| |
| |
| |
Bibliografie.
W. van Weide. Stille Geluiden.
's-Gravenhage. Van der Haar & van Ketel.
Ik leef voor Poëzie en hare Muze;
Zij acht de pogingen der dichters hoog!
Zij minacht hem, die valsch in oordeel loog!
Ik min de Poëzie en hare Muze.
Ik leef voor Poëze en hare Muze.
Een lach van haar is meer dan menschenlof;
Een blik van haar is meer dan menschwoord grof!
Ha! 'k leef voor Poëzie en hare Muze.
Stellig meent de dichter (?) 't oprecht met bovenstaande verklaring. 't Is maar jammer, dat de poëzie niet van zijn hulde gediend is. Zij keurt blijkbaar dezen toch zoo vurigen minnaar haar gunst niet waardig.
Er is in dit werkje een allertreurigste disharmonie tusschen willen en kunnen. W. van Weide streeft naar 't hoog-dichterlijke, naar 't verhevene, en hij bereikt alleen het.... ja, 't is hard 't te zeggen, daar 't wel wijst op de meest volslagen mislukking,.... het belachelijke.
Nooit heeft mij verstaan,
Als men nu rekent, dat dit zoo 't gemiddelde kunnen van dezen auteur vertegenwoordigt, dan mag men zelf oordeelen, of ik te veel zei.
Oorspronkelijk is dit boekje niet, al is 't ook zonder voorbeeld van onbeholpenheid. Soms is de gelijkenis met 't werk van anderen zoo sterk, dat men aan plagiaat zou gaan denken, als 't niet op parodie leek. Zoo neemt op blz. 49 een Regenboog zelfs een zeer onbedachtzaam loopje met Perk's Iris:
Ik ben gestegen uit zonnelichtregen
En een traan van de zuchtende zee!!
| |
In Tijden van Gisting. Naar het Zweedsch van Pekka Malm,
door D. Logeman - van der Willigen. Met een voorwoord van den schrijver. Utrecht, H. Honig, 1903. - Het was een heele onderneming dit vrij omvangrijke boek uit het Finsch-Zweedsch te vertalen. Moeilijk niet alleen om de taal, ook om den inhoud. Het is geen gewone roman, maar een stuk Finsch leven, waarmee de auteur zijn landgenooten als een spiegel voorhoudt van hun eigen doen en denken. Hij is voor zijn volk ‘de vriend die mij mijn feilen toont’. Voor weinigen maar is die vriend welkom - of hij het in Finland zijn zal? ‘Arm Finland!’ zeggen wij allemaal en terecht. Maar daarbij denken wij dan gewoonlijk aan de despotische van Rusland uitgaande
| |
| |
maatregelen en besluiten, die een arm, klein en hulpeloos, maar eendrachtig volk, geheel onverdiend treffen. Wie Pekka Malm's boek leest krijgt een anderen kijk op de dingen. Finland, zegt hij, is bij uitnemendheid het land, niet alleen van de partijen, maar van de klieken. De twee hoofdpartijen, de Fennomanen (Finschgezinden) en Svekomanen (Zweedschgezinden) bestrijden elkaar met groote heftigheid. Maar veel feller nog woeden wantrouwen en partijhaat tusschen Nieuw- en Oud-Fennomanen, zoowel als tusschen Nieuw- en Oud-Svekomanen onderling. Rusland, hoewel de gemeenschappelijke vijand, wordt in 't geheim door sommige partijmannen het hof gemaakt om de tegenpartij te dwarsboomen. Onder de schijnleus ‘Finland's Welzijn’ bekommert noch de ééne noch de andere partij zich in ernst om ‘het Vaderland’, maar zoekt onder veel geschetter van groote woorden en holle frazen, ieder voor zich macht en aanzien te bejagen. ‘Zoo gaan wij’, zegt de auteur bij monde van zijn hoofdpersoon, ‘in rechte lijn naar de russificeering (lees: russificatie. H.) toe. Als op commando marcheeren wij in gesloten gelederen onzen nationalen ondergang te gemoet.’ Die hoofdpersoon, Daniël Autio is blijkbaar de drager van zijn ideeën en gevoelens, een sympathieke figuur, en die, als hij, vrijwel alleen of althans onmachtig staat tegenover de tirannie van zooveel kleinzieligheid en dom eigenbelang.
