| |
| |
| |
Groote gebeurtenis
Door Frits Leonhard.
Warm, met bezweet-gloeiende hoofden van het draven langs de straat, lawaaiden ze holder-de-bolder naar boven. Beneden langs de huizen tierde het geschreeuw en gejoel van de uit school stormende kinderen. Voorbij de open portalen schaterde 't helle, optaterende gelach van stoeiende jongens. Hooger klauterden de kinderen op tegen de versleten trappen tot naar het duister portaaltje vóór aan de gang. Zoo, uit 't klaterend licht van de straat op de overloopgang in zijn benauwenden koker van duistere muren en laagplettenden zolder, stonden ze hijgend stil, verblind in het duister. Achter hen aan, stommelde nog 't broertje met regelmatig geplak van zijn handen en voeten.
‘Kom nou Jannetje-lijs!’ plaagde 't meisje ongeduldig, met teemerig nagerek van haar stem. Met één hand geklemd om de krakende leuning, de ander in duister getast voor zich uit naar den opklauterenden jongen, stampte ze boos ongeduldig ‘....gossie-nikke wat een jongen.... nóu.... kom-ie.... vooruit nou!’
Onder het vermoeiend geklim, brabbelde 't klein-mannetjes-joggie in wartaal terug.
‘Nou allemachies,’ drifte 't schelle stemmetje opnieuw ‘geef je hand dan, dan zalle we je optrekken. Gerrit! haak-an, waar is je hand!’ kommandeerde ze moedertjes-bazig naar den anderen jongen, achter haar rokken. ‘Haak-an dan, heb-ie-vast!’ praatte ze naar het benauwd kijkende joggie terug.
‘Ja!’ schreeuwde hij met angstige stem uit het duister ‘as-ie maar niet meer zoo hard doet as gisteren.’
‘Ach gossie.... heb-ie je koppie gestoote...?’ meelijdde ze
| |
| |
met een klein sarrend stemmetje, ‘lummel, bè jij nou een jongen, hou vast hoor!’
Met een driftig beweeg van de scharmaaiende beenen, klauterde de jongen naar boven. De anderen, de handen geschakeld, trokken hem gierend van pret op naar het duister portaal. Zijn krom-waggelende beentjes spartelden in wild-hevig gezoek naar de treden.
Ze schaterden van het lachen onder 't wanhopig lawaai van zijn krabbelende beenen in 't pikke donker.
‘Hóhóhóhó!’ angst-gilde de jongen toen ze hem boven hadden en hem, hikkend van pret, in het donker nog voortsleepten met zijn hoofd riggelend tegen de stangen der leuning.
‘Nou zet niet zoo'n keel op,’ bromde ze met een gemaaktbarsche stem om hem bang te maken, ‘mot je op je kop hebben van moeder,.... die was al niet piender, en dan nog dat lawaai.’ Zich kleintjes verkneukelend dat dat apie haar beoslachend gezicht toch niet kon zien, trokken ze hem, toen hij opgekrabbeld was, joelend voort door het donkere gangetje. Drift-trippelend in het angstige donker met het duister van de oppijlerende muren, angstschreeuwde de jongen 't uit.
‘As-je je bek niet houdt, haal ik de duvel hoor,’ dreigde ze. ‘Net een mager varreke!’
Met een smak tuimelden ze tegelijk tegen de krakende keukendeur.
‘Háháháhá....!’ schaterden ze 't uit ‘heb-ie je niet bezeerd!’
‘Alle-jésus wat een lawaai!’ barstte een stem uit de keuken terug. ‘Meid, denk om je moeder die leit.’
De kinderen stonden even verrast, zagen de dik-proppige buur-vrouw-van-boven in het pijplaaig keukentje.
‘Wat doet die hier?’ fluisterde de jongen verbaasd.
‘Ja, wat doet die hier, hè, die 's van boven.’
Verrast draaide de vrouw 't papperig hoofd met de warrige haren om op 't lawaaiend rumoer van de kinderen.
‘Zóó.... zóó.... benne jelui d'r al’, lachte ze even benepen en dook 't hoofd weer terug in de kast. De dikke nek-met-halsdoek, de bot-wringende schouders en borst-vooruit, verdwenen brutaal weg in 't hokkige kastje. Een reep wit van het opgerokken jakje, de spannende rok met twee bengelende bandjes, waren zichtbaar, de hielen zwart, blauwig gestopt, wipten op in de toffels. Als benauwend geluid uit een toegesnoerde keel klonk haar pratende stem vragend, onzeker-gedempt in het duistere hokje.
| |
| |
‘... Zóó.... zóó,... nou jelui benne vroeg.... enne.... is 't al zoo laat?.... nou, ga nou maar 's achter kijken, je moeder die legt effies, hoor.’
