield Lyzander met
De schouders breed, plat op 't tapijt gebogen;
'k Was om zijn overwinning opgetogen:
Ik had op hèm een darius gewed!
Hadde ik verloren.... 'k had me er uit gered:
Nu hield 'k mijn tegenwedder vast in de oogen:
Hij stil 'r van doorgaan? Ik hem dat gedoogen?
‘Zeg, vriend, betaal je eens wat j' hebt opgezet!’
Hij was, donkergebaard, een Byzantijn;
De omstanders schaterden, dat 'k zoo brutaal was:
‘Hij 's bij de hand; onz' kleine Alexandrijn!
Zijn schuldnaar maant hij voor die aan de haal was!’
De worstlaars gingen heen na 't handen-drukken:
Ik hield in mijn palm twee zilvren geldstukken!
| |
| |
XXXIV.
‘Wie ben jij, met je mooie jas, zeg, kleine donder?’
Vroeg driest de deurwachter aan 't frigidarium.
'k Antwoordd' hem allerwaardigst: ‘Mannetje, 'k verwonder
Me, dat ze jou hier hoû'n, een deurwachter zóo dom.
Wees eerst beleefder, vriend, dan wordt je licht gezonder.
Wie 'k ben? Een prins, verbannen uit Byzantium
Of Samarkand, 'k herinner 't me niet precies...’ ‘H'm, hum!’
Bromde de vent. - 'k Betaalde hoog en 'n beetje ronder
Dan 't noodig was de entrée, maar 'k hield ook niets meer over!
Toch droeg 'k mijn mantel nog, bezat 'k mijn dubbelfluit!
't Bassin was 'n marmren meer onder 't héel dicht geloover
Van roze bruidstraan: baders zwommen, schrale, dikke;
Misère, 't menschlijk lijf! Hier glom een maag vet uit.
Daar deên, als stokken, spartelbeenen je verschrikken!
| |
| |
XXXV.
'k Geef dubbelfluit en duivemantel aan een badknecht,
'k Sta naakt in blanke jeugd van vijftien maal mijn lente;
In 't rilkoud water, onder roze bloemtrostente,
Spring 'k, plats! zwem proestende als een triton, die veel spat, vlecht
Er, ruggedrijvend, de armen onder mijn hoofd, en te
Moê zalig van een frissche loomte, strijk ik glad, recht
Mijn druipend haar van 't voorhoofd... uit mijn oogen 't nat... 'k leg 't
Genot van waterwellust me in de ziel te prenten....
De gouden zonnerondten zeven door 't geloovert
Met gulden cirkling op het plasschuim badewater,
Dat regenbooggetintel om de zwemmers toovert.
In nissen rings-omrond de beelden.... 't Douche-geklater
Verwatervalt fonteinedruischende en verdooft er 't
Schetterend stemgeruisch van scherts en van geschater....
| |
| |
XXXVI.
Gemarmerd koud steeg 'k uit: een Lybiër moest de leên mij zalven,
Masseerde mij vol ernst, maar was daarna niet in zijn nop:
‘Amice, 'k heb geen ptolomee voor 'n fooitje, ook maar geen halve,
Maar wil je een poosje wachten: 'k heb er daadlijk!’ Hij zei: ‘Top!’
Twee kappers kapten met een Griekschen band mijn krullekop:
Nu was 'k van iris geurig, van viooltjes en van malve;
'k Spreidde mijn wijden mantel uit en vlijde mij er op,
Ten voet des Herakles', reuzig, verguld, in 't bogenwelven.
Ik nam mijn dubbelfluit en daar 'k wel aardig fantazeerde:
Speelde ik de wijze: O, dat mijn Lydia weldra weêr nu keerde!
En 'k parelde daartusschen 't morgendauwdruppelkristal;
Mijn lied steeg leeuwrik-hoog en viel, mineur, in weemoedval.
Leêgloopers, filozofen en athleten schenen zeer de
Fluitfantazie te minnen.... om mij stonden ze allen, pal....
| |
| |
XXXVII.
Nu haalde ik op met uitgestrekte palm.
Nu hagelde in mijn hand 't van kleine munt;
Toen heb 'k mijn kappers hun tarief gegund;
De Lybiër juichte om zijn fooi met een galm!
'k Had honger: 'k at pauwbraad, pastei van zalm:
- Mijn fluitverdienste was weldra gedund!
Ik telde en, dacht: Endymion, je kunt
Nog juist je dorst wat lesschen - doe je 't kalm.
'k Bestelde mij éen beker gele Samos:
Toen naderden mij, giechlende, twee dames:
‘Dàt 's Tàmyris, en dàt is Melitta!’