De vertaling, die stellig zwaar werk was, maakt den indruk van wat haastig afgeleverd te zijn. 't Is alsof der vertaalster de tijd ontbroken heeft om alles nog eens goed na te zien. Ik ben overtuigd dat bij herlezing nù, zij zelf veel er in zal vinden dat haar goedkeuring niet wegdraagt. De zinbouw laat hier en daar te wenschen over, bijv. aan den voet van bladzij 132, waar in acht regels achtmaal het woordje dat voorkomt. Ook bl. 58 derde zin van boven is stooterig met het te dikwijls herhaalde ‘die’. ‘Aziërs’ voor ‘Aziaten’, ‘necroloog’ voor ‘necrologie’, ‘maatstok’ voor ‘maatstaf’ zullen wel ‘slips of the pen’ zijn. Maar ik vond ook onjuiste uitdrukkingen als: ‘een vloed dempen’ voor ‘stuiten’ of ‘tegenhouden’, ‘vore’ waar iets wat een diepe afscheiding maakt, dus een ‘kloof’ bedoeld wordt, ‘voegzamer’ (wat iets anders beteekent) voor ‘meer meegaande’, een ‘onbekenden blik’ voor een ‘blik van niet-herkennen’ e.a.m. Ook hier weer verscheidene germanismen als: ‘treffen’ voor ‘ontmoeten’, ‘doorvoeren’ voor ‘doordrijven’ of ‘in praktijk brengen’, ‘bestemd’ voor ‘stellig’, ‘onderbreken’ voor ‘in de rede vallen’, ‘op den oostelijken buurman aangewezen’ om te zeggen dat de boeren dien buurman noodig hebben en het niet buiten hem stellen kunnen. Ook Zuid-Nederlandsche (?) althans hier te lande ongebruikelijke wendingen als ‘ik aanzag dit’, ‘uitkant’, ‘op voorhand’, voor ‘bij voorbaat’. En wat zullen de flaminganten wel zeggen van de vele Fransche woorden als ‘situatie’, ‘recreatie’,
‘instituties’, ‘chimères’ en vele andere nog, die zoo gemakkelijk in het Hollandsch weer te geven waren? Dat overigens de vertaling buitengewoon moeilijk was moge blijken uit den navolgenden zin, bl. 237. ‘Het doel van onzen arbeid moet zijn het nationaal bewustzijn te sterken en dat gebeurt niet zoolang men het volk leert zich te compromiteeren’ (ik cursiveer). Is hier niet iets anders bedoeld dan wat wij gewoonlijk onder die drie laatste woorden verstaan? Moet men hier niet liever lezen: ‘zoolang men het volk leert mee te werken tot een compromis? In verband met al het voorafgaande geloof ik dat wel
| |
| |
te mogen aannemen. Ook deze opmerking moge der vertaalster een bewijs zijn van mijn nauwkeurig lezen en van de waarde die ik aan haar arbeid hecht. Want, als geheel, is deze vertaling knap werk. Het boek is begrepen en gevoeld. Bij een tweeden druk, die m.i. van een zoo belangrijk boek wel te verwachten is, zal mevr. Logeman alle kleine vlekjes gemakkelijk kunnen uitwisschen en zullen wij krijgen een ‘herziene en verbeterde’ uitgaaf, waarbij dan tevens in den zoo goeden, vlotten dialoog de leelijke woordjes ‘slechts’ en ‘reeds’ door in de spreektaal beter klinkende en meer gangbare mogen vervangen worden.
H.
| |
Errata.
In mijne bespreking van Selma Lagerlöf's ‘Onzichtbare Ketenen’ (Febr.-Afl. van dit tijdschrift) heeft het drukfouten-duiveltje mij een leelijke poets gespeeld - zeker uit weerwraak omdat ik het zoo onbarmhartig vervolg! Dat het mij van den schrijfster en de verhaalster (vertaalster) laat spreken is van minder belang. Maar waar het mijn als lof bedoeld: ‘nu en dan doet de schrijfster denken aan Andersen’ tot het tegendeel van lof maakt door er ‘aan anderen’ voor in de plaats te stellen is erger en kan ik niet zonder protest laten.
H.
| |
Mr. N.P. van den Berg, Uit de dagen der Compagnie.
Haarlem. H.D. Tjeenk Willink.