‘Wat zeg je dáárvan, hè Annie,’ fluisterde de jongen overbluft ‘wat doet ze hier?’
‘Ja wat doet ze hier, 't lijkt wel of 't háár keuken is.’
‘s moeder dan ziek?’
‘Nou ziek.... ziek,’ treuzelde de vrouw, ‘as-ie maar geen lawaai maakt.’
De kleinste lag op den grond, met zijn hoofd voor de deur en gluurde naar binnen.
‘Ik zie baardje,’ grinnikte hij met glurende oogjes door een kier van de deur de kamer bespiedend, ‘ze het die rooie kat ook, hihihi,... ze lacht.’
‘Hou je bek,’ toffelde 't meisje verrast ‘anders het ze 't in de gaten; waarzoo?’
‘As-ie door 't kiertje kijkt.... hihihi.’
Met de hoofden dicht bij elkaar, de kleinste op handen en knieën als opgerold mormel op den grond, gluurden ze vragend-verbaasd in de kamer.
‘Enne 'k zie de moeder-van-Jannie ook,’ grinnikte 't joggie uitgelaten.
‘Wat doen die hier toch?’ zei de jongen en smakte met een knie-knik de los kierende deur in de kamer.
't Broertje, nog glurend, tuimelde binnen, tikte pijnstootend zijn hoofd tegen een stoel.
‘Gossie, hou jelui koest!’ knarste een verweerd roestig kraakstemmetje uit een hoek van de kamer ‘denk om je moeder, die leit.’
't Wijfje knipperde even de oude glurende oogjes, trok 't mummelend mondje door 't ongewoon heftig beweeg van de kinderen te zaam tot een boos toeterend snuitje. De skelet-dorre handen streelden zacht-innigend de wel doorvoede kater over zijn glanzende huid. Vadsig warm, lag hij zwaar in haar schoot. 't Beest knorde, knipoogde wijsgeerig naar het blazend grimassen-gezicht van den jongen.
‘As-je 'm sart’ kribde het vrouwtje waarschuwend, beschermkoesterend de zat-volle kat hoog in haar schoot, ‘dan krabt-ie je zóó je oogen uit, hoor.’
De oudsten stonden even beteuterd, keken elkaar slim in de brutale gezichten, pret-lachten vermetel met schitterende oogjes
| |
| |
naar 't weggezakt wijfje met de harige kat. Ze kregen schik in de leutige boel.
Zoo maar bij de alkoof met den roodharigen kater in haar schoot, zat het verdroogd dorre vrouwke van naast-uit-'t-huisje. De opwippende kin welig omdonsd met wollige haartjes van baard, brutaalscherp vooruit. De kralende oogjes gluurden gedwongen-lachend van het bed naar de-kinderen-bij-de deur en dan weer benepen terug naar de knokige handen met de pluizende vingers. Zoo, dicht bij het bed, konden ze haar duidelijk zien. Ze smoesden met pretlachende geluidjes. Als 't vrouwtje bij wijlen op straat kwam, voor een luchie-buiten-haar-deur, gluurden de kinderen van alle kanten om haar heen uit de trappen. Dan starden grimmige oogen, grijnsden vertrokken gezichten met angst-klauwende handen sarrend naar de weelderige huiskat.
‘Wat doen ze hier allemaal?’ zeurde de kleinste, kribbig dat-ie zijn moeder niet zag.
‘Nou, moeder was al niet lekker,’ snapte 't meisje terug ‘en ze had toch al hoofdpijn.’
De andere buurvrouw troonde breed achter de tafel. 't Zondagsche theelichtje was aan. Op een bordje lag brood en een overgebleven stuk koek van den zondag. D'r was een stuk af. De kinderen keken elkaar te gelijk in de oogen.
‘Heb-ie me Jan en de kleine meid ook gezien, Annie?’ vroeg de vrouw over tafel.
‘Ja, op straat,’ zei de jongen kort, met strak turende oogen naar het stuk koek op de tafel,... 't mes lag er bij met kruimels er aan.... én er naast.