Zoo hoorde ik om me fluistren en weldra
Lachte de donkre: ‘Zeg eens wat je naam is,
En hoe je 'n mantel kaapte en tot wiens schâ?’
| |
| |
XXXVIII.
Zoo fijn gewaaierd als te Tanagra
De vrouwen zich in 't dunste lijnwaad tooien,
Zoo viele' om Tamyris, wit, peplosplooien
En honiggeel 't mouss'line om Melitta.
‘O, Tamyris!’ zei 'k, ‘schoon als Helena,
Die dood en moordslag v'roorzaakte te Troje,
'k B'hoef nooit de zuivre waarheid te vermooien!
'k Verkreeg dit tortelkleed tot niemands schâ!
't Was Eros zelv', die kleedde Endymion,
En voor zijn arm verlaten wijkind spon
Hij gele byssos uit de opgaande zon!’
Riep schaatrend Tamyris: ‘die 's niet pedant!!
Vriend, ik was deez' nacht Eros' afgezant.
Je mantelduiven vlogen uit mijn hand!’
| |
| |
XXXIX.
Zij lachten, elk den blanken arm om d'andre leest.
‘Ik dekte je voor killen dauw toe, na mijn nachtschrik!’
Riep Tamyris; ‘en ben je dankbaar, zoo verwacht ik
Je met je dubbelfluit deze' avond op mijn feest!’
‘'k Woon aan 't Mareotismeer; hoor nù goed: om half acht tik
Je aan 't deurtje der portiek en ben je niet bedeesd.’
Ik zei: ‘wees nooit, dat ik verlegen word, bevreesd!
'k Zal zijn op tijd: mijn spel zal wel meêvallen, acht ik.’
Nu dwaalde ik om: 'k bemin de menigte: opperbest sta
'k Een uur te kijken naar 't gewoel op straat of plein.
'k Speelde wat fluit, verdiende.... toen, geneigd tot siesta,
Na zwembad, zalmpastei en gelen Samoswijn,
Naad'rden mijn voeten, loom, de zuiltempel van Vesta,
En liet 'k me in blauwe schaduw op de treden glij'n....
| |
| |
XL.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Er dreef maanblauwe kalmte in effen wijden hemel:
Wijd effen lag in maneblauwte 't meer Mareotis,
Dat als een zee tusschen Canope en onz' stad groot is....
In palm-, laurier-, en oleandertuingewemel
Van villa's aan de boorden blankte 't vlakgeschemel.
Stil droomde de ibis, op éen steltpoot tusschen lotos....
Héel laag, 't zonsterven, dat aan onze lucht bloèdrood is;
Eén enkle streep.... Zacht klonk de halsschel van een kemel....
O, zoo te droomen, de oogen dolende over de oorden,
Wier zilvre' idylle 't loùterst in mijn ziel bekoorde!
Selene të omhelzen, en, lachte zij, te weenen!
Te mijmren over liefde, ziel, muziek en goden....
Aan wie zoû lief zijn géven wat zij had geboden....
Dan.... op 't naùw stroomend water saâm te drijven heenen...
| |
| |
XLI.
Plotsling een schaterlach.... Met lang terras
Lichtschittert 'n villa tusschen roosstaketstel,
Ligt glad aan 't water als op spiegelglas;
Ik nader, tik.... ‘Endymion....’ ‘Geen beletsel!’
Een neegrin leidt mij.... Los, in luid gebas
Barst de Molosser; - Tamyris, blanketsel
Zich leggende op en antimonium, was
In gazen peplos, met goud tusschenzetsel.
‘Endymion, vlug in 't bad!’ Haar vrouwen kapten
Na 't bad me en bonden vleugels me aan den rug.
‘Koks, de pastei!’ beval zij.... En ik stapte
In 'n groote tulband.... Twee koks droegen 'm vlug.
‘Hij v'rgeet zijn boog!’ riep Tamyris. Zelv' klapte
De taart zij toe. Koks met pastei terug.
| |
| |
XLII.
De staande luchters.... walm.... roô zij-gordijnen,
Aan ringen voorgeschoven.... 't Ruischend banket;
Gasten om lange taaf'l op aanligbed;
Bloemgeur, spijsdamp, boeket van wijn, weêrschijnen
Van koelsneeuw, vuurjuweel.... Omvange' in net
Treedt Selene, tusschen de spijze' en wijnen
Haar tulband uit; treed ik, Endymion, met
Mijn dubbelfluit ter lippen, uit de mijne....
Ik speel de wijze: o, Duifje, keer nu weder!
Selene zweeft als vogel zwiert op veder,
Zij wuift bevallig als een bloem in wind.
Tusschen de slanke amforen is slanker 't kind,
De gretige oogen langs der banketteerders;
Te denke' is niets bevalligers of teerders!
|
|