De aankondiging van deze Geschiedkundige Schetsen, een verzameling van opstellen, vroeger voor het meerendeel verschenen in het Tijdschrift voor Indische taal-, landen volkenkunde, ware hier minder op haar plaats, indien daartusschen niet aangetroffen werd een interessante studie getiteld Het tooneel te Batavia in vroegeren tijd, bijna honderd bladzijden van het lijvige boekdeel beslaande. De schrijver bedoelt met ‘tooneel’ alleen het uit Europa overgeplante, en 't is opmerkelijk, maar toch uit den aard van iedere kunst zeer verklaarbaar, hoe het in een gansch andere luchtstreek onder andere maatschappelijke toestanden en ondanks alle hulpmiddelen slechts een kwijnend bestaan kon voortsleepen. Gezonde kunst komt uit het volk voort: aan haar heeft natuur en bodem en primitief instinct een niet te miskennen aandeel, en kon de Hollandsche maatschappij de materie voldoende dienen, op het punt van kunstvoortbrenging mòest ze noodzakelijk steriel zijn.
Mr. van den Berg geeft dan ook niet veel meer dan een lijdensverhaal. De oorspronkelijke Indische tooneelkunst, de wayang-vertooningen, die door de nasporingen van 19e eeuwsche literatoren meer en meer belangstelling gevonden hebben, waren voor begrip en gevoel der 17e en 18e eeuwsche Hollanders ontoegankelijk en wat deze uit eigen krachten gaven bleef diletantengedoe.
Na eenige sporadische tooneelvoorstellingen te hebben aangeduid, deelt Mr. v.d.B. mee dat in 1757 in de resolutiën der Hooge Regeering aangeteekend is: ‘Door den oud sous-lieutenant der Dragonder Lijfwacht Gabriël Besse du Pouget bij requeste verzoek gedaan wesende om permissie ten einde in het zoogenaamde Heeren Logement te deezer stede een Schouwburg op te rigten; zo is besloten hem zulcx te accordeeren, mitsgaders dusdoende aan de gemeente te provoceeren een divertissante uitspanning.’
De eerste schouwburg-zaal werd 20 Juli 1757 ingewijd met de vertooning van het destijds zeer populaire Jacoba van Beijeren door Jan de Marre, een stuk dat bijna een eeuw op het repertoire bleef.
De tweede vertooning was Claes
| |
| |
Bruin's De Dood van Willem I, treurspel.
Uit de keuze valt af te leiden dat het vooral om onze nationale tooneelletteren te doen was, een sympathiek streven, dat echter weinig kon baten in een zoo arm-oorspronkelijken tijd en met zoo weinig middelen.
Want - 't was en bleef liefhebberen. Waaraan hoofdzakelijk de mannen deelnemen, zoodat nog in de 19e eeuw heel wat vrouwerollen door mannen gespeeld werden. De schouwburgzaal moest dan ook heel wat malen van directeur veranderen: het ging maar slecht.
In 1780 bemoeide zich waarschijnlijk het twee jaar vroeger opgerichte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met de zaak. Zekere Bouhon kreeg verlof om in de zuider-voorstad een tooneel te mogen oprichten tot het vertoonen van de beste Nederduitsche stukken.
Maar de tijden werden slecht - de lust in het tooneel verdween.
Tot ± 1800, toen een tooneelsocieteit ‘Inschikkelijkheid voor Lof’ in een niet met zekerheid meer aan te wijzen lokaal voor haar uitvoeringen belangstelling vond. Hoe zorgvuldig bokken van schapen gescheiden werden, bleek me uit Art. V van hun circulaire, luidende: ‘De Daames zullen hunne zitplaats in de Loges, en de Heeren in de Parterre hebben.’(!)
Nu kwamen de verschillende overheerschingen, eerst der Franschen, toen der Engelschen.
En het tooneel volgde in de laatste richting. Heel wat Engelsche stukken, tot historie-drama's van Shakspere toe, werden onder invloed van het Britsche garinzoen gespeeld. Zij hadden te Weltevreden een bamboezen schouwburglocaal gebouwd, waarin na hun vertrek een nieuw liefhebbers-gezelschap zich uitsloofde met hoofdzakelijk stukken van Kotzebue en Iffland, waarop Nomsz' Maria van Lalain en vertalingen van Fransche comédies volgden. Met de zinspreuk ‘Ut desint vires tamen est laudanda voluntas’ - die ik vrij zou willen vertalen als: men moet roeien met de riemen die men heeft - blijkt het gebrekkige van 't pogen.
Geheel Fransche voorstellingen gaf te beginnen met 1820 een gezelschap onder Piolle, dat zelfs de Folies amoureuses van Regnard aandurfde.
