Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Waarom volkstaal, waarom 't Fries bestudeerd?
| |
[pagina 290]
| |
van 't Fries is tot niets nut. Wel is kennis macht, maar onnutte kennis is ballast. Dan, klinkt 't Fries, als alle volkstaal, altans de meeste, lelik, hard, ruw, onbeschaafd, plat, en ‘wat dies meer zij!’ Dus, en nog eens dus....?
Zo heb ik, - en wie niet? - in allerlei toon, grof en fijn, hoog en laag, horen zingen en deunen. 't Enige wat sommigen al wouën toegeven, was dan dat die taal mocht bestudeerd, om vroegere wetten en toestanden van een ‘vervlogen tijdperk’ beter te leren kennen. 't Fries dus alleen bestudeerd als dode taal, dat kon er nog mee door. Maar overigens?... En 't waren niet alleen niet-Friezen die zo redeneerden, maar ook velen die geboren en getogen waren onder echte Friezen.
Wat zagen ze over 't hoofd? Feiten! In hun uitbundig wensen vergaten ze de werkelikheid. Toch is 't gelukkig voor de Friese beweging dat er zulke één-nederlands-drijvers zijn: niets port meer aan tot pal staan voor eigen taal als onbesuisde en onredelike aanval van buiten. De Vlamingen bewijzen 't. En niet minder op 't ogenblik de Afrikaanders.
Eerst de feiten nagegaan. En tegelijk getracht die te verklaren. Er is opleving van 't Fries in het eigen land, en over heel Nederland, tot zelfs in Amerika en Zuid-Afrika. Dit wordt soms sportfriezendom genoemd. Die qualificatie is aardig gevonden; 't woord typeert in heel veel gevallen de beweging juist.Ga naar voetnoot1) Maar - hoe komt het dat vele Friezen meer en meer verfriesen weer, in dergelijke gezelschappen? Hoe hun Fries minder verfomfaaid wordt, ‘al niunkelytsen’; hoe hollands- en stads-fries minder uit hun mond valt? Zeker, men heeft gelijk: ze zijn voorposten, de ouders blijven onder die onfriese omgeving nog meer of minder Friezen; de kinderen ontfriesen geheel. Toch blijven die posten wenselik, vooral voor die later naar Friesland teruggaan: daar buiten blijven ze 't Fries horen en waarderen, ja leren 't vaak op prijs stellen. Blijft 't voor de Friezen ‘om útens’ nu al sportfriezendom, de | |
[pagina 291]
| |
betieteling van ‘sport’ verklaart niet: hoe komt die beweging onder de Friezen van allerlei ontwikkeling, van allerlei stand, van overal ‘bij enoar komd?’ Hoe komt het dat zelfs door die ‘sport’ van de Friezen ‘om útens’, de eigenlanders mee zich aansluiten om te bevorderen al wat Fries is, niet alleen de taal, maar in de diepste grond ook het zelf-wezen van de Fries?
De studie van eigen Volkstaal is niet gisteren of eergisteren begonnen: niet latijnse of griekse kunsttaal vraagt de belangstelling meer alleen. De lust, de drang om de taal van 't eigen volk te observeren, te onderzoeken, is in West-Europa, in Nederland, al sedert eeuwen, levendig. En bij zeer velen. Vooral in 't Fries is ijverig gewerkt. Er zijn er die zelden genoemd worden, en toch, die dit, bij uitstek zelfs, verdienen. Zo onder velen Evert Wassenbergh, professor in Franeker.Ga naar voetnoot1) Langer als vijftig jaar lei hij zich uit op 't Fries. Hij vorste het landfries na; en 't stadfries, en 't zuidhoeks, het oude in Molkwerum, en ‘omkriten’. Hij kende wat Gysbert Japiks schreef: dat had hem begeesterd. Trouwens in zijn tijd kende men van die bard de verzen nog; men zong ze trouw. Men gaf zijn Fryske Rymlerije nog kado aan de jongelui. Van hem maakte Wassenbergh speciaal studie. Zijn leerlingen, klassiek opgeleid, deed hij smaak krijgen in 't mooi van Gysberts verzen: hij leerde ze deze ‘friese bard’ waarderen! Hij zette zijn leerlingen aan, wekte ze op. Franeker werd een kweekplaats van Frisici. Zijn doen prikkelde het friese volk. En wanneer dan nà de franse onderdrukking het nationaal gevoel opbruist, dan komen de Halbertsma's, en tal van anderen met hun: Epkema, Aebbinge van Humalda, ten Broecke Hoekstra, de Haan Hettema, Telting.... ja, hoevelen nog meer. Dan is 't Frisiasme ontwaakt, dat nog altijd, wel kalmer geworden en minder heftig, voortleeft. Die 't opwekte, die 't sterker en sterker bevorderde, was Wassenbergh. Maar in ijverige studie van al wat Fries was, al ging van hem | |
[pagina 292]
| |
niet een invloed uit als van Wassenbergh, had deze een voorganger; een eeuw vroeger al. Toen leefde eerst in Dokkum, later in Bolsward, als rektor van de latijnse school daar, Johannes Hilarides.Ga naar voetnoot1) Als de bereisde Uffenbach, die later een in zijn tijd zeer bekend burgemeester was van Frankfort aan de Main, hem opzoekt, omdat hij zoveel van 's mans geleerdheid gehoord had, bijna overal waar hij reisde, dan verbaast hij zich over 't uiterlik van Hilarides. Maar nog meer verbaasde deze hem door zijn algemene kennis en kunde. Hij was een taal- en talenman; hij had opgemerkt en waargenomen hoe veel ter verklaring en opheldering voor de germaanse talen en germaanse rechten, zeden en gewoonten, in 't Fries was te vinden. Hem tekent dan ook de tietel van het handschrift, dat nog van hem bewaard is. Zó karakteriseert hij 't werk dat hij schreef: Naamsporingen van het Platte Friesk, zijnde De oude Friesche Landstaale: in de Oorsprongen opgezocht. In Taalgronden verklaard. Om de krachtige beteekeninge des zelven, als het wezenlijkste der Taalen, - uit de oude Gewoonte, wetten, Plechtigheden, uit de Taalwoorden en Spreekwijzen aan te merken. Veel, heel veel belangrijks staat er in.Ga naar voetnoot2) Zijn optekeningen verschaften later aan onze Joost