‘Had-ze maar effe meêgenomen,’ praatte de vrouw in gedachten voort ‘dan hadden ze ook nog effies kenne komme.’
De kinderen gaven geen antwoord, keken ademloos naar haar overal-wegwetende handen op tafel. De mouwen waren opgerokken, strak, tot onder den elboog. De robuste armen persten met kracht uit het gespannen katoentje. 't Lach-ronde hoofd met een in één slag gerolde haarwrong ging zoekend over den warboel van kopjes en borden.
‘Heb-ie 't mes ook?’ vroeg de vrouw, ‘dan mag-ie vandaag 's smullen.’
De jongen knikte met zijn hoofd, wees met zijn oogen naar het eind van de tafel ‘.... dáár....’
| |
| |
‘Is je school al lang uit?’ vroeg de vrouw weer, stak haar gretige hand over tafel en greep 't sponzig brok koek tusschen haar roovende vingers.
De kinderen knikten, fluisterden iets onhoorbaars en schoven sprakeloos dicht bij elkaar met saamgeplette lippen.
‘Ziezoo,’ lachte ze tevreden, ‘nou krijg jelui allemaal een plak.’
Het vrouwtje in den hoek knikkelde hiklachend, vertroetelde knuffelend de luierende kat ‘.... nou, nou.... astiblieft hoor,... dat hoort er zoo bij, hè?’
Met één hand het stuk koek in stevigen greep als een prooi voor de geweldige borst, telde de vrouw met geheven mes in de andere met hoevelen ze waren.... ‘da's twee.... da's vijf.... da's zeven, hè? Eén voor je moeder bewaren.’
‘Wat zeven?’ informeerde de uit de keuken terugsliffende vrouw met een pleizier-lachend gezicht naar de kinderen. Voor haar buik builde een bak, met afgeschilde aardappelen en glanzend sappige wortels.
‘Kijk-is wat we vandaag eten,’ grinnikte ze ‘nou magge jullie bij mijn op visite enne dan mag-ie spelen met Essie en Willem tot moeder weer op de been is....’
De kinderen keken even op naar haar gezicht, maar duidelijker zagen ze achter tafel de vrouw met den machtigen arm. Met de snee van het mes taxeerde ze het bruin weeke hompje, hoe dik ze kon snijden. Het mes flitste met één druk er in weg.
Ze stonden als versteend aan den grond, geen spiertje bewoog. De vernielende hand hield het brokje gehavende koek hoog voor de spannende borst. Weer verdween het lemmer in 't klein bruine hompje, glipte er in weg. Snel, vlug achter elkaar duikelden de plakken over elkaar op de tafel. Een klein onoogelijk toetje bruin, vormeloos gekneed in de klauwende vingers, was 't wanhopige restje. De dikke vingers kneedden het spelende saam tot een aardig rond balletje, brachten het gedachteloos in de breed happende mondgrot.
De kinderen stonden roerloos, zwijgend bij elkaar.
‘Nou krijg-ie een lekker hompie,’ snapte de vrouw en schraapte met den scherpen kant van het mes 't koekkleefsel van de warme vingers.
Plots in een hevige opkrimping van ophikkende smart begon de kleinste te huilen. De vuil-warme handjes woelden wanhopig in 't nat smoezel gezichtje.
| |
| |
‘Nou.... wat is dat nou jongen,’ begon de vrouw verrast ‘mot je nou grienen, enne je krijgt nog al koek.... nou, kijk nou 's!....’
Met 't bovenlijf even geheld over tafel, den persenden buik aan den rand, hield zij den jongen lachend een plak koek voor zijn gezicht.
‘Nou.... kijk nou 's’.... hield ze aan, 't lokkend stuk koek tusschen de knijpende vingers ‘nou as-je niet komt eet ik 't op, hoor,’ babbelde ze voort ‘kijk-is!’
Weer ging de happende mond open, wijd met de rood warme tong.
‘Ze vreten de boel op,’ benauwd-fluisterde de andere jongen in een korten snauw. 't Meisje knikte sprakeloos terug, als voelde ze een snoerenden band om haar keel.
‘Ze nemen alles!’ benauwde de jongen op heet huilen af.
Koppig, met 't schuddende hoofd in de zand-vuile handen huilde de kleinste met hikkende schokken.