De behoefte aan een beter schouwburglocaal had zich intusschen meer en meer doen gelden en door grootendeels vrijwillig bijeengebrachte bijdragen kwam er datzelfde jaar een fonds bijeen van ruim f 67000, waarvoor de tegenwoordige schouwburg gebouwd werd. Op 7 December 1821 had de plechtige opening plaats met.... Othello of de Moor van Venetiën - naar Shakspere? - neen, naar de verhanseling van den Shakspereverhanselaar Ducis, vrij gevolgd door P.J. Uijlenbroek. Ook de historie van dezen schouwburg is en blijft een lijdensgeschiedenis, zoodat in 1839, nadat in '35 Ut desint de vlag had moeten strijken voor 'n Fransche gezelschap onder Minard, opnieuw een beroep werd gedaan op kunstbeminnaren ‘ten behoeve van een vermaak, dat in deze Kolonie om vele zoo nuttige als aangename redenen zeer gewenscht is, en thans geheel stil staat.’
Ut desint kwam weer voor den dag, zette den schouder tegen het rad, en Thespis' kar hobbelstommelde weer voort. De kunstbeminnaars konden weer vertalingen van Duitsche en Fransche stukken zien vertolken (?) door liefhebbers die ten deele ook de vrouwerollen voor hun rekening namen, tot het bestuur in 1864 het oude motto maar liet glippen. Fransche acteurs hebben in Batavia met tooneelstuk en opera niet zonder gevolg hun geluk beproefd - Nederlandsche tooneelisten bleven ontbreken, aan het dilettantisme de baan vrij latend.
Ik kan dit beknopt overzicht van
| |
| |
het interessante en doorwerkte opstel besluiten met deze aanhaling van den schrijver: ‘ongetwijfeld ben ik de tolk van velen, wanneer ik deze tooneelaanteekeningen besluit met den wensch, dat de tegenwoordige directie de, in 1836 mislukte, onderhandelingen over het engageeren van een Nederlandsch tooneelgezelschap andermaal openen en tot een gelukkig einde brengen moge.’
't Is te verwonderen dat in dezen tijd van felle concurrentie in ons kleine land nog geen ondernemend directeur het bespelen van den schouwburg te Batavia heeft aangedurfd.
| |
Bram van Dort, Komedianten.
Amsterdam, W.B. Moransard.
De titel heeft ruimer beteekenis dan men denken zou. Ja - 't is haast of 't den schrijver maar in de tweede plaats te doen is geweest ons van de komedianten in beperkten zin zijn indrukken te geven.
Hoofd-komediant is zekere heer Wilhelm Spindler, een in Amsterdam door koopmanschap rijk geworden Duitscher, wien zijn geld niet meer genoeg is, en die nu streeft naar eer en roem. Talenten bezit hij zelf niet, maar hij heeft ervaren dat er ook naam te maken is met het beschermen van het talent van anderen. En dat brengt Spindler, een zestiger met in alle opzichten nog zeer jeugdige lustjes, er toe connecties te zoeken met de tooneelwereld. Een paar pogingen mislukken, o.a. een bij de directie van de Vadertandsche Tooneelisten, een gezelschap dat het ernstig blijkt te meenen met de kunst, maar door zijn tegenstanders en benijders beschuldigd wordt van bij voorkeur burgerlijk-realistische en socialistischopruiende stukken te geven.
Na die mislukkingen komt hij eindelijk in kennis met Dora Nieuwlicht, directrice van de School der Vereeniging: Kunst door Oefening. In haar vindt hij de hem noodige persoon. Nieuwe aristocratische kunst gegeven door voor 't meerendeel van geboorte aristocratische artiesten - dat is het ideaal. Daarvoor werkt Dora Nieuwlicht, daarvoor dokt Wilhelm Spindler. En met een kort verslag over de opening van den Spindler-schouwburg in het Amsterdamsche Bruintje, eindigt het boek.
Spindler is niet de eenige kunstbeschermer. Op een lageren socialen sport staat de spekslager Pieterse in die zelfde verhouding tot een gezelschap dat het paleis van Volksvlijt bespeelt, Pieterse, die in zijn artistieke neigingen zijn dochter gaarne de vrouw ziet worden van een niet heel trouwlustigen acteur. Hoe hij de belangen van tooneel en spekslagerij samen wil behartigen, blijkt uit zijn voorstel om twee varkens te verloten onder de Paleisbezoekers, welke varkens hij zich voorstelt ‘fijn schoongemaakt’ aan weerszijden van 't voordoek op te hangen. (!!)