Halbertsma veel stof voor mededelingen zelfs in zijn schetsen en verhalen; verschaften veel van de geleerdheid, waar deze geleerde meermalen om geroemd is. In Hilarides-zijn geschriften heb ik niet kunnen vinden of hem de friese studieën van Gysbert Japiks, van Franciscus Junius, van Janus Vlitius bekend waren. Ik vermoed van wel, daar hij een goeie kennis was van Gabbema; die liet hij toch toekomen het gegraveerde portret van Gysbert Japiks. Het geschilderde portret was in 1637 vervaardigd; dit hangt nog in 't Fries Museum te Leeuwarden. - De gravure is gevoegd voor de uitgaaf van de ‘Rymlerye’, in 1684 in Franeker uitgekomen. Van de studieën van Gysbert Japiks weten we trouwens nog weinig, en dat weinige nog maar sedert enkele jaren. Wel wist men sedert het begin van de XIXe eeuw dat er in Oxford veel belangrijks daaromtrent was bewaard, en verscholen gebleven; en had men enige proefjes in handen gehad. Maar eerst in '95 stelde | |
[pagina 293]
| |
de Koninklike Akademie van Wetenschappen in Berlijn met een royaal reisstipendium de duitse frisicus Theodor Siebs in staat alles in loco op te nemen. Men had al berichten gehad van De Haan Hettema, Halbertsma, Telting, e.a. en deze hadden de verwachting hoog gespannen, maar wat Siebs meedeelt, overtreft deze verwachting nog. Hepkema uit Herenveen heeft eveneens enkele stukken nagegaan, en enkele gepubliceerd in zijn werkje, ‘Alde Fryske skriften,’ op nieuw in 't licht gesteld; dat als overzicht zeer aan te bevelen is. Er zijn in Oxford gevonden nieuwe teksten van Gysbert Japiks gedichten,Ga naar voetnoot1) zelfs is een tot nu toe geheel onbekende druk van 1640 terecht gekomen. Daarbij zijn er nog verscheidene andere friese stukken bewaard, waarvan men niet eens vermeld had dat ze bestonden. Zo is er een ‘Gearspraek fen in Moeder en een Dochter’; een ‘Gearspraek fen twa Húsljue’; dan ‘Petri Baardt Friese Boere-Practica’; Starters Sotteclucht (1644); een grote lijst van Friese Spreekwoorden. Maar bij dat alles tal van treffende aantekeningen en opmerkingen van allerlei aard van Gysbert Japiks eigen hand, of van Junius, blijkbaar op zijn diktaat geschreven: een onderwijzing van Gysbert voor Junius in 't Fries. In Oxford zijn verder nog van Junius oudfriese handschriften: een er van is van 't grootste belang voor de friese rechtstudie van onze Provinsie, met een inhoud wel uit de XIIIe eeuw. 't Zou te hopen wezen en naar de wonderlik uitgewerkte proeven te oordelen die Siebs er van publiceerde, voor de zaak zelf wenselik, dat een Nederlander die schatten, naar eis! in 't licht bracht. Gysbert's studieën van 't Fries kreeg dus Junius in handen, men zegt zelfs dat hij maanden lang onder een schuilnaam in Bolsward woonde om onderricht te krijgen van Gysbert. Maar ook Gabbema, de te veel gesmade en gescholden frisicus, hielp Junius, en ook Gysbert wel, met zijn kennis, en zijn boeken en oude handschriften vooral. En Junius gaf van zijn rijke overvloed wel aan Janus Vlitius, de voorname Bredaënaar.Ga naar voetnoot2) En deze drukte friese spreekwoorden | |
[pagina 294]
| |
af achter een door hem vervaardigde merkwaardige almanak van 1664; en daarvoor schreef hij een friese opdracht, ook om de fouten vooral, opmerkelik. Bovendien last hij een massa aanmerkingen over 't fries in tussen zijn 't Vader ons in XX oude Duitse en Noordse talen. Van belang genoeg acht ik 't om hier terloops mede te delen dat Vlitius 't woord atta met âth = eed, in verband brengt; een etymologie die enige tijd geleden eerst weer door anderenGa naar voetnoot1) is voorgesteld als beter met de taalwetten strokend, dan die 't woord met fries heite, en 't gotiese atta verwant achtten! Zo waren er velen die 't Fries bestudeerden.
Deze studie van volkstaal heeft niets verwonderliks. De oorzaak schuilt in nationaal streven, in nationaal wezen. Als Reynerus Bogerman van DokkumGa naar voetnoot2), in de XVe eeuw al, zijn belangrijk werk over friese geschiedenis, en friese namen, en friese spreekwoorden samenstelt, dan motiveert hij dit met de ontboezeming: Ons volk is even goed, ja beter dan die oude! Ditzelfde opgewekt gevoel voor eigen-volks-waarde was oorzaak om in Nederland de moedertaal naast de Klassieke en Hebreeuwse te gaan beoefenen. Laat - drong men bij de Leidse Akademie aan - de jongeren uw geleerdheid in ‘landstaal’ genieten.Ga naar voetnoot3) Men maakte van eigen taal studie, zoals blijkt uit de Tweespraeck der Nederduitsche Letterkunde van 1584; en uit de Waernemingen van P.C. Hooft, en uit zoveel andere overblijfselen nog van later tijd. Ja, door dit opgewekte zelfs-gevoel meegesleept ging men - langs toen wetenschappelik gevonden lijn redenerende - zo ver dat men 't Nederlands in 't Paradijs liet spreken door Adam en Eva. Immers men had opgemerkt dat de talen die 't oudst waren, de kortste stammen hadden: welnu, 't Hebreeuws, en 't Nederlands, en ook 't Engels hadden deze; zelfs 't Nederlands 't meest. En | |
[pagina 295]
| |
beide talen vergelijkend, dan was er verwantschap, wat meer is, uit het Nederlands konden zelfs oude Hebreeuwse namen duidelik gemaakt. En juist in eigennamen schuilt oude taal. Zo was ‘Henoch’ de man die heenhoch (hoog) ging, want ‘hij voer ten hemel’. En ‘Adam’ hing met ‘adem’ samen, ‘want God blies hem d'adem in zijn neusgaten.’Ga naar voetnoot1) Maar van al deze wetenschap en studie was de drijfveer: onze eigen taal is minstens even goed als de oude!