‘Nou,’ troostte de vrouw, ‘wat heb ik gezegd, as-je zoet bent mag-ie vandaag bij mijn komme eten en Annie en Gerrit ook.... enne dan zal-ie 's zien wat je krijgt..... Kijk-is’ ging ze voort, ‘als-ie nou stil bent dan krijg-ie.... dan krijg-ie aardappelen.... en worteltjes.... en dan mag-ie morrege weer naar beneden bij moeder, hè.... dan krijg-je nou een lekker koppie thee en Ger en Annie ook....’
Op tafel stond 't wit porseleinen trekpotje, 't koperen lichtje, de Zondagsche kopjes met verbleekte bloemetjes.
‘Als ik 't voor 't kiezen had,’ beweerde de vrouw achter tafel, puf-blazend van de warmte, ‘dan zette ik alle dágen thee voor den eten, juist met die warmte,’ verzekerde ze doceerend wijs, ‘smaakt thee je zoo lekker.’
Zacht klokte het geel-slappe vocht in de kopjes.
‘Annie en jullie suiker?’ vroeg de vrouw onnoodig. De kinderen knikten getroost, klein-lachend naar de heerlijke thee.
‘Nou enne ik ook, hihihi....’ hikkelde het wijfje radjes van tong. ‘'k Zou voor háár maar niet schenken,’ berekende ze nadenkend, ‘'k geloof da' ze slaapt, en as 't koud wordt, dan hè-je d'r niks an, hè poes, wat zeg jij?’
De kil rimpelige hand had even 't warme huidplekje verlaten. Ze lichtte het katoenen gordijntje weg bij 't hoofdeind, tuurde met klein-grage oogjes er achter en kwam voorzichtig met 't oude hoofd weer terug, ‘.... nóu.... nóu.... 'k denk dat ze slaapt... ja, ze leit wel rustig.’
| |
| |
De lauw-warme kater had zich vadsig gekeerd in haar schoot, lag met zijn vooruitgestoken kop te gluren naar de nagonzende vliegen, in 't welige zonlicht achter de bloemen.
Van den grond op wriemelden ontelbare stofjes in de breede baan licht. Een licht-glanzende streep werd getrokken van buiten de ramen door de bloeiende potjes-vol-groen, over den luierenden kater, de morsige handen van het spelende joggie, 't kleed en de stoof tot een trillende veeg op den muur van de stille alkoof: een blauwdonzige streep, een doorzichtige koker van levende stofjes en zoemende vliegen.
De dorstige lippen der vrouwen slurpten met weifelende blaasgeluidjes de heet-wasemende thee, de monden mumden, de koek was goed.
‘Ach god,’ meelijdde klagelijk een van de vrouwen tusschen twee slurpjes thee, ‘en nou met die 'warmte hè, zoo in die alkoof.’
Ze zette 't rammelend kopje neer, slipte log-sloffend langs de tafel naar het bed. Voorzichtig tipte zij het gordijntje opzij, gluurde gelijk met het breed binnenvallend licht in de rustige alkoof. Ze fluisterde even onhoorbaar met toestemmend geknik van het hoofd, toen draaide ze 't tevreden-lachend gezicht terug van de kamer, en wenkte glimlachend de jongere buurvrouw.
‘Hoe gaat 't nou....?’
Opgewekt fluisterden hun stemmen in de alkoof.
‘Leg-ie goed....? nee maak-ie nou maar niet ongerust.... ja, de kinderen zijne d'r al.... néé, die slapen vannacht bij Essie en Jan.... d'r man was er nog niet.... 't was nog zoo vroeg, de kinderen waren pas uit school.’
Met een forschen haal sloeg een van de vrouwen het gordijn over de lat.
‘Kijk-is, nou leg-ie werachies nog in 't zonnetje.’
De druilende vrouw glimlachte vermoeid, met licht-glanzende oogen. De kamer leefde op in 't vriendelijk zonlicht dat overal trilde in licht-gele plekjes.
‘Ben-ie niet lekker moeder, hei-je hoofdpijn?’ vroeg de jongen, vreemd kijkend naar zijn moeder in het paarsgepereld jakje waarin hij haar nooit had gezien.
‘Met een paar dagen is je moeder weer op de been,’ lachte de buurvrouw, ‘dan is ze weer beter, zoo lekker as kip, hè?’
't Meisje glimlachte, keek verlegen naar haar moeder, die stil
| |
| |
in bed lag met een spelend lachje om de opgetrokken mondhoeken. 't Jakje was wijd, ruim, zonder knoopen of haakjes, los weggeslagen om den hals.