Het denkbeeld is den aan veel gewenden directeur tè geniaal.
Bram van Dort bedoelde blijkbaar met dit boek een satire op Amsterdamsche tooneel-toestanden en Amsterdamsche menschen uit enkele kringen. Jammer dat hij het zich wat heel gemakkelijk heeft gemaakt, zoodat de compozitie veel te wenschen overlaat. De verschillende details zijn maar klakkeloos naast elkaar gezet; een kunstgeheel werd niet verkregen.
Ook lijkt de auteur te dicht te staan bij zijn onderwerp, te veel bepaalde menschen en bepaalde toestanden te zien, terwijl het noemen van bekende namen, het aanduiden van personen, te midden van een gefingeerde geschiedenis iets hinderlijks is. Hij is een goed opmerker en leuk, vaak heel raak zegger, zoodat de scherpte van enkele karakteristieken niets te wenschen overlaat Ook klinken de vulgaire dialogen van zijn vierde rangs-tooneelspelers natuurlijk genoeg, maar.... ze staan er wat
| |
| |
veel als details om hun zelfs wil. Na de lezing hebben we maar heel matige belangstelling voor wat den auteur belangrijk genoeg scheen om er dit boek aan te wijden.
| |
Henri de Vries, Het Spreekuur van den Hypnotiseur en andere Monologen.
Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
In het boek van Bram van Dort wordt Henri de Vries niet onaardig genoemd als toekomst-directeur van een gezelschap: ‘het één-acteur-en-semble’.
Wie hem in De brand in de jonge Jan van Heijermans en in Van Maurik's stukje zag, in bovenstaanden titel genoemd, heeft hem als een zeer veelzijdig begaafde leeren kennen, veelzijdiger, dan zijn prestaties als tooneelspeler totnogtoe hadden doen vermoeden.
Zijn ‘één-acteur-ensemble’-spel en zijn monologen-zeggen zijn een succes.
Wettigt dat echter de uitgave van een bundel als deze - de tweede nu reeds - onder zijn naam? Ik weet wel: Van Zuylen deed het eveneens - maar dat precedent is niet voldoende om deze daad goed te maken. Wàt is er in dezen ganschen inhoud van Henri de Vries, wiens naam op den titel prijkt? Niets!.... De namen der auteurs worden achterin genoemd in de inhouds-opgaaf. Ik wil gelooven dat zij hem allen (ook de Duitsche schrijver van Der Abiturientenbummel?) toestemming gaven om hun werk te doen drukken, maar stel eens dat een tooneelschrijver die toestemming gaf aan een tooneeldirectie: zou die dan gerechtigd zijn het stuk uit te geven onder haar naam?
Voor mijn gevoel kan er deze wijze van doen niet mee door.
De uitgave is keurig, geeft ook de portretten van Henri de Vries en van verschillende door hem in 't eerste stukje getypeerden.
| |
Dr. R.A. Kollewijn, Opstellen over Spelling en Verbuiging.
Tweede vermeerderde druk. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Dr. Kollewijn is een krachtig strijder. Jaren geleden begonnen met zijn ‘vereenvoudiging’, stuitte hij aan verschillende zijden op tegenstand. Ik voor mij geloof dat die tegenstand voor een groot deel voortkwam uit traagheid, uit een onwil. M'n hemel, nu alweer een verandering!.... 't Was nog zoo kort geleden dat De Vries en Te Winkel dat zaakje nu eens behoorlijk hadden geregeld, in den loop der jaren was hun spelling de algemeen geldende, zelfs na eenig tegenspartelen de officieele geworden - waarom nu weer de boel in de war gestuurd?! Op deze wijze moest een mensch wel drie-, viermaal in zijn leven van spelling veranderen - wat 'n gedoe! - en waarvoor?
In mijn jeugd leerde ik schrijven bijv. vrolijk, Dingsdag. Toen ik twaalf jaar was kwam de nieuwe spelling. We moesten op wetenschappelijke gronden gaan schrijven bijv. vroolijk en Dinsdag. 't Was me een moeite!... Al dat in zes jaar aangeleerde werd met straf en slechte rapport-cijfers weer afgeleerd.
En nu moet ik weer aanleeren vrolijk, of vrolik en opnieuw Dingsdag.
'k Geef er de brui van!