Merkwaardig is dit zelf-gevoel bij het wereldburgerschap van de Klassieke Renaissance, die een soort universele geestes-aristocratie wou wezen met uitsluiting van het volk. Merkwaardig bij onze toen opkomende en zich meer en meer ontwikkelende wereldhandel. En toch, hoe verklaarbaar tegelijk bij die krachtige voorouders in de XVIe en XVIIe eeuw. Naar mate de invloed van buiten, de vréémde drang en dwang groter is, wordt de nationale terugwerking sterker, altijd zo 't volk, en het individu zich zelf nog voelt. Wat wij-zelf in vroeger tijd hebben gedaan, juist omdat we onszelf waren, dat geeft ook nu hoop op de toekomst van onze Zuid-Afrikaanse Stamgenoten. De invloeden van buiten werken reaktie van binnen. Is 't daarom vreemd dat na de Franse overheersing de germaanse beweging in volle stroming komt? Dat toen overal, ook in Friesland 't nationalisme opvlamt? En ook, dat in onze eeuw van toenemend wereldverkeer, en cosmopolitisme, de nationale aaneensluiting, het zich voelen als stamgenoot tegelijk sterker wordt? 't Is als Pieter Jelles vroeger schreefGa naar voetnoot2), en wat ik niet kan nalaten de Friezen te herinneren: Min mei in tiidlang de ‘hölzerne Ideengötzen’ fen ien tael, ien heitelân, oanbidde, - it bloed krûpt wer it net gean kin, en yn 'e selde tiid dat de hiele wrâd oan 'inoar knotte wudt troch telegraeftriedden, spoar en stoamboaten, libbet rounom it âde bloed wer op. It blykt det de tiidgeast, dy 't it cosmopolitisme driuwt, de natûr fen 'e minsken net foroare het’.... | |
[pagina 296]
| |
Met dat nationaal zelfgevoel neemt ook de studie van de volkstaal hand over hand toe. In Duitsland vooral, in de laatste jaren, na 1870. Geen wonder! Biezondere Verenigingen worden opgericht met het bepaald doel daarvan studie te maken. Verscheidene tijdschriften worden geheel of gedeeltelik gevuld met spraakkunsten of fonetiese overzichten. Grotere dialekten worden beschreven in afzonderlike uitgaven.Ga naar voetnoot1) De ‘Grundriss der Germanischen Philologie,’ dat een Overzicht van de gehele Germaanse Wetenschap (in grote delen) geeft, houdt twaalf groot-oktaaf fijn bedrukte bladzijden in, met tietels alléen! Terwijl het elk jaar verschijnend Jahresbericht deze geregeld met een bladzij of wat vermeerdert. De stof wast dan ook in overweldigende overvloed. In Engeland wordt deze studie meer en meer beoefend, en ernstig beoefend; eigenlik is dit sedert de XVIIe eeuw daar nooit onderbroken. Er bestaat nog nergens een werk als dat van Joseph Wright, dat zo goed een Overzicht geeft, en met tal van interessante kritiese opmerkingen is voorzien. Ook in 't Noorden is men sedert lang bezig; de belangstelling is zeer groot, zoals Lundell's beknopte maar vrij volledige schets - in de Grundriss - kan aantonen. En nu - in Nederland? Sedert de XVIIe eeuw, toen we méé de leiding hadden, schijnt men 't liefst met de roeiboot achter vreemde fregatten aan te zeilen, vaak heel in de verte. Lambert ten Kate maakte in 1723 de eerste ideeën van de nieuwe Taalkunde openbaar, later gevolgd door Grimm, die in de tegenwoordige Taalwetenschap doorwerken. Maar overigens? Toch komt ook hier het Reveil. Ook hier wordt Volkstaal bestudeerd. Wel moest men van het Tijdschrift De Volkstaal de uitgaaf staken, na met moeite drie deeltjes (1882-'85) te hebben gepubliceerd. Wel is 't lijstje dat Petit daarin gaf van de werken en artiekelen over volkstalen, niet heel groot, al is 't ook wijd gedrukt, met veel wit, en veel open regels.... | |
[pagina 297]
| |
Maar er is werking te bespeuren. Aan de akademies promoveren studenten op dissertaties, behandelende het Zaanlands dialekt, of de Beierlandse tongval, of 't vokalisme van Nordhorn. Er bestaat een ‘Dialekt-Bibliotheek’, waarin Gallée een Saksiese Woordelijst uitgaf. Te Winkel geeft, gesteund door verschillende genootschappen, een Taalkaart uit: zeer geleerd. Zuid-Nederland is vol ambitie: hoogst verklaarbaar; naast het belangrijke Westvlaams Idioticon van de Bo-Samyn, zijn er verschillende grotere en kleinere van andere dialekten. Zo wordt overal studie van de Volkstaal gemaakt, inzonderheid in het Germanenland. | |
II.Clarum inter Germanos Frisium nomen. De Germaanse beweging is in volle stroming; men merkt overal over de wereld de opleving van de Germanen-stam. Lang heeft het Zuiden, heeft Frankrijk, de toon aangegeven, en de wereld overheerst, nú verandert dat. ‘De romaanse naties zijn stervende naties.’ 't Gevoel voor eigen volk, eigen stam, eigen ras komt boven. Dit is 't idealistiese in dit streven: 't bevorderen van individuéle karaktertrekken, van 't eigen volksbestaan; van 't wees u-zelf! Ook onder de Friezen is 't merkbaar. Ook de ambitie voor de Friese taal neemt toe, overal. En ik verheug me te kunnen schrijven: de studie van 't Fries blijft onder de volkstalen in Nederland vooralsnog nommer-één! Om meer dan één reden. Allereerst wel: van geen van onze nederlandse volkstalen zijn zoveel hulpmiddelen om die aanteleren of er zich vertrouwd meetemaken en intewerken, als van 't Fries. Er zijn minstens drie spraakkunsten, zo men de kleinere overzichten en praktiese Inleidingen, en ‘De vlugge Fries’ van Feitsma - die zeer aantebevelen is - niet mee rekent. Wel is op alle drie de spraakkunsten veel aantemerken, zelfs zijn 't verouderde ‘grammaires raisonnées’: - worden niet aan 't fries naamvallen, konjunktieven en schrijftaal-nederlandse woordgeslachten enz. enz. opgedrongen? - Toch blijft er nog veel in staan - | |
[pagina 298]
| |
als men het wetenschappelik schift - dat bruikbaar is. Men kan er zich mee in de taal inwerken, ze geven enigsins een Overzicht. Veel kwaad kunnen ze niet, - omdat in 'tfries nóch onderwezen en nòch minder geëksamineerd wordt! Die dus litteratuur later leest, en zelf taalkundige observaties maakt, wordt wel gewaar wat ze verkeerd hebben. Dan, behalve verscheidene woordelijsten in ‘Lieteboeken’, in tijdschriften, en elders, is er een groot woordeboek in bewerking. Het is aangelegd om geen ‘dictionnaire raisonnée’ te worden. 't Zal beschrijven hoe het fries werkelik is ‘in den mond des volks’, niet hoe kamergeleerden die graag willen fatsoeneren. Maar - daarover wel later als dit werk eenmaal volledig is. Dit is allemaal maar hulpmaterieel, meer of minder volledig, meer of minder slecht. Wat echter 't Fries boven al de andere Nederlandse Volkstalen verheft en waarde geeft, ja, 't in de mening van vele ouderwetsen alleen op de naam van taal aanspraak doet maken, is de grote litteratuur, die er in bestaat, al sedert jaren. En die nog altijd vermeerdert, - evenals in de officiële talen, elders, vooral in omvang; en waar zo nu en dan, ook evenals elders, iets bij komt, meerder in gehalte. Altijd door komen er toneelstukken in 't licht, vaak met zang en muziek er tussen ingelast, kleinere en grotere; - er worden geschreven en gepubliceerd schetsen, en verhalen van allerlei aard, en gedichten, zangen en rijmen. Tal van auteurs onder eigen of schuilnaam kunnen genoemd worden: ik beperk me hier maar tot enkelen van de meest bekende: Waling Dijkstra en Tsjibbe Gearts van der Meulen, Velstra en Wielsma, Feitsma en Postma, Sijtstra en Halbertsma, Dr. Schepers en Jan fan 'e Gastmer, Miedema en de Zee, Dr. Regenbogen en Piet fen Amsterdam, en Hager, Looijinga en Van der Zwaag, Nieuwenhuis en Vrijburg, Bonnema en Zylstra en Gijlstra, en zo vele anderen nog.