‘Morgen is je moeder wat beter,’ vertelde een van de vrouwen ‘en dan mag je wat langer blijven, ze mot nou rust hebben, begrijp-ie?’
Ze zouden dan nu maar naar boven gaan en gelijk eten met de andere kinderen, die boven al over den vloer draafden.
De moeder lachte tevreden gelukkig, fluisterde nog even, - of ze geen herrie zouden maken én goed oppassen, dan zouden ze morgen..... dan kregen ze wat.
De vrouwen lachten geheimzinnig.
‘Wat?’ Ja dat zouden ze wel zien, as de ooievaar 't zeggen wou.
De kinderen brutaal, lachten meê, keken elkaar met één opslag slim in de oogen.
‘Nou, kom jelui mee?’
De vrouw treuzelde met de hand aan den deurknop, knikte fluisterend met toestemmend gebaar naar 't mummelend vrouwtje: ‘ik kom van-avond, as ze op bed zijn, as ze slapen.’
Plots angstmauwde de kat, met een hevig gekrimp van zijn bollenden rug.
‘Dáár.... leelijke snothannes!’ snauwde 't vrouwtje, de blazende kat koesterend aan haar plat, borstloos lijf en gaf 't joggie een mep met haar knokige hand achterna. De kinderen, schaterlachend, drongen terug naar de half geopende deur. Hun brutaal-hard gelach taterde helder op naar de donkere trappen, echoënd tot hoog in 't huis.
‘Ze leven, as ze sarren kanne, hè,’ grimde 't vrouwtje kwaadaardig, ‘beesten!’
't Joggie krabbelde de kamer uit op zijn driftende beenen, verschool zich half achter de dikke rokken van de buurvrouw, met zijn onnoozel gezicht nog even brutaal-weg in de kamer. Grinnikend stak hij zijn tong achter zijn wang en trok sarrend een leelijk gezicht.
De vrouw was even van de kinderen weggeglipt. ‘Ik kom direkt weer boven hoor!’ riep ze in de deur achterna, ‘schiet jelui nou op, as 'k terug kom ga jelui d'r in.’
Onder het eten had ze de kinderen dan maar verteld, dat ze misschien een zusje zouden krijgen en dat hun vader 't zou gaan koopen.
‘Enne.... brengt de ooievaar 't dan niet?’ had een van de
| |
| |
kinderen verbaasd gevraagd, ‘enne komt-ie niet door 't raam?’
‘Bè-je gek kind, hoe kom je dààr op?’
‘En de moeder-van-Jannie het 't gezegd.’
‘Nou, eet jelui nou maar..... de ramen benne immers dicht, malle meid,’ had ze lachend afdoend geantwoord.
‘Nou dan, schei-je uit met je gedrens, Jannetje-lijs,’ bekijfte ze snibbig het broertje ‘'k zal je strakkies toedekken hoor, pierlepoot....!’ ‘- O, da 's nou zoo'n kouwelijk zieltje, hè’ begon ze tegen de anderen, ‘as 't maar een heel klein beetje koud is, nou dan klappert-ie al, hè Gerrit, enne dan is-ie zoo wit.... zoo wit ás....’
Driftig wriemelden heur peuterende vingers weer door aan haar gewarden kouseband.
‘Dat kreng zit nou ook zoo in de knoop, hè,’ zuchtte ze kribbig.
‘Neem dan een schaar,’ raadde de jongen.
‘Op je hoofie, hij mot,’ snauwde ze vinnigjes kort, ‘as dat apie zijn bek nou maar houdt en niet dreint.’
Met 't korte onderrokje opgewipt tot even boven de knie, peuterde ze met haar dunne beweeglijke vingers aan 't in elkaar gesjord bandje. De anderen waren zich aan 't ontkleeden, langzaam, talmend nu de vrouw er niet bij was. 't Zwaar helle geluid van haar dreigende stem leefde nog na in de half duistere kamer.
‘Maak nou vóórt, vóor ze terugkomt,’ spot-giegelde de jongen.
Beneden in het donker knerpte nog het gekraak van de trap onder haar zwaar zakkend lichaam. De kinderen luisterden nieuwsgierig, gespannen van aandacht. De deur van beneden piepte, een valsch sleepend geluid als van ijzer op glas, een kort rammelende slag van los bibberend hout, toen een stevige knap van het slot.