Zoo zullen wel velen met mij gedacht hebben. Maar - hierin ligt volstrekt geen verzet tegen de wenschelijkheid van vereenvoudiging. We hebben geen argumenten gezocht waar ze niet te vinden waren. We hebben ons alleen verklaard te lui. 't Is me gebeurd dat ik in een brief van een vereenvoudiger een aantal plaatsen vond, waar hij terwille van den eenvoud later letters had weggeschrapt. Die omslachtige eenvoud schrikte mij af.
Argumenten van ‘taal-verminking’ enz. leken me altijd gezocht.
| |
| |
't Is een kwestie van gewoonte. Ook het bezwaar van onduidelijkheid. Waarom iemand bestelen en vervelen direkt begrijpen zou en bijv. betekenen niet, is me onverklaarbaar. En het vreemde aanzien?! Zulk een argument werd nog al gebruikt door lui, die Hooft en Vondel liefst in hun eigen spelling lezen.
Alle argumenten leken me verbloemingen van conservatisme en gemakzucht. ‘'t Is nu eenmaal zoo - laat het maar zoo.’
Nu, de individueele vrijheid dient geëerbiedigd, maar het is te eischen dat wie er over mee wil spreken de oogen open hebbe voor een groot belang. En dat is het belang van de kinderen. Voor hen kan de ‘vereenvoudigde’ een zegen zijn. Gun hem, die uit Cosijn's geleerde taalboekjes nu eenmaal ten koste van veel tijd en moeite en examen-angst geleerd heeft wáárom gelooven met twéé o's en hopen met één o mòet gespeld worden - het genoegen die wetenschap te blijven luchten, maar laat hij zich niet enghartig verzetten tegen een beweging, die voor het kind een weldaad kan worden, en aan de onderwijzers vanzelf gelegenheid zal geven tot beter onderwijs.
Hoeveel uren gaan er nu niet heen met spelling?! Welk een verademing als de gewichtige (?) vraag: twee e's of één e? twee o's of één o? niet langer de jonge hersenen kwelt, als al die buigingsuitgangen, waar 't geslacht niet meer gevòeld wordt, verdwijnen, als de sch gebannen wordt uit woorden waarin men ze niet hoort. Multatuli heeft 't voorgedaan: mens en tussen. Leelijk - meent iemand? Maar schrijft u dan ook verrasschen? vraagt Dr. Kollewijn. En dat zou inderdaad moeten. Ergo - 'n kwestie van ongewoonte, waaruit zooveel vooroordeelen te verklaren zijn. Welnu - laat de kinderen er aan gewend worden: hun is de toekomst, en zij zullen dankbaar zijn voor de vermindering van grammaticalen omslag. Kon dan de vrij komende tijd eens gebruikt worden voor lezen.... Lezen van 't mooiste in onze letteren - en daardoor ontwikkelen van literairen zin. In mijn schooltijd schoot daar bijna geen tijd voor over - vóór alles moest Cosijn gediend!....
Natuurlijk zijn er eenige bezwaren. In enkele streken van ons land worden de geslachten van voorwerpsnamen nog vrij zuiver gevoeld. Daar is de accusatief-vorm den volstrekt geen boeketaal. Moet daar dat taalgevoel door 't onderwijsworden weggenomen? In Holland is elke zaak als er over gesproken wordt: hij. Zelfs van vrouwelijke dieren zegt men hij. In Noord-Brabant daarentegen, zegt een vrouw van de koffie: ze is gezet, en zal geen mensch van een geit zeggen: ‘Hij het jongen.’
Er kan bij generalizatie dus iets verloren gaan. Maar daar staat zooveel winst tegenover, dat de onderwijzers wel zullen doen zoo krachtig mogelijk voor de vereenvoudiging te ijveren. Dit pittige, onderhoudende en degelijke boek van Dr. Kollewijn kan daarenboven vele anderen de ongegrondheid van hun vooroordeelen doen inzien.
| |
Onze Kunst.
Antwerpen, Amsterdam, J.E. Buschmann en L.J. Veen.
De eerste twee afleveringen van den derden jaargang getuigen van het volhardend streven der ongenoemde redactie om dit maandschrift zijn afzonderlijke plaats blijvend en met eere te doen innemen. 't Is voor Nederland en Vlaanderen te hopen dat het zich beijvert aan deze artistieke onderneming den zoo noodigen materieelen steun te geven. De uitvoering is aldoor fraai. Het Februari-nummer, geheel aan Israëls gewijd, heeft tal van uitstekende reproducties en een zeer interessanten tekst van W. Steenhoff.
v.N. |
|