Het Frysk Selskip, nu met een acht-negenhonderd leden, brengt veel van die litteratuur in zijn tijdschrift Forjit My Net, en zijn jaarboekje Swanneblommen in alle hoeken en iggen van Friesland, en ver er buiten onder eigen-landers. Dijkstra doet dit met zijn ‘Jierboekje’ de ‘Bijekoer’; terwijl zijn friese ‘Skûralmanak’ dageliks fries te lezen geeft aan honderden. Elke week verschijnt | |
[pagina 299]
| |
het bekende ‘Sljucht en Rjucht’, al sedert een jaar of zeven, met zijn bijlagen, als ‘As Jyme it lije meye’. En bijna geregeld geven de kleinere bladen, ook Hepkema's Nieuwsblad in meer als 14000 exemplaren, kleinere of grotere stukken in 't Fries. Dit kan volstaan als bewijs van de overrijkheid van alles wat het Fries vóor heeft bij andere volkstalen. Alleen het officieel gebruik door regerings-lichamen ontbreekt er aan. En ook dit niet geheel. Is op de sluis te Ropta niet een friese inscriptie aangebracht? Staan niet in 't nieuwe Goevernementsgebouw in Leeuwarden friese kerngezegden en spreuken? Zo toont het Fries nog zijn levend-zijn; 't Fries, nog altijd de taal, vaak de enige, van een groot, welvarend en intellectueel deel van ons Volk. Hoort men niet nog in 't oor klinken wat Reinerus Bogerman in 1552 schrijft: ‘frisonicum ideoma durabit per omnia secula seculorum. Amen.’ | |
III.Materiëel voor Friezen, en vooral voor niet-Friezen, om deze taal te bestuderen is er dus in overrijke voorraad. Dit is nu wel allereerst van belang voor die deze taal nog ter harte gaat. Maar ook voor anderen. Immers, er zijn praktiese belangen, voor het onderwijs allereerst, aan de studie en de kennis van 't Fries verbonden. Daarop wees al in 't begin van de XIXe eeuw - de herlevingstijd van de friese studie - de schoolopziener Mr. Beucker Andreae te Leeuwarden. Wil men goed onderricht geven aan de kinderen van ons volk, dan dient men - in 't belang van wélbegrepen opvoeding - te beginnen met te ontwikkelen wat bij 't kind aanwezig is. Van 't bekende tot het onbekende, is de bekende eis van pedagogie. En dit bekende moet zoveel mogelik tot bewustzijn gebracht, moet hem duidelik worden. Zal nu iemand mettertijd kunnen uiten wat in hem omgaat, dan zal men hem jong moeten wennen, wel op zijn eigen wijze, maar min of meer geordend - zoals 't heet - zijn gedachten te zeggen. Eigelik - dit is de cardo quaestionis die veel dieper gaat dan het hele onderwijs, inzonderheid in taal - dient men zelfbeheersing eigen te maken! Dit betreft alle taalonderwijs. Wil men nu onderwijs geven aan de kinderen van 't friese volk, dan dient men met hun eigen taal te beginnen. Die onderwijzers trouwens die - zoals hier en daar al ge- | |
[pagina 300]
| |
[...]nd inprenten dat zelfbedwang, die opmerkzaamheid op eigen gedachte, gedachtegang, en gedachteuiting, - dat nog kinderlik gaat als 't kind zelf is, natuurlik! - die onderwijzers kregen zelfs bij weinig belovende leerlingen gunstige uitslag. Heeft men 't oor geopend, min of meer, voor eigen taal,Ga naar voetnoot1) dan sluit zich daarbij gemakkelik aan het onderwijs in de algemeen-beschaafd-nederlandse taal. Meer als een onderwijzer bleek ook het aanbevelenswaardige van dit taalonderricht. Hoe zou 't ook anders kunnen? Nu neemt naar mate de algemene taal meer en meer over groter oppervlak wordt gesproken door de beschaafden, de afstand tussen deze en de volkstalen toe. 't Fries nu, dat in origine al zo veel verschilt van de overige nederlandse talen, maakt ook daarom kennis er van, bij die onderwijs willen geven, noodzakelik. Zoals bekend is, worden dan ook op 't platteland in Friesland, alleen die Fries kennen bij voorkeur als onderwijzer benoemd.