‘Ze is bij òns’ zei de jongen naluisterend. Met zijn hoofd nog even gebogen probeerde hij uit 't ver vaag geluid achter den vloer verstaanbare woorden te tasten.
‘Je hoort niks, hè?’
‘Néé, je kan niks verstaan, 'k hoor enkel de moeder van.... hoe hiet-ie?’
‘Van d' overkant?’
‘Néé, die ook pas een zussie het,... van Wimmie en Toos.’
‘Met z'n hoevelen benne jullie as je d'r nou weer een zussie bij krijgt? Wij hebben d'r een dood.’
‘Wij niet.’
| |
| |
‘Wij een zussie, hè Essie, maar daar hè-we haast niks van gezien.... en die schrééuwde,.... nou daar hadde we niks an, die sliep heelemaal niet.’
‘'k Wou dà 'k hem zag, hè Annie, 'k heb er nog nooit een gezien met een kindje,’ fluisterde de ander bijna onhoorbaar.
‘Bè-je gek kind, dat bestaat niet’, zei een van de jongens bruut-hard.
‘Zóó, en as je vader 't dan koopt.’
‘Ach kind!’ lachte de jongen vernietigend, met een driftigen ruk van zijn been een schoen wegslingerend naar een hoek van de kamer.
‘Kan-ie Toontje?’ vroeg hij overbluffend.
‘Ja’ knikte ze.
‘Nou, en die is óók op school, hè?’
‘Ja.’
‘Nou.... enne die zegt.... die zegt, hè Wim, ze komme heelemáál niet van de ooievaar en je kan ze niet koopen ook.’
‘Natuurlijk, wat weet zij d'r nou van,’ jongens-minachtte de ander, ‘dan zou je ze immers wel 's over de huizen zien vliegen, ze komme enkel buiten bij de boertjes, hier in de stad komme ze nooit.’
‘Ach jongen, je kletst’ snauwde ze korzelig terug, ‘we hebben 'r toch zelf een gezien, hè Annie? bij de molen, nou en die had wat in zijn bek.’
De jongens schaterden het uit in een opschroevend, brutaal-hoog gelach.
‘Nou, geloof 't niet, mijn 'n zorg, hoor,’ kregelde ze bot, met haar rug naar hen toe.
‘Gossie, wat kan jij toch stom zijn, kan die nou zoo'n heel kind dragen?’
‘Ach jongen!’ minachtte ze met opgetrokken lippen. ‘Annie, is 't waar?’
‘O, die serpent hè!’ mokte 't terug.
‘Heb-ie 'm al los?’
‘Die zit nou zoo vast, hè!’ drifte ze kort.
‘Hebbe wij nou niet een ooievaar gezien met.... met....’
‘Nou wat echt, bij de molen, maar hij vloog weg over de huizen.’
Hinkend, met een geheven knie, sleepte ze uit een hoek van de kamer een stoel, schoof hem dicht aan den rand van de tafel onder het slappe licht van de lamp. Met stralende oogjes dat ze
| |
| |
het venijnige knoopje nou zoo heerlijk kon zien, begon ze er met haar scherpe tanden rukkend aan te werken.
Uit het duister alkoof-bed zeurde opnieuw het half-druilende broertje.
‘Maak jelui dan ook niet zoo'n kabaal!’ mopperde ze boos met een stampenden voet op den stoel. ‘Die jonge doet werachies geen oog toe.’
‘Dek-ie me dan toe....’ zeurde hij slaperig met een teemerig stemmetje achter het afsluitgordijntje.
‘Jonge, schei uit’ snauwde ze kort met heftig geruk van haar mond aan het bandje, ‘mot je ransel hebben?.... As je je bekkie nou niet houdt, komt Essie d'r moeder, dan krijg-je op je kop.’
‘Kom jij dan.... Essie....’ zeurde 't joggie weer dommelig terug.
‘Strakkies,.... effies mijn haar doen,’ riep de ander. ‘Bangert.... ik draai de lamp uit hoor.... dan komt de duvel in je bed.’