't Geldt hier allereerst het Lager Onderwijs in Friesland: zo men wil, een klein prakties belang, waar de volkstaal als overgang dient om de algemene taal zich eigen te maken. Maar voor Middelbaar en Hoger Onderwijs is die studie, als alle studie van volkstaal in Nederland, eveneens niet zonder groot aanbelang. Weinig onderricht toch scherpt het waarnemingsvermogen, het gehoor vooral, zo zeer als 't vergelijken van de algemene taal met eigen, met volks taal, en omgekeerd. En volkstaal is onder elks bereik. Maar bovendien, hoeveel is voor 't nederlands, en voor de verwante nabuur-talen in de volkstalen niet te vinden, ter opheldering, en daarmee tot het gemakkelik begrijpen, en vasthouden ook in 't geheugen, van minder algemeen voorkomende taalverschijnsels. En alweer: 't Fries in zijn geheel is daarop aangewezen, omdat taalverschijnsels van 't duits, engels, noords bijna alle er in voorkomen. Zo heeft 't o.m. met het noords gemeen: zijn voorgaande umlauten, en zijn volgende; zijn ‘brechung’, zijn afwisseling van | |
[pagina 301]
| |
korte en lange en gerekte vokalen. Ik wijs maar op 't meervoud van woorden als ‘keal’ (kalf): kjellen. Evenals 't duits heeft het de smedigheid in de woordvorming: samenstellingen b.v. als ‘snie-beditsen, hy kâd-gnyske, mâltierge,’ en tal van andere, die elk Fries op zijn beurt aanmaakt. En daarnaast: in kortheid en uitdrukkingskracht staat het naast het engels. De verwantschap van beide is overigens bekend. Trouwens het oude rijmpje: Buter, brea en griene tsjies
Is goed ingelsk en goed fries
bewijst hoe lang dit al is opgemerkt. Hoeveel gelijke klanken komen in beide talen niet voor? Ook de syntaxis van 't fries lijkt op de engelse, meer nog op die van 't beschaafd-gesproken nederlands. De taal is even deflektief - even vorm-eenvoudig als 't engels, en evenzeer weer als ons algemeen nederlandsGa naar voetnoot1). Daarom is 't Fries vooral van belang voor dit Nederlands. Zelfs kwesties van algemene stijl zoals 't heet - kunnen in 't fries hun verklaring vinden. Om een enkele te noemen. Friezen hebben veel de gewoonte het objekt achter de samengestelde tijd van 't werkwoord te laten volgen: ‘ik wou u wel vragen 't adres van die vriend van je.’ Ik spaar hier 't bewijs hoe germaans dit is. Maar velen kennen beter Frans, en derhalve heet dat gebruik een gallicisme, dus verboden! Toch, voortaan zal dit moeilik meer als zodanig kunnen gebrandmerkt. Zo is ook 't woord ‘boog’ voor een vel papier als germanisme gebrandmerkt; terwijl 't weet hoelang al, 't gewone woord in 't fries is; en niet alleen voor papier. Zo zijn er vele zogenoemde anglicismen, germanismen en nog andere -ismen, die blijken zullen het fries gedeelte van 't Nederlands te wezen. En dat aandeel in 't algemeen Nederlands is gewettigd; en zal, als een voorkomend taalgebruik over een vrij groot oppervlak van de Nederlandse grond, in zijn volle bestaansrecht dienen erkend. Ook zal men bij de studie van volkstaal, van 't fries, niet meer zijn toevlucht hoeven te nemen tot het engels of noors, als men historiese taalverschijnsels wil verklaren, als daar is het ontwik- | |
[pagina 302]
| |
kelen tot hoofdklanken van vroegere glides.Ga naar voetnoot1) Een woord als ‘hjelte’ (helft) naast ‘heal’ - dat door 'héalte,' uit 'heal' ontstond - bewijst dat in 't fries, in levende taal dit alles, en meer nog, te vinden is. | |
IV.Die studie heeft nog andere waarde, van evenveel belang als de praktiese, als de wetenschappelike: die studie maakt geen scheiding, maar bindt. De taal van 't volk - 't gesprokene en geschrevene daarin te bestuderen - geeft dit toch geen aanknoping met de mannen en vrouwen van dat volk zelf: geeft het niet ook onmiddelike aansluiting met hun die de kinderen van ons volk onderwijzen? Geeft het, breder bewerkt, als men de andere volkstalen mee in 't verband betrekt, inzonderheid ons algemeen-beschaafd-nederlands er bij neemt, geen aanraking, geen aansluiting vooral bij al wat beschaafd is, en tegelijk invloed uitoefent op het volk? Ook, ten slotte de dieper gaande studie, histories taal-wetenschappelik, geeft dit geen verwikkeling met al onze germanisten?Ga naar voetnoot2) En deze studie, die niet Volk en Wetenschappelike mannen vervreemdt, maar tot elkaar brengt, verdient die in onze tijd niet bevorderd?
En strekt zich het belang om volkstaal te kennen, te bestuderen, nog niet verder uit dan tot het onderwijs alleen? Is het niet tekenend dat men in Noord-Frankrijk, in zogenaamd ‘la France belgicante’ priesters uit Nederland aanstelt, omdat deze het volk met zijn nederduitse taal kunnen verstaan, kunnen helpen, kunnen influenceren? Nu verstaat men in Friesland het beschaafd-gesproken-nederlands vrij wel, ofschoon niet te goed; men leest de in hollandse schrijftaal geschreven kranten en boeken.... Maar - waar een arme oude vrome friese vrouw op haar sterfbed ligt, zou 't geen meer troost haar geven te horen, ‘úsljeave Here is al ús honk, al soe de wrâd omtére’; en ‘as 't ús op 't meast oerstjelpt, is 't neist dat God ús helpt’, - dan dat de trooster 't Hollands van de Statenvertaling fluistert? Zou 't ook niet meerderen opwekken en overhalen, om te streven | |
[pagina 303]
| |
naar al wat Ideaal is, 'tzij men 't vindt in orthodoxe of ethiesireniese of moderne richting, wanneer men dit aanraadt, dit inprent met de oude eigene klanken, die ‘hiem’ zijn aan de hoorders, dan dat men die horen ‘sticht’ uit een ‘wolk’ van hollands? Een enkele volzin, vaak een enkel woord maar dat ‘pakte’, in de eigen ‘memmesprake’, zal uitwerken wat niet verkregen wordt met vreemde klanken! Men verstaat in Friesland vrij algemeen het beschaafde Nederlands, en toch! En het Nederlands spreken?! Meer als eens komt het nóg voor dat Friezen die voor de rechtbank komen als gedaagden en getuigen zelfs, berispt worden, omdat de rechter niet of verkeerd vatte wat er gezegd werd. Meer als eens is dan ook de wens uitgesproken - en werd er door het tegenwoordig ministerie niet op gelet? - dat men bij benoemingen rekening zou houden om in de kollegies zitting te laten nemen, die altans 't Fries verstaan! Tal van voorbeelden kan men vinden in de verslagen van de Rechtbanken. Die in Friesland zijn praktijk had, kan ze zelf meedelen. De Vlamingen strijden er sedert jaren al voor, en terecht. Moedertaal is nu eenmaal niet te vervangen door welke ook! Laat ik van algemener aard nog iets hierbij voegen. De oude rechtsideeën, de oude maatschappelike verhoudingen lieten nog sterk merkbare indrukken achter, overgeërfd in 't volksgemoed. 't Land toch was eeuwen en eeuwen zo goed als afgesloten. Er was wel handels-verkeer, en geleerden-conversatie, maar niet dat door elkaar verhuizen, zoals bij andere stammen. De buitenlanders werden geinhereerd met de eigen lui. Daar ontwikkelde zich een Eigen Germanendom. Niet alleen in staat en standen, niet alleen in recht, maar zelfs in het godsdienstige. Die eigenheden hebben nog hun merktekens gelaten in 't volk. En ik herinner er hier aan - nog altijd ziet hij zich 't beste succes van zijn willen en kunnen verzekerd, die 't meest nog is, en zich toont als de ‘primus inter pares’, de leider van gelijken; en niet de kommandeur, of de beveler van minderen. En niets bevordert dit meer dan kennis van de taal. Dit lokt de teruggetrokken Friezen uit.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 304]
| |
Toon u hun landgenoot; en zo mogelik, spreek zelf 't Fries. Ik zou merkwaardige feiten daarvan kunnen berichten. | |
V.'t Fries leeft nog een krachtig leven. Overal in Friesland spreekt men 't ongedwongen, zonder schroom. 't Was in Herenveen voor de Rechtbank. Een vrouw moest getuigen. De Hollandse rechter verstond 't niet, en zei: spreek maar gebroken Hollands, 't andere praat je toch thuis ook niet? Wis wol menear, thús dogge wy oars net! Duizenden spreken 't nog als hun moedertaal. Leden en Gedeputeerde Staten toosten in 't Fries op Statendinees, waar Koninginnen aanzitten. De Koningin in Leeuwarden zingen friese schoolkinderen friese liederen toe, en bij 't ‘Frysk bloed tsjoch op, wol nou 'ris broeze en siede’
stemt de hele menigte van duizenden er om heen mee in!Ga naar voetnoot1) Overal zingt men friese liederen. Vier of vijf ‘Lieteboeken’, behalve vele kleine en afzonderlike uitgaven,Ga naar voetnoot2) bevorderen dit. Friese voordrachten worden gehouden: in éen winter telde ik over de 100. Friese socialisten van de ‘internationale’ spreken meer als eens in hun moeders taal. Een menigte rederijkerskamers, verenigingen, ‘selskipkriten’ toneelspelen in volle zalen, waarbij, als in Leeuwarden, de ‘grote lui’, de dames vaak met fries oorijzer, vooraan zitten. In de steden mag 't Hollands toongevend zijn, daarnaast en daarbuiten zit 't Fries nog in 't volk. Boeren en burgers spreken in als buiten het landschap even onbeschroomd hun taal. Zij schamen zich die niet. Ik ken er, die jaren lang in hogere kringen buiten Friesland leven, en die bij gelegenheid zich lieten ontvallen: 't Frysk gjit mij dôchs nôch better ôf!