Ze was stilkens, knufjes gaan zitten in een hoek van de kamer, op haar uitgespreid toetje rokken en kousen, vér van de jongens. Eerst had ze alles netjes gladgestreken, zorgvuldig op de vouw. De ander zou heur haar doen. Haar moeder kon er niks van, die maakte altijd een klein warrig toetje, dat nooit uit kwam, haastig gedraaid met één losse speld. Haar voeten hield ze hoog op de sport. In haar schoot koesterde zij als een innigen schat 't Zondagsche lintje, een afgebrokkelde kam en wat weggemoffelde, heerlijk grootevrouwenspelden. De dunne streelende vingers woelden er spelend in rond. De kam was verbogen, krom, met groote gapingen van uitgeknapte tanden. Later zou ze een mooie koopen, als heur haar lang was, - een bruine met gouë letters zooals ze er een gezien had in 't bandwinkeltje. De mager-doorzichtig spichtige vingers, peuterden als veel naaldengepriem 't geel sigarenlintje los uit het haar. 't Was een mager stijf staartje, dunkens gevlochten, gedraaid als een touwtje met een uitloopend pluimpje vlassige haartjes.
‘'k Kom strakkies, hoor!’ riep ze met moedertjeszorg naar het alkoofbed, toen ze het jongetje hoorde mokken, 't verdraaid touwig lintje tusschen de lippen. Met de pluizende vingers streek ze door de sprietige haartjes die als verstijfde eindjes touw in haar nek vielen. Als d'r haar lang werd, zou ze 't laten golven, mooi, tot over haar schouder. Streelend gingen de toppige voelvingers door het dun losse haar. Dan kon ze met haar volle hand het haar in een zacht zijigen greep achter haar oor om, over haar schouder halen.... dan zou ze zelf afstrengelen en 't pluimpje gaan kammen.... het lintje mooi er omheen.... Droomerig probeerde
| |
| |
ze het haar over haar schouder heen te brengen, maar 't ging niet.
‘Nou, die duvelsche knoop is los, hoor!’
‘Hebbie 'm?’
‘Nou, maken jullie voort, as je moeder komt is ze nijdig.’
Met een klein vinnig lachje keerde ze met één slag haar kousen 't binnenste buiten. Ze striemde ze neer op den stoel ‘die duvels hè, dat die je zoo kenne sarren, 'k heb een hééle striem om me been van die band.’
Met één rits van heur handen schoot haar jurk los uit de knoopen. Vlug liet ze haar afglijden als een propping van donker wollige lappen om de gespierd tengere beenen.
‘Magge wij 't ook zien, as je een zussie krijgt?’ vroeg de jongen.
‘As 't van me moeder mag.’
‘Neem haar dan 's mee in 't zand, dan hebben we d'r nog lol meê.’
‘Ach kind, dat kan niet direkt, ze benne veels te klein.’
‘Zóó, maar je kan ze toch dragen.’
‘Geloof jij 't, Annie, zij denkt dat ze van de ooievaar komme?’
‘Zóó,’ begon ze langzaam met een zeker wijs gezicht, tastend in een vage herinnering van veel verhaaltjes, om den jongen te overbluffen. ‘Je kan ze natuurlijk niet zien hè,.... maar ze worden betooverd.... en dan komt zoo'n ooievaar op de kamer.... je kan hem háást niet zien.... enne dan het-ie een kindje.... nou.... enne dan gaat-ie natuurlijk weer weg, door 't raam of zoo, maar dat kan-je natuurlijk niet zien....’
‘Nou.... maar hij kan toch niet door het raam, Annie.’
‘Zoo.... wat echt hoor....’ praatte ze geheimzinnig fluisterend, met de vragend witte gezichten om zich heen, ‘hij is toch betooverd.... nou en dan kan 't.... Je ziet 'm niet ankomme, bè-je gek kind.... zóó as-je nog heelemaal niks ziet is-t-ie in de kamer, ze zetten natuurlijk wel 's een raam open, dat-ie er makkelijk in kan, maar as-ie betooverd is kan-ie overal inkomme, enne....’ Onbewust meelevend in haar kleine verbeelding, fantaseerde zij voor de kinderen een stad met slapende menschen en een nacht-zwarten hemel met sterren bezaaid.
‘Als 't héél laat is.... zie je, donker, dat je ze haast niet kan zien, dan komen ze ergens vandaan en dan vliegen ze over de huizen.’
‘Weten ze dan, waar ze weze motte?’
‘Natuurlijk, dat weten ze altijd, ze kanne goed zien in 't donker enne.... dan kijken ze of d'r een raam open staat....’
| |
| |
Donkere silhouetten van hun onbeweeglijke hoofden, teekenden zich flauw-schimmig af aan den zoom van 't gordijn. De slappe schemer van het lamplicht kwam tot even buiten de tafel. De hoeken der kamer, de alkoof met de slapende kleinste, de stoelen met de saamhokkende kinderen, kwijnden vormenloos weg in het duister; achter het behang roffelden spelende muizen.
‘Zie je wat?’
‘Nee, enkel sterren.’ 't Smalle, witte gezichtje gluurde achter het gordijn.
‘Je kan geen steek zien hoor, in 't snoepwinkeltje hebben ze nog licht op, enne in de sigarenwinkel ook.’
‘Zie je heelemaal niks?’
‘Niks hoor, de lucht is zoo zwart, as.... zegge jullie niks!’ fluisterde ze plots, vreesachtig met een vinger tegen haar mond.
‘Nee.... wat ga je dan doen, Annie....?’
‘Bekkie hoor, misschien zien we 'm.’
Luchtig, als was ze daar zeker door, minder geluid te maken, tilde ze 't raam als een strootje hoog in zijn losse sponningen. Een frissche tochtstroom kilde om de gloeiende hoofden. Ze huiverden even, schuw voor den donkeren nacht buiten het raam.
‘Doe je kraagie dicht,’ fluisterde een, ‘heb-ie een halsdoek?’
‘Sakkerju,... wat laat....!’
‘Je ziet niks.... hè?’
‘Nee.’
Als een massaal vormelooze klomp, vaag, zonder omtrekken, met plomp uitgehouwen kanten van schoorsteenen en puntige daken, donkerde het blok huizen voor hen op. Een reuzenlichaam, sluimerend in den zwijgenden nacht, omsluierd door den wijd koepelenden hemel.
‘Gossie....!’
‘Wat donker.... 't Is laat, hè?’
Er schemerden overal vaag witte plekken van neergelaten gordijnen als druilende oogen. Enkele raamvakken waren verlicht, broeiden geel-rossig in hun zware contouren als brandende zonnen. Een enkele keer streek er een duistere schaduw snel, dwars over een der hardgele lichtvlakken.
‘Daar benne ze nog op,’ fluisterde een in bewondering.
‘Dáár ook.’
| |
| |
‘Je kan niks zien vliegen, hè?’
‘As je maar kijkt,’ fluisterde het meisje terug, ‘ze vliege natuurlijk niet zoo laag.’
Saamgedrongen met de hoofden dicht bij elkaar, sloeg de warme adem kil over hun hoofden. Een flauw dun-gele schemer als een weefsel van ragfijne kant waasde voor de ramen beneden. De jongen rekte zijn hals, trok zijn bovenlijf hoog in het raam.
‘Duvel d'r niet uit, verdikkie!’
‘Ze hebben licht op,’ fluisterde hij terug.
‘Hou je nou stil....!’
‘Dáár.... dáár....!’ wees er een.
‘Hou je bek, dà's een vleermuis, 't is een heele langwerpige vogel, je ziet hem natuurlijk wel ankomme: ze zijn heelemaal wit.’
‘Wat een sterre, hè....!’
‘Ja....’
Sprakeloos staarden zij op naar den diep donkeren hemel met zijn geschitter van kleine kristallen.
‘Kijk jij naar beneden of je wat ziet bij 't raam, dan kijken wij naar de lucht.’
‘Dáár....! dáár....! bij dat lichie,’ wees de jongen weer.
‘Wáár....? vroegen de anderen met gretig verlangen.
Ja, nou is t-ie natuurlijk al weg, maar d'r vloog wat.’
‘Hoe zag-ie d'r uit.... was-ie....’
Wild wrongen ze plots hun lijven terug in het duister, een lauw zoete walmlucht hing in de kamer. De lamp schemerde flauw met een klein vurig knipperend kransje, wegspetterend tot 't verkoolde in uitgebrand zwart.
‘Allejésis.... legge jullie nog niet in bed....!’ woedde de vrouw in de wijd open deur. ‘Wat hebbe jullie uitgevoerd.... 't is nacht....!’
‘We hebben de sterre geteld, enne....’
‘Bè je gek kind.... hoe krijg jelui 't in je hoofd, vooruit, schiet op.’
‘Annie....!’ riep de vrouw zacht in 't donker.
‘Ja.... ik slaap bij Essie, hè?’ praatte ze vreesachtig.
‘Ja.... zal-ie stil leggen, morgen mag-ie vroeg op hoor, de ooivaar het een broertje gebracht....’
Sprakeloos stonden ze bij elkaar en keken elkander met schitterende oogen verbaasd in de witte gezichtjes. |
|