Die zich nu in de taal afzondert, zondert zich in meer af. En die de taal van zijn stam min-acht, veracht zijn eigen volk. | |
[pagina 305]
| |
Dat wreekt zich - zo hij verwacht dat dit volk hem vertrouwen zal - al verdient hij 't overigens ten volle! Verzekert dit niet in veel gevallen ook aan volksleiders hun invloed? En moeten in onze tijd, een ernstige tijd, de ‘upper ten’ zich niet afvragen, vóor men 't hoofd schudt en afgeeft op die volksleiders, moeten we ons niet afvragen: waarom zorgden we zelf niet, met een weinig moeite, de invloed op 't volk te houden of te verwerven? In Friesland; - maar ook elders overal. En wie van de ‘upper ten’ met zijn karakter, zijn wetenschap en kennis op het volk wil influenceren, dient kennis van hun taal niet te versmaden of gering te achten. Integendeel. Daarmee zal het onderling begrijpen en waardéren van de eigen landgenoot toenemen, de aaneensluiting zal versterkt, - wat in onze dagen meer als wenselik is. Als er éen zaak is die aanspoort om Friese Verenigingen buiten Friesland op te richten; dan is 't juist deze toenadering van allen, onverschillig van welke beschaving, rang of stand ze zijn. Ik roep de duizende leden er van tot getuige. En - hoeveel zal 't gehele volk zelf er ook bij winnen; hoe meer en gemakkeliker zullen allen zich opheffen. Zo zal de studie van de volkstaal ook de gehele natie ten goede komen. | |
VI.Niet altijd moet het prákties belang 't eerst gezocht, al mag 't nooit uit het oog verloren, waar van onderwijs sprake is. Voor de taalwetenschap ook is studie van de volkstaal nodig. Het is langzamerhand wel algemeen bekend geworden hoe in de vorige eeuw taalstudie dáarom tot taalwetenschap werd, omdat men begon van het kontroleerbare uittegaan. Daarop heeft Paul zo veel nadruk gelegd in zijn Principien der Sprachgeschichte. Dit Compendium van principes wordt algemeen door de tegenwoordige taalbeoefenaars erkend als bevattende de juiste grondbeginselen, maar lang niet algemeen worden ze konsekwent toegepast; meest vermodderd met ouderwetse dilettantiese taalmeningen. Wie nu levende volkstaal goed waarneemt, bestudeert, die valt veel makkeliker in 't oog wat in taal, over groter oppervlak gesproken, minder duidelik uitkomt. Maar vooral, veel is daar nog waar te nemen dat nog meer | |
[pagina 306]
| |
omkeer zal brengen in taalwetenschap en taalstudie dan tot nu toe 't geval was. Zoals men weet, is toch door de nieuwerwetse taalstudie-methode veel verdwenen van die vroegere taalbeschouwingen, die alleen 't gevolg waren van bestudering van taal-op-papier, van schrijftaal! Veel nog zal gevonden worden dat inzicht geeft hoe Taal lééft, hoe deze werkelik onder de ‘Spraeckmakende Gemeente’ verandert: wat anders zal blijken te wezen als zich dat vaak kamer-geleerden voorstellen. Want niet deze maken uit hoe Taal moet wezen en worden: nog altijd is het Volk de ‘Spraeckmakende Gemeente’. Hoe dit nú in 't algemeen, zonder geleerde kennis, verband voelt tussen woorden en klanken, hoe het die schift en scheidt, die koppelt en versmelt, die wijzigt en verandert, - dat optesporen is taak van de taalstudie-methode van nu en later; zowel voor betekenisleer, als woordvorming. Siebs zei 't al enige jaren geleden, toen hij enkele woordafleidingen nog maar behandelde: ‘derartige aufschlüsse lassen sich nur aus den modernen mundarten gewinnen.’ Een enkel voorbeeld. Een betrekking, een baantje, heet in 't fries soms ‘offysje’, maar meest ‘afysje’.Ga naar voetnoot1) Meer als eens hoorde ik als er sprake was over een mín baantje: ‘neamst dat in afysje? it is in akkefysje’, en men dacht aan ‘ak’ en ‘fy’, beide waarschuwingswoorden voor iets minder aangenaams! Algemeen wordt in deze zin 't woord ‘akkefysje’ gevoeld: hetzelfde als ‘afysje’ maar met min of meer minachtende, afkeurende betekenis. Nu heeft ‘akkefysje’ veel van een verkleinwoord op-sje na -t-, en in de vergrótende vorm er naast zegt men dan ook: ‘dat is in hiel akkefyt voor dij’; men zal dit nooit in verkleinerende zin horen. En zo is er meer. Met deze betekenis-leer zal ook veranderen de etymologie. Nu 't blijkt in lévende taal, hoe analogie-formatie de grote vormkracht is, zal men opnieuw moeten gaan speuren naar wetten, maar nu naar iets anders als historiese woord-klank-wetten. Men zal moeten gaan opsporen - retrograde -, laat ik 't noemen: de voorbeelden, waarnaar telkens groter en kleiner serieën klankgroepen en | |
[pagina 307]
| |
enkel-klanken zich wijzigden. En - maar dit zal mogelik een wens altijd blijven, - de oorzaak opsporen waarom hier zich dít op deze wijze, dát ginder op andere wijze vertoont. En welke nieuwe ontdekkingen in zake klanken zelf, zullen nog gedaan. In 't fries is er zo nu en dan een d, en een g, zonder ‘stemtoon’, en een t en k met ‘stemtoon’. Dit soort konsonanten is ook elders in levende taal al opgemerkt.Ga naar voetnoot1) En al dat nieuw waargenomene en gevondene in levende volkstaal zal de historiese taalstudie sterk wijzigen. Als eerst bestudeerd en gesystematiseerd is hoe nú de betekenis (en klank) zich wijzigt, dan kan er sprake zijn van een historiese semasiologie. En de klankleer van de oudere dialekten zal ook anders aangegeven worden. Wat nu voor ‘fouten’ gelden, zelfs bij Paul, van afschrijvers, wijzen die niet op dat genoemde soort tenues en mediae? Vroeger nam men aan dat in het Urgermaans maar drie vokalen bestonden (a, i, u) en de andere daaruit ontstaan waren. Allang is bewezen dat dit onjuist was. Het lijstje van deze, en ook van de konsonanten is al vrij wat langer geworden. Toch zou 't me niet verwonderen als met nauwkeurige studie van de nú-taal, en de resultaten daarvan ‘projektierend auf die Vergangenheit’, voor de vroegere, nog ook zullen opgetekend scherpe b en d, en zachte p en t. Zo zal - al komt 't zeer geleidelik - de ommekeer groot wezen die deze studie van de volkstalen van nu, teweeg zal brengen. Maar vooral zal het begrip wat Taal is, veranderen. Telkens weer blijkt hoe deze studie, - evenals de natuurstudie van onze tijd inzicht in de natuur, - zo deze studie inzicht geeft in Taal.Ga naar voetnoot2) Wat Taal is, hoe deze individueel is, in elk individu eigen en anders, hoe deze voortdurend verandert, en geen ogenblik, zo men maar goed en nauwkeurig opmerkt, zich gelijk blijft. | |
[pagina 308]
| |
Dat er Algemene Taal is. Wat die eigelik is, dat die alleen kan aangenomen als men wat allen gemeen hebben, samenstelt, en weglaat de minieme kleinere afwijkingen. En waarom 't nodig is die te konstateren, alleen bij onderwijs en voor studie, en nooit om hem dwingend optedringen aan auteurs. En ten slotte, hoe en waarin kunstenaarstaal, die meer of minder maar altijd individueler nog is dan die van gewone stervelingen, afwijkt van de Algemene.Ga naar voetnoot1)
Bij velen zal de vraag opkomen: dit is nu alles goed en wel voor die zich voor taal en voor 't Fries interesseert, maar wat gaat dat ons aan? Maar is 't dan niet van belang, niet om al dit moois natepraten, maar om juiste begrippen er van te krijgen en te houden? Men blameert anders de individuele verschillen van zijn landgenoten al gauw als ‘patois’! en geeft dan onderdehand hoog op van de ‘frisse bronwel der dialekten’. En erger nog, veel erger, men keurt anders vaak afwijkende dichter-taal af, in plaats te trachten die te genieten, te waarderen! Elke volkstaal-studie kan deze resultaten geven. Maar - 't Fries heeft weer dit voor op de andere nederlandse volkstalen: tal van dichters in proza en poëzie schrijven in die taal. Vooral volksaardige, die weergeven wat leeft in 't volk, die niet geven uitheemse nadoenerij; de meesten en besten. En in allerlei trant: 't blij-komiese van Waling Dijkstra, 't leuktriestige van Onno Sytstra, 't meeslepend-improvisatoriese van Pieter Jelles, 't zwaardere impressionistiese van Boonëmmer, 't opwekkendbijna-doorslaande van Jan fen'e Gastmer, van Velstra, van Tsjibbe Gearts; 't gemoedelik-ernstige van Schepers; 't realisties-presiese van Feitsma: 't melodiëuze van de Zee; 't krachtige scheppend-pogen van Lútsen Wagenaar,.... van zovele anderen. Naast de meesten die voor 't algemeen, gewoon-weg-eenvoudig schrijven: enkele minder of meer kunstvolle dichters. En onder dezen één, die meer nog dan wie ook verdient gekend: Gysbert Japiks. | |
[pagina 309]
| |
XIII.Sommigen zullen bij deze auteurs wel veel vinden wat niet overeenkomt met wat er genoemd wordt ‘de eisen van de kunst’! Maar zijn deze zelf wel juist? Kritiek in Nederland gaat vaak te werk naar uìtheemse modellen! De vraag is: met welk recht heeft men aan nederlandse, aan friese kunst, van de laatste eeuwen, eisen te stellen, die men bijeengegaard en vooral bijeengefnutseld heeft, uit andere auteurs, van vroeger tijd, eeuwen geleden, die leefden in een heel ander milieu, in een andere kultuur, en die tot een geheel andere landaard hoorden. Men heeft het allang onbillik gevonden dat aan Vondels toneelspelen de maatstaf werd aangelegd van 't klassieke Drama, al trachtte hij in zijn Voorredes het bewijs te geven dat hij dit kende, en navolgde. Reden temeer om voor Friese kunst geen maatstaf van Buitenland te gebruiken. Trouwens, zal in 't algemeen de Kunstkritiek een wetenschap heten, dan dient een andere methode gevolgd dan totnogtoe te doen gebruikelik is. Elk dicht in proza en poëzie zal beoordeeld moeten worden naar de eigen auteur, zijn omgeving, zijn tijd. Eerst dan zullen we mischien verkrijgen, mettertijd, de ‘wetten’, die de karakteristieke kenmerken aanwijzen van bestaande friese, van westgermaanse kunst-uiting, in 't algemeen.
Uit de bestudering van die dichters zal, bij alle algemene karakteristiek, toch blijken hoe de uiting van elk dichter individueel is en blijven zal. Hoe meer Dichter, hoe meer zijn vergelijkingen, bekende of nieuwe, zijn beeldingen, gewoon of ongewoon, zowel als zijn klankgroeperingen, rhythmen, zijn klanken, rijmen, zijn eigene zullen zijn. De zo talloze klanken in de taal, ze voegen zich in zijn dichtergehoor, nù als veeltonige reeksen, dàn als monotone rijen. Die klankenvolging is soms vol afwisseling, en in al zijn veeltonigheid, dan alliterérend met zijn gelijk-klinkend begin, wat veel bij friese dichters voorkomt, dan rijmend, in allerlei trant gelijk-klinkend aan 't slot. 't Zijn als meesterschilderijen, in veelkleurige harmonie, of ook in weinig-tintrijke afwisseling. | |
[pagina 310]
| |
En als Wagneriaanse muziek met zijn éenheid van toon- en woordklank, golft het rhythme in harmonie met de klankenvolging. Elke gedachte-uiting heeft zo zijn eigen rhythme. Dan volgen elkaar de aksenten in vrije rhythmen, 't vrij-vers; of ze binden zich tot koepletten; of zelfs - zij voegen zich tot ongelijke regels, of ook wel tot kadansérende.Ga naar voetnoot1) Ik geef hier enige verzen van Gysbert Japiks. Dat lofdicht op Gabbema's Hegeliet met die beeldingen: Az me earst it huning-dop-waechs knet in trieuwt (samendrukt)
Den rint er it zwiet sa tin út dat it drieuwt (loopt er 't zoet zo dun uit dat het drijft).
Mar, kneddet me oan (door), der teant him tsjokker swiet (toont zich 't dikkere zoet).
Dat fier-wei 't foarste yn swietheit-smeyts oergiet (ver overtreft in smaak).
En dan dat klinkende, gelijktonige - en andersins plastiese: Free, o golle goune (gouden) Free
Free, dy nei ús wolbeheagen
Us oerdauwget (overdauwt) yn ús daegen,
Free, Gôd-ljeave Free, had stee.
Free drieuwt fen ús Friesne greide (veld)
't Stielen fjuecht-klaed (harnas), swird en dolk,
Dat ús âders bloed útmolk,
Free fol-djieret in tiert (zet vol vee en maakt tierig) ús weide.
Der fyn (vijands) rûter eren (vroeger) trape
Mei hoars-hoave (paardehoef) yn Lansiets bloed
Leit nu Hanske mei Hoatske en wjoedt (wiedt)
Gruwnz blom-grien forwielen lape ('s gronds bloem en groen fluwelen veld).
Leit nu lyljen (stoeien) Lolk mei Louw.
Sjongt nu fûgelt op 'e beamen
Swabbert eyn (eend) in gjies (gans) op 'e streame (stroom)
Skoert de ploeg om, braek en bouw.
| |
[pagina 311]
| |
Loits (zie) ik swird (zwaard)? Dat 's om to pronkjen
Op 'e thjea (dij) fen edelljoe.
Kytse (kijk) ik hijnzers (paarden) mand (onder de man) bij djoe (veel),
't Skyt om red oer wei to skonkjen (vlug over de weg te rijden).
Free, o golle goune free,
Free, dy nei us wolbeheagen
Us hertslanget (hart-troost) yn ûs deagen
Free, Gôd-ljeave free, hâd stee.
God, fen free, fen fjuechts hier-ploitsen (strijden)
God, dy alles hâdt yn stjoer (houdt in stuur)
God! dat Free by ús hâdt doer'
Tean jon free-ljeave aensicht loitsen (toon uw aanzicht lichten).
Let op de beelding. Maar ook op die klankgolving van é's, en è 's, die telkens terugklinkt onder de afwisseling van andere, van á 's en oe 's.....
Daar is ook dat in zijn geheel nog meer enkel-tonige: Myn hert dat trillet my, it iz nin roy (doen)
Myn ljeafste Wobbelke,
Myn ljeafste Wobbelke,
Hwet biste moy!
met die repetérende, altijd bijna dezelfde klanken!
Merk op dat veeltonige, dat vol kunst afwisselend en klankrijke: Ynne tùl-wraechseljen (spelend stoeien), yn 't djoeien (spelen)
Yn 't snaep-snobjen (snoep-kussen), ljeaf!
Yn 't eal-lylle-bortlik stjoeyen (verliefd-stoeiend spelen)
Neamste my tjeaf, tjeaf (dief)!
Om't ik onder'e paetkerye (kussen)
Pea-sjeak (kus-ziek) sonder lûd
Duwe in mùle-stjiet (monddruk) twa trye (twee drie)!
Neem vooral dat detailrijke plastiese als fijn ciseleer-werk gedachte ‘Op 't hors-oefenjen fen jiffer fen Jongestal.’ So twingt se it hoef, lofts (links), rjuechts (rechts), den op in troay (drafje),
Den op in rin (galop); den op in jei (jacht), as fleande (vliegend),
Net oorz allijk (niet anders als) in hazze-wyn houn, geande
Om lekkere bout te ein-miinjen (toe te eigenen) to syn Prôy.
| |
[pagina 312]
| |
Den tokle-teammet (huppeltoomt) se oer bek (terug), mei ljeappe (sprong) op ljeapjen,
Steeg, rjuecht oer eyn (overend); Den det (doet) se im stôk-stil stean
Hân-bakjende (handstrelende) de hoarz-hals (paardehals); Den lit se im gean
Trip-tred op 'e staep, om 'e amme (adem) wear to reapjen;
Den liedet se im rûn (hem rond), en ringet ringe oon ringe (draai)
Den tel (vlug), den sêft (zachtjes); den skean (schuins-uit), den rjuecht; nei it teamjen (intomen)
Fen sok 'in hân (hand), dy 't hijnzer wit to preamjen (teugelen);
Den spoarrat se dat it hoarz fljuecht (vliegt) oer wringe (hek) en klinge.
Ik zou nog wel meer verzen kunnen aanhalen ten bewijze: dat rhythmiese Naomi van Ids (G. Postma) of dat Ljeafde van Sumonina (Anonymus: M. Fennema), dat Greate Pier van Onno Sijtstra; die talrijke zing-verzen met hun eenvoudig weinig afwisselende klank en rhythme - maar beter is 't ze zelf te zoeken, in de zo rijke litteratuur.
Niet alleen in die van de laatste tijd, van de laatste eeuwen, ook in 't Oudfries zijn veel poëtiese gedeelten; al is 't meeste Recht. Ook enkele Sagen en Verhalen zijn er over. Maar, al zijn geen Dichters bekend als Bernlef, - en van hem is geen Poëzie bewaard, - veel hoogdichterliks is er nog te vinden, dat zich, eigenaardig genoeg, aanpast bij 't Nieuwfries-Dichterlike, met zijn vrije rhythmen, zijn vrije klankgolvingen.
Ik eindig met deze terugslag op 't begin: En voor 't leven, voor dichter-waardering als voor de volksopvoeding, èn voor onderwijs en wetenschap is bestuderen van alle Volkstaal van belang; meer dan waard is dit de taal, de litteratuur van het Volk in 't hoekje land, daar aan de Noordzee, aan het overoude Mare Frisium